| |
| |
| |
Plaat III.
Julia en Betje leeren de pop loopen.
Het bijgevoegde plaatje vertoont u, lieve lezeresjes! de twee nichtjes, julia en betje, benevens het kind Doortje, bij elkander, en dat wel in den grooten tuin van betje's vader. Na dat de beide vriendinnetjes elkander hartelijk gegroet, gezoend en naar elkanders welstand deelnemend gevraagd hadden, noodigde betje hare beminde julia in den schoonen koe-
| |
[pagina t.o. 30]
[p. t.o. 30] | |
Julia en Betje leeren de Pop loopen.
| |
| |
pel, welken gij op het plaatje ziet afgebeeld. Na in dat aangenaam zomer-vertrek een uurtje gezeten, en over de verdere behandeling van het kleine Doortje gesproken te hebben, deden zij eene wandeling, en bij eene tweede wandeling namen zij eene proeve, om het kindje (vergeef het mij, lieve lezeresjes! ik had haast gezegd om het popje) loopen te leeren.
Maar, mijnheer! wat hebben julia en betje in al dien tijd al besproken? En hoe leerden zij het kindje loopen?
Het is waarlijk juist zoo als ik verwacht heb: mijne nieuwsgierige poester- | |
| |
tjes zullen mij nu weder den rok van het lijf vragen. Nu, ik zal weder aan uwe begeerte voldoen, en het geheele gesprek van julia en betje verhalen; want ik ben in de beste gelegenheid geweest om alles te kunnen weten. Hoe, heer schrijver! zijt gij er dan bij geweest, en hebt gij mede gepraat? Al weder eene andere vraag! moet gij dit nu ook al weten? Nu ja, ik ben er bij geweest, hoewel ik niet mede gesproken heb; en om u dit begrijpelijk te maken, moet ik u kortelijk het volgende verhalen.
Betje's brave vader was een goed vriend van mij, en door zijne vriendelijkheid
| |
| |
had ik de vrijheid, om in zijnen tuin te mogen wandelen, wanneer het mij gelustte. En net op denzelfden morgen, dat de twee nichtjes, julia en betje, in den koepel gingen, was ik in hare nabijheid, zonder dat zij het bemerkten, en daar zij de deur op eene reet lieten staan, nam ik de vrijheid om stilletjes hare geheele zamenspraak af te luisteren. Maar, lieve lezeresjes! dit moet onder ons blijven; want Jan en alleman behoeven niet te weten, dat de schrijver in zijne jeugd een luistervink geweest is. Het staat ook niet fraai, een ander aan zijne huis- of kamerdeur te beluiste- | |
| |
ren, en een oud spreekwoord zegt naar waarheid:
Die luistert aan een anders wand,
Die hoort welligt zijn eigen schand'.
Maar om nu tot julia en betje terug te keeren; zoodra zij in den koepel gezeten waren, begon de zamenspraak, naar welker mededeeling mijne lezeresjes zoo vurig verlangen. Nu, mijne lieve kuikentjes! ik zal uw geduld niet langer rekken; hier volgt aanstonds de begeerde zamenspraak.
Julia. Ach, mijn lieve betje! wat zijn mij de drie weken, die gij uit de
| |
| |
stad geweest zijn, lang gevallen! O! ik heb u zoo magtig veel te verhalen.
Betje. Ja, mijne beste julia! ik ben ook blijde, u in welstand weder te zien. Verhaal mij nu al het nieuws, dat gij weet.
Julia. Mijne goede moeder is al mijne wenschen voorgekomen; zonder dat ik er om gevraagd heb, gaf zij mij een wiegje met al deszelfs toebehooren.
Betje. Dat is waarlijk geene kleinigheid. Wat is er al in dit wiegje, julia?
Julia. O luister maar eens, bet! Het is alles zoo net: Onder in het wiegje ligt een matrasje, daarop een zacht bedje, op dat bedje ligt een fijn laken- | |
| |
tje, en daarop een zacht wit baaijen dekentje; dan volgt er weder een fijn lakentje en vervolgens een baaijen en een katoenen dekentje.
Betje. Wel, wel, julia!
Julia. Ja, betje! dat is nog niet alles: aan het hoofdeinde liggen twee zachte kussentjes, aan het voeteneinde een tinnen water-fleschje, en een groot kussen ligt over de dekentjes.
Betje. Ja, lieve julia! uwe moeder weet heel goed hoe alles wezen moet.
