De wipplank.
Vader. Kom, keesje! krijg uw' hoed: wij gaan naar buiten.
Keesje. ô! Dat is goed, vader! zeker bij oom op Zorgenrust?
Vader. Geraden. Dan kunt ge met teunis, den zoon van den tuinman, spelen.
Keesje. Met teunis? och, dat zal niet gaan; hij heeft palet noch kegels, noch legkaart, noch scheppingspel. Ik zal mij ijsselijk vervelen, als er niemand meer is. Het is wel een goede jongen, maar hij verstaat niets van onze spelen.
Vader. Nu, wij zullen zien; misschien krijgt gij wel smaak in eenig spel, dat hij verstaat.