| |
| |
| |
Arm Beest!
Op een fellen wintermorgen trok ik, als naar gewoonte, met de taaie modepots op het hoofd, den
schoolransel, tot barstens toe met onnuttige boeken gevuld, op den rug, en Keikop ter vlaamsche
propagande diep in den zak, naar het stedelijk verbasteringshuis. Een dikke laag versch gevallen
sneeuw dekte straten en daken. - Daar zag ik, niet zonder afschrik, aan den omdraai eener wijde straat een juichende kwajongensbende met opmerkzame kracht en behendigheid naar een roerloos voorwerp gooiende, waar ik weldra, tot mijn groot leedwezen, een hond in erkende. Ineengedrongen als eene slang, den kop tusschen de pooten gedoken, lag hij daar als onbeweeglijk doelwit voor de sneeuwballen die, met doffen slag, onophoudend op zijn mager lichaam plakten; men hadde hem dood gewaand, hadde niet eene zenuwachtige rilling in de magere spieren herhaaldelijk komen getuigen dat er in dien grauwen, wit beplakten klomp nog een zier leven zat. De straat was bijna eenzaam; niemand, niemand om aan die barbaarsche martehng een einde te stellen! - | |
| |
Ja toch, daar schoof met praalziek gerinkel eene kwistig vergulde slede voorbij, door een prachtigen muilezel getrokken en door een vergulden lakei aangevoerd; daarin een heerschap dat, te oordeelen naar zijn dom uiterlijk, van zijn ezel en zijn vergulde lakei iets weg had, in zoo verre dat die vergulde ezel het schouwspel met belangstelling scheen aan te gapen en gewaardigde zijn zwaar ingedoffeld corpus nog eens om te draaien, om er een stond langer van te genieten. Wat kon men ook anders verwachten van dit vrekkig volkje, dat er levensbelang in stelt paarden te zien dood loopen en er aan gewoon is schamele bedelaars, uitgeteerde weduwen met hongerige wichtjes onverschillig voorbij te gaan, onder voorwendsel dat ware armoede schuil blijft?
Hen gevoel van eindeloos medelijden vulde mijn hart en spoorde mij aan het arme dier te verdedigen; ondervinding had mij nochtans geleerd hoe gevaarlijk het is met kwajongens in botsing te raken, vooral als de sneeuw hun zulk een vreeselijk, verdragend wapen voor de hand legt; daarbij, het was meer dan hoog tijd: volgens loffelijke gewoonte, was ik inderdaad maar op 't laatste ‘knipken’ van huis vertrokken, ik zou te laat komen in de Mis! Kon ik nu den surveillant duidelijk maken dat het was voor een hond? hij zou het uitproesten! hij, die waarschijnlijk zich telkens zijn leugens uit ‘zijnen tijd’ herinnerde, om dan het - hier leugenachtig - ‘a me disce omnes’ op waarheid sprekende te laat-komers toe te passen.
Met den dood in 't hart, ging ik mijn weg vervolgen, toen ik een [b]engel van omtrent mijne jaren het dier bij den staart zag vatten om het achter hem rond te sleuren; het wou zijn grauwen kop | |
| |
opheffen, doch liet hem machteloos nedervallen en, uit die groote, holtige oogen straalde een lijden tegen zoo ontzaglijk, een genadevraag zoo smeekend, dat ik mijn kloppend hartje als 't ware voelde breken. Oh, de wreedaard, de beul! Bruisend stroomde mijn bloed naar omhoog, met ratelend keelgeluid schoot ik toe, duwde mijne gebalde vuist tegen zijnen kin, met zulk een geweld dat hij beenen over kop omver tuimelde, en, beide vuistjes dreigend naar de bende uitstekend: ‘dat er nog één het hart heeft er naar te gooien, 'k sla hem verdekke dóód!’ En dit vreeselijk woord ‘dood’ door ‘verdekke’ nog beklemtoond, werd met al de kracht mijner longen uitgesproken, niet alleen omdat ik mij, door woede verblind, werkelijk in staat waande er onder te ‘roffelen’ lijk Keikop onder dedranskiljons, maar ook omdat ik, lijk al mijn studie- of speelmakkers, wist hoe men er belang bij heeft zich in dergelijke gevallen kwader, moediger, heldhaftiger aan te stellen dan men werkelijk is. Onthutst en bedwelmd week de bende inderdaad achteruit en ik zag armen, gereed om te werpen, nevens het lichaam nederzakken. De omgetuimelde kwast stond met verwrongen mond op en, te beschaamd om te weenen, week hij voorzichtig naar de achterhoede; zich door zijn waardige evenknieën beschermd ziende, en onbevreesd voor... rhumatism, nam hij thans zijn holleblokken bij den hiel in handen en, ze dreigend boven het hoofd zwaaiende ging het er van: ‘schuiver, stinker, smeerlap! Kom nog eens af, 'k heb volstrekt niets gevoeld, raak mij nog eens aan, gij smeerlap, gij stinker, gij schuiver!..’
Zouden de holleblokken mij desnoods werkelijk als twee knodsen verpletteren, of wou hij als een nieuwe Achilles ‘lichte voeten’ hebben in den | |
| |
vermoedelijk te volgen strijd? Dat moest mij heden nog klaar worden.
Ik begreep dat ik deze kortstondige besluiteloosheid der bende moest waarnemen, om mij, met den hond, zoo gauw mogelijk uit de voeten te maken; 'k boog mij tot het dier, streelde zijn armen rug, met sporen van slagen en stampen overdekt, en beproefde het op zijn pooten te helpen; het zonk eilaas krachteloos neder en ik bemerkte dat een der achterpooten daarbij nog met een zwaren stok verbrijzeld was. Mijn medelijden werd er slechts door vermeerderd; op een drafken naar 't college loopen en het dier in den steek laten, dat kon, dat mocht niet! Het op den schouder naar huis dragen, daar viel niet aan te denken: de spottende en van wraaklust gloeiende blikken, mij door de kwajongens toegeworpen, waren alles behalve geruststellend en lieten al het onzinnige van dit voornemen uitmuntend beseffen. Wat gedaan? Er diende nochtans spoedig en doelmatig gehandeld... In dit uiterst benepen oogenblik schoot er mij plots een lichtstraal door den kop: op eenigen afstand van de plaats waarop ik mij bevond, stond een snuisterijenwinkeltje waarin ik gewoon was twee, drie keeren in de week voor eenige centen muntbollen of ‘niknakjes’ te koopen. De dochter van den huize, die er mordicus aan hield steeds zelf de klanten te bedienen, was een struische twintigjarige, met haar op de tanden en macht in de kneukels; dit was mij reeds meermaals gebleken uit haar kranig omgaan met poetsbakkende kwajongens