V.
Het eerste dat de ouders gewoonlijk doen, wanneer vreemde kinderen bij de hunne komen, is, ze met de ruggen tegen elkander te zetten en ze te vergelijken.
Nu is het op zich zelf al reeds onaangenaam alle maand tegen eene deur gezet te worden, en te zien of gij het de vorige maand daarop geplaatste schrapje al voorbij zijt gegroeid, en telkens te hooren als er vreemden zijn ‘dat gij maar zoo klein blijft;’ maar uwe vernedering verergert als de dikke mevrouw uit de buurt met haar Pietje eene visite komt maken en er verklaard wordt, nadat gij met uw rug tegen Pietjens rug zijt geplaatst, dat deze een hoofd grooter is dan gij, en toch een maand jonger. En gij wenscht de dikke mevrouw en Pietje naar de maan, en gij veracht Pietje, want hij kan niet eens in een boom klimmen, is bang om te vechten, en kan volstrekt niet op zijn hoofd staan zonder duizelig te worden.
Maar zou ik hem benijden,
Neen 'k wil zijn gaven prijzen