Julia. Lieve nichtje! ik moet u nog meer zeggen: over het wiegje is een kleedje van groene saai, met wit passement
| |
| |
om den rand, en zoo netjes gemaakt, dat het juist op de kap van het wiegje past. Komt toch spoedig aan mijn huis, dan kunt gij het zelf zien.
Betje. Nu ontbreekt u nog een vuur- en kindermandje; dan zijt gij voor uw Doortje geheel verzorgd.
Julia. Ook deze twee noodzakelijke dingen bezit ik reeds, betje!
Betje. Hoe, julia! hebt gij dan maar zoo alles tegelijk gekregen?
Julia. Betje-lief, laat mij u eens kort verhalen, hoe gelukkig ik aan deze twee mandjes gekomen ben. Net op dien morgen, toen moeder mij het wiegje present
| |
| |
deed, zat Tante kaatje aan ons huis, om een kopje koffij te drinken. En toen Tante het mooije wiegje zag, zeide zij tot mij: ‘Julia! nu moet gij nog een vuur- en kindermandje hebben; ik zal u van dezen dag dezelve nog zenden’ En mijne beste Tante hield haar woord; eer het avond was, had ik de twee mandjes. Het vuurmandje is, even als mijn wiegje, met een groen kleedje overdekt; van binnen heeft het een tafeltje met een komfoor, en in het kindermandje vond ik drie rolletjes katoenen, zijden en linnen lapjes, om mijn Doortje hemdjes, doekjes, rokjes en kleedjes van te maken.
| |
| |
Betje. Dat is nu alles goed en wél, Julia! doch het voornaamste ontbreekt u nog: de pappot. Mij dunkt, Doortje begint nu alzoo wezenlijk te worden, dat het kind wel naar wat eten zal verlangen, en dan geeft men het eerst pap.
Julia. Lieve betje! waar zal ik toch alles van daan halen? Er is zoo veel noodig, om alles in orde te hebben.
Betje. Nu, beste julia! ik zal u mijn' zilveren pappot en het lepeltje present doen; mijn lieve popje is al zoo groot, dat het geen pap meer eet.
Met deze belofte nam betje afscheid van julia, die daarop zeer verheugd naar huis
| |
| |
ging. En wat dunkt u, kinderen! had julia ook redenen om blijde te zijn? Een zilvere pappot, met het lepeltje daar bij, zijn waarlijk geene kleinigheden.
Acht dagen na dit voorgevallene leide julia weder een bezoek af bij betje, en zij had haar Doortje medegebragt. Zoodra de nichtjes elkander gegroet hadden, hielden zij het volgend gesprek.
Betje. Wel, julia! wat is het lieve Doortje in korten tijd aangekomen; het kind groeit als look.
Julia. Ja, bet! mijn Doortje is ook altijd gezond, en wat wordt het al stevig op de beentjes; ja, het begint reeds te loopen.
| |
| |
Betje. Dat is wat vroeg, julia! ik heb van moeder wel gehoord, dat men de kleine kinderen niet zoo heel vroeg moet leeren loopen; want dan krijgen zij kromme beentjes.
Julia. Praatjes, betje! geloof het niet; ik heb mijn Doortje al zoo veelmalen laten loopen, en zie hare beentjes eens, ze zijn zoo regt als trommelstokjes.
Betje. Laat ons niet wijzer willen zijn dan onze moeders; die weten het toch beter dan wij.
Julia. Mijn goede betje! eergisteren liet ik mijn Doortje loopen, dat mijn vader het zag, en die zeide lagchend:
| |
| |
‘zoo, julia! dat gaat goed; in korten tijd kan uw Doortje wel dansen leeren.’
Betje. Toen heeft vader u gefopt, julia.
Julia. Dat kan ik kwalijk gelooven, betje! maar kom aan, leidt gij het kind, en ik zal gaan zitten om het te roepen, dan zult gij zien, hoe het loopen kan.
En, lieve lezeresjes! nu gebeurde hetgene er op het plaatje staat afgebeeld: julia ging zitten en riep hard-op.
Wie zal in mijn huisje komen?
Dat zal onze Doortje doen.
Kom dan, liefje! zonder schromen,
En geef moeder eens een zoen.
| |
| |
En waarlijk! het kleine Doortje zette, met behulp van betje, de beentjes voorwaarts, en kwam bij moeder julia, die het kindje op den arm nam, en, na een vriendelijk afscheid van betje, vrolijk naar huis ging.
|
|