X.
Aan den groei van een jongen komt zoo gaauw geen eind; ten minsten, als gij geloof moogt slaan, aan hetgeen de menschen u t'elkens zeggen: ‘dat gij waarlijk alweêr gegroeid zijt: maar aan de rekbaarheid der kleêren komt wel een eind: zoodat eindelijk het lapje laken dat uw buis uitmaakt naauwelijks groot genoeg is om de helft van uw rug te bedekken, en uw broek groote einden blaauwe kous laat kijken en zich krampachtig om uw beenen vasthoudt. Gij klaagt, want buurmans zoon draagt al een jasje. Ja jongen, zegt papa, tot Paschen moeten zij het nog uithouden.’
'k Heb speelgoed, kleedren, melk en brood
Ik weet nog van geen zorgen.