| |
| |
| |
Plaat II.
Julia, nicht Betje en de pop.
Let nu eens wél op, en ziet opmerkzaam toe, weetgrage lezeresjes! dan zal de schrijver het nevensgaande fraaije plaatje eens voor u uitleggen, en vervolgens verhalen, hoe julia en betje zich met de pop vermaakten.
Op den voorgrond ziet gij de lieve meisjes in een priëel, staande op eenen kleinen afstand van de woning van jul-
| |
[pagina t.o. 16]
[p. t.o. 16] | |
Julia, Nicht, Betje en de Pop.
| |
| |
lia's ouders; welke woning achter de twee meisjes uitsteekt en duidelijk kan gezien worden. Julia, met hare pop op den arm, doet eene wandeling met nicht betje, terwijl de kleine karel op zijn stokpaardje, al zingende, haar voorbijsnelt. Ja maar, mijnheer! wie is dit kareltje? En wat zong het knaapje? De kleine karel is een broertje van betje, en dus een neefje van julia; hij was met zijn zusje medegegaan om julia's pop te zien, en toen hij de twee meisjes met de pop daar zoo deftig zag aankomen, begon het schelmtje te lagchen en reed al zingende voorbij. Ja, maar wat zong
| |
| |
hij? geduld, mijne liefjes! een weinigje geduld; kareltje zong helder uit de borst het volgende versje.
Wat hebt gij nu een pret!
Doch 't paard, dat ik berij',
Heeft voor mij meer waardij:
Ik draaf en loop waar 'k wil;
Mijn paard staat nimmer stil;
Maar 't popje, dat gij streelt,
Is slechts een houten beeld.
Dus zingende reed hij weg, zonder terug te komen; zoo dat wij met kareltje niets meer te maken hebben, en tot de
| |
| |
beschouwing van de bezigheid der beide meisjes kunnen overgaan.
Zoo als reeds gezegd is, julia en betje deden eene wandeling, en het gesprek viel van zelf op de pop.
Betje. Wel, julia! wat heeft moeder u opgeschikt; wat hebt gij daar eene mooije pop, en wat is zij netjes gekleed!
Julia. Ja wel eene mooije pop, betje! zie haar eens aan; het is of het lieve kind leeft. Welke helder bruine oogjes; wat schoone roode wangetjes; wat een aardig mondje en lief kinnetje, en hoe krult het haar!
| |
| |
Betje. Uwe pop, julia! gelijkt juist op die van juffer annaatje; het is of zij zusters zijn.
Julia. Dat is ook waar, beste betje! maar als gij annaatje spreekt, wilt gij haar dan wel uit mijnen naam verzoeken, om mijne pop eens te komen zien?
Betje. Heel gaarne, nicht julia! maar zeg eens, weet gij nu ook, hoe gij met de pop moet omgaan?
Julia. Neen, betje-lief! maar dit wil ik van u gaarne leeren. Ei toe, zeg mij eens, hoe speelt gij dan met uwe pop?
Betje. Ik doe net met mijne pop, als mijne moeder met mij deed, toen ik
| |
| |
nog klein en piep-jong was. Gij moet u verbeelden, dat gij de moeder zijt en de pop uw kind is, en dan moet gij de pop behandelen, gelijk onze moeders met ons deden, toen wij nog heel kleine kindertjes waren.
Julia. Beste, lieve betje! dat alles weet ik niet. Waarmede moet ik dan beginnen?
Betje. Ik zal u aan den gang helpen. Zeg mij eens, julia! hoe is de naam van uw kind?
Julia. Wel, lieve deugd! moet de pop ook een' naam hebben? daar heb ik in het geheel niet aan gedacht.
| |
| |
Betje. Mijne goede julia! spreek nu niet meer van uwe pop, maar van uw kindje; en moeten kinderen niet een' naam hebben?
Julia. O ja, betje! anders konde men het ééne kind niet van het andere onderscheiden.
Betje. Wel nu, julia! de pop is uw kind, daarom moet gij het eenen naam geven; dien hebben uw vader en uwe moeder immers ook aan u gegeven.
Julia. Maar, lieve bet! hoe zal ik het kind noemen? Ik weet waarlijk geen naam uit te denken.
Betje. Ja, lieve nichtje! het kind ee- | |
| |
nen naam te geven, dat is uwe zaak; daarin kan ik u van geene dienst zijn.
