VII.
Op uw achtste of negende jaar wordt gij naar eene kostschool gezonden.
Daar staat gij ten vijf ure op: gij wascht u 's winters in water, dat bevriest als gij het in uwe kom schenkt; dan werkt gij met een vetkaars vóór u, tot dat de zon genoeg licht geeft; gij werkt door tot het etensuur; met afwisseling van een uur speeltijd, waarin gij klappen krijgt van al degenen, die ouder en sterker zijn dan gij. Na uw sober en niet altijd eetbaar maal, gaat gij weder werken, tot dat gij naar de togtige slaapkamer wordt gestuurd; dan denkt gij na over uw lief tehuis, over uwe moeder die u liefkoosde, en over uw gelukkig leven aldaar: en gij gevoelt dat gij alleen zijt, alleen onder vreemden en zonder iemand, die hart voor u heeft, en de tranen loopen langs uw bleekgeworden gezichtje.
Den volgenden morgen, staat gij weder om 5 uur op en gij wordt gedwongen een brief naar huis te schrijven, waarin gij meldt dat gij ‘zeer welvarend en gelukkig zijt, dat gij te midden uwer vrienden zijt, en dat de meester een engel is van goedheid, en dat hij laatst nog op pannekoeken en wijn heeft getracteerd; en dat gij niets liever wenscht dan nog wat op de school te blijven, en dat gij met het grootste gevoel van dankbaarheid hun Jantje zijt....’ en bij de minste aarzeling is de liniaal gereed uwe verkleumde vingers voort te drijven over het papier.
Mijn spelen is leeren, mijn leeren is spelen
En waarom zou mij dan het leeren vervelen?
Mijn meesters zal ik eeren.