VI.
Gij zijt een slagtoffer van uwe kleêren: want niet alleen dat gij er aan alle kanten uitgroeit, hetgeen zeer leelijk staat, maar uw persoon wordt er geheel aan opgeofferd: gij moogt niet in de boomen klimmen, want dan scheuren de mouwen uit uw kiel; een inktvlak op uw hemd is een doodzonde; gij moogt niet op uw hurken zitten, want dan barsten uwe schoenen; gij moogt geen kapellen meer vangen, omdat gij daarmede de klep van uw pet hebt afgeslagen; ja zelfs moogt gij niet meer knikkeren, omdat ten gevolge daarvan uw knie door de broek komt kijken.... O! en dan zingt de dichter:
Verheug u jongeling, ten dage van uw jeugd,
Geen ouderlijk gemoed, wraakt argelooze vreugd.