| |
| |
| |
Plaat IV.
Julia en Betje in de kinderkamer.
Acht dagen na het gebeurde, op het voorgaande plaatje afgebeeld, ging betje-nicht julia eens bezoeken. Volgens gewoonte liep betje maar zoo regelregt naar julia's kamer, die ook tevens de kinderkamer was, en daar vond zij julia in volle werkzaamheid met hare pop; óch, lieve Lezeresjes! vergeef den schrij-
| |
[pagina t.o. 44]
[p. t.o. 44] | |
Julia en Betje in de Kinderkamer
| |
| |
ver wederom deze vergissing; hij wil zeggen, met haar kind Doortje.
Julia. Welkom, lieve bet! welkom in mijne kinderkamer! toe, neem een' stoel en ga zitten. O wat heb ik het druk; dat Doortje maakt mij wat te doen.
Betje. Het kind is immers zoet, niet waar, lieve julia?
Julia. Ja, beste betje! mijn Doortje is zoet; maar het lieve schaap heeft gisteren een ongeluk gehouden, en daarom is het nu lastig. Toe, betje! neem een' stoel en ga zitten; dan zal ik u het gebeurde ongeluk verhalen.
| |
| |
Betje. Heeft Doortje een arm of been gebroken, julia?
Julia. O neen, betje! was dat waar, dan had ik geene vrees, want dat kon weder hersteld worden. Maar, mijn goede betje! het ongeluk is erger; mijn Doortje viel gisteren voorover van haar stoeltje, en nu is zij meer dan den halven neus kwijt, en voor al haar leven geschonden. Hierop begon julia overluid te weenen, zoodat haar de tranen langs de wangen liepen, terwijl betje hard-op stond te lagchen.
Julia. Hoe, bet! lacht gij om het on- | |
| |
geluk, dat mijn Doortje is overkomen? Het is waarlijk geene kleinigheid, den halven neus te verliezen.
Betje. O, dat ongeluk is nog wel te herstellen; laat Doortje weêr een' geheel nieuwen neus aanzetten, en dan is alles weêr klaar.
Julia. Gij praat er goed over, bet! kan men dan maar zoo neuzen afsnijden en weder aanzetten? En welk eene pijn en smart zoude dit voor mijn lieve kleine Doortje zijn?
Betje. Ei loop, Julia! Ik wilde voor geen' driegulden, dat onze karel nu bij ons was; wat zou hij u uitlagchen en bespotten.
| |
| |
Julia. Waarom, bet?
Betje. Wel, julia! vergeet gij dan geheel, dat uw Doortje een houten pop is, die zoo min als mijn Neeltje zien, hooren, spreken of voelen kan?
Julia. O lieve betje! daar dacht ik niet aan, want ik heb mijn Doortje zoo lief, als of het een levend kindje was.
Betje. Laat mij nu uw Doortje eens zien, dan zullen wij het aankleeden; want ik zie, dat gij reeds vele kleedingstukken in gereedheid hebt.
Hierop nam julia haar Doortje, dat nog in het nachtgoed was, uit de wieg, en gaf het kind aan betje. Deze, het
| |
| |
popje naauwkeurig bezien hebbende, zeide tot haar nichtje: wel, julia! het is met Doortje niet half zoo erg, als gij mij verhaald hebt; er is maar een klein puntje van Doortjes neusje; dat kan met een weinigje witte verw worden overgestreken, en dan is de wond genezen.
Julia. Maar ach, betje! dan heeft mijn lieve hartje toch een' stompen neus.
Betje. Wat kan dat schelen, julia! Hoe vele verschillende soorten van neuzen zijn er wel onder de menschen? Bij voorbeeld: lange, korte, regte, kromme, spitse en stompe neuzen. Dat kan uw Doortje dus niets hinderen.
| |
| |
Julia. Ja, dat zegt gij maar zoo om mij gerust te stellen; doch ik vrees, dat men mijn kleine Doortje altijd voor een stompneus zal uitschelden, en dat zou mij zeer spijten en innig bedroeven.
Betje. Geen nood, julia! geen nood! dat moge een spotvogel, zoo als onze karel, doen, maar een fatsoenlijk meisje zal er niets van zeggen; doch kom, laat ons Doortje eens uit- en aankleeden.
