IX.
Op uw twaalfde jaar wordt gij verliefd op eene dame die meer dan tweemaal zoo oud is als gij: gij verwaarloost de meisjes van uwe jaren, als beneden u, en vervolgt uwe beminde als hare schaduw; spijt en ergernis vervullen uwe ziel bij de ontdekking dat die beminde veel liever is tegen een paar officieren, dan tegen u, en vreeselijke gedachten van wraak doorkruisen uw hoofd.
O gij zijt jong: gij zijt jong! gij zijt jong!
Lente des levens! o lente van vreugde,
Als wij tot leven en lieven ontwaken.
Geen enkle smart is aan die min verbonden.