Julia. Daar komt mij iets te binnen, betje! daar ik uwe gedachten wel eens over hooren wilde. Vóór eenigen tijd is eene oude Tante van mij gestorven; o een goed en best mensch! Ik heb mijnen vader eens hooren zeggen, dat zij de braafste vrouw geweest is, die hij ooit gekend heeft. O die goede oude Tante mogt mij ook zoo gaarne lijden; ik heb menigmaal op haren schoot gezeten, en meer dan honderd koekjes, wafeltjes en kolbijntjes van haar gekregen; mij dunkt, ik moest mijn kindje den naam van mijne goede Tante geven.
| |
| |
Betje. Heel goed, julia! hoe was de naam van uwe Tante?
Julia. Zij heette dorothea.
Betje. Deze naam is wat lang en moeijelijk; mij dunkt, gij moest het kind, bij verkorting Doortje noemen; dat wordt wel meer gedaan.
Julia. Dan zal ik het kind Doortje pop noemen.
Betje. Wel neen, julia! wat doet er het woord pop bij? Elk, aan wien gij uw kind vertoont, ziet aanstonds dat het eene pop is. De naam moet enkel Doortje zijn.
Julia. Nu, betje! over den naam zijn
| |
| |
wij het eens; maar wat moet er verder gebeuren?
Betje. Nu moet gij alles hebben, wat tot behulp van het kindje noodig is, bij voorbeeld: een wiegje met zijn toebehooren, een kindermand, vuurmand, kinderkamer, onderscheidene kleederen voor het kind, als luiren, doeken, kousjes, nacht-japonnetjes, slaapmutsjes, een kabinetje om er het kindergoed, behoorlijk en netjes opgevouwen, in te bergen. Vervolgens moet gij een kinderstoeltje benevens een tafeltje zien te krijgen, en vergeet vooral den pappot niet.
Julia. Lieve betje! beste kind! van
| |
| |
waar zal ik dat alles krijgen? Al bestede ik ook mijnen geheelen spaarpot, dan kan ik nog dat alles niet koopen.
Betje. Ik zal u raad geven, julia! Voor eene kinderkamer behoeft gij niet te zorgen; gij hebt toch in huis uw eigen speel- en leerkamertje, en de overige dingen zal moeder u, bij gelegenheid, nu en dan wel geven.
Julia. Gij praat goed, nicht betje! moeder zal mij bedanken, om zoo veel dingen tegelijk aan mij te geven.
Betje. Gij begrijpt mij niet, lieve julia! Ik zeg moeder zal het u, nu en dan, bij gelegenheid, wel geven. Vraag nu
| |
| |
eerst om een wiegje; naderhand om een vuur- en kindermandje, en zoo vervolgens; dan krijgt gij langzamerhand al het benoodigde.
Julia. Wel, betje, wat zijt gij toch een slim meisje; zoo had ik er van mij zelf nooit over gedacht. Ik zou het van moeder alles tegelijk gevraagd hebben.
Betje. En dan had gij misschien niets gekregen; mijne moeder zegt zoo dikwijls: ‘kinderen, die alles tegelijk willen hebben, krijgen niets.’
Julia. O betje lief! wat zijt gij toch een oud leepertje, en wat kunt gij alles goed ónthouden!
| |
| |
Betje. Nu, julia! ik ben ook drie jaren ouder dan gij, en ben al een jaar op het linnen-naaijen geweest. Over drie jaren zult gij ook wel meer weten, dan nu.
Julia. Dat is ook waar, bet! maar gij spreekt daar van linnen-naaijen; wanneer moeder mij eenige lapjes heeft gegeven, wilt gij dan wel eens een uurtje bij mij komen, en mij helpen in het maken van mutsjes en hemdtjes, broekjes en doekjes voor mijn kleine Doortje?
Betje. O ja, julia! ik zal u van dienst zijn, waar ik maar kan; doch nu moeten wij scheiden.
| |
| |
Julia. Waarom, betje! waarom zoo schielijk?
Betje. Ik moet naar huis; ten zeven ure heb ik een' onderwijzer in het lezen en schrijven, en die moet, volgens vaders zeggen, nooit naar mij behoeven te wachten.
Hierop namen de twee nichtjes, met een zacht zoentje, afscheid van elkander; julia ging met haar popje naar huis, en betje snelde naar haren Leermeester.
Is julia een aardig kind,
Nicht betje is ook welgezind;
Zij stelt op vriendschap hoogen prijs,
Maar ook op heilzaam onderwijs.
|
|