Julia. Eerst nog ééne vraag, betje! wij hebben zoo even van de neuzen gesproken; maar welke soort van neusjes hebben wij, gij en ik?
Betje. Lieve julia! het is nu al lang
| |
| |
genoeg over de neuzen gesproken; mij dunkt, wij moesten nu aan Doortje beginnen.
Julia. Zeer goed, betje-lief! maar ik wensch eerst eens te weten, hoe gij over onze neusjes denkt.
Betje. Luister dan, julia! uw neusje is vooraan eenigzins stomp, en gelijkt veel op het platte neusje van uw Doortje, maar mijn neusje is vooraan spits, zoo als de meeste neusjes zijn.
Julia. Gij olijke meid! dit zegt gij met erg; nu geen woord meer over de neuzen.
Zie daar is Doortje in haar nachtkleedje; laat ons nu het kind uit- en aanklee- | |
| |
den; hier is het kindermandje met al het goed, dat ik gereed heb. Nu nam betje het lieve Doortje op haren schoot, kleedde het geheel uit, en begon het naakte kindje te wasschen.
Julia. Hei daar, betje! trekt gij mijn Doortje zoo geheel naakt uit? Nu kan het kind wel eene koude vatten en een' hoest krijgen, daar het maanden aan sukkelt.
Betje. Uw Doortje heeft geen nood, julia! Het is zoo gevoelig niet, als gij u wel verbeeldt, en wanneer men een kind aankleedt, moet het eerst gewasschen worden; vraag het maar eens aan uwe moeder.
Julia. Nu daar, betje! ik zal u hier
| |
| |
alles netjes naast elkander leggen: daar zijn het hemdje, het borstrokje, het broekje, de schoentjes en een paar witte kousjes.
Betje. Nu heb ik nog niet alles, julia!
Julia. Ik weet het, betje! Daar zijn nog twee halsdoekjes, twee onder- en een bovenrokje; ook leg ik u hier het bovenkleedje neder, benevens het zijden doekje, dat over het bovenkleedje moet, als ook het breede lint met de gespen er aan; en nu denk ik, dat gij alles hebt.
Betje. Moet het kind dan ook geen mutsje en hoedje ophebben?
Julia. Wij zullen het lieve hartje alleen maar een hoedje opzetten; want het
| |
| |
is waarlijk jammer, dat het mooije haar van Doortjes krullebolletje door een mutsje bedekt en gekneuterd wordt. - En zie hier, betje! het fraaije hoedje, dat nicht roosje mij gisteren heeft present gedaan. Vindt gij het niet aardig? Is het niet netjes gemaakt? Zie dat koordje eens, dat om den rand gewerkt is; en hoe fraai zijn de bloempjes van boven! het is of zij leven.
Al pratende werd Doortje aangekleed. Elk der meisjes deed zijn best, zoo als onze Lezeresjes op het plaatje zien voorgesteld.
Betje. Zie daar, julia! nu is het kind in orde. Wat zegt gij er nu van? Is nu Doortje niet zoo mooi als de pinksterbloem?
| |
| |
Julia. O ja, betje! En daarom zal ik ook eens zingen.
Hier komt de fiere pinksterbloem,
En hier komt zij gegangen,
Al met een' roozenkrans om 't hoofd,
En met twee roode wangen.
Betje. Kom, julia! laat ons nu naar uwe moeder gaan, en eens hooren, wat zij van Doortje zegt.
Julia. O gaarne, lieve betje! wat zal moeder opkijken, als zij het lieve kind ziet!
Betje. Maar eer wij heen gaan, laat ons eerst de kamer wat opredden; het nachtgoed opgevouwen, het wiegje en
| |
| |
kindermandje op de regte plaats gebragt en de tafel schoon afgeveegd.
Julia. O betje! dat kunnen wij wel doen als wij terugkomen; laat ons nu maar spoedig naar moeder gaan.
Betje. Neen, neen, lieve nichtje! eerst de kamer opruimen. Wat zouden de meiden wel zeggen, als zij eens in de kamer kwamen en alles overhoop vonden?
Intusschen pakte betje het boeltje op, julia maakte de tafel schoon, en toen alles in orde was, verlieten zij de kamer, en gingen naar julia's moeder,
Regt vrolijk en zeer blij,
Met doortje tusschen bei.
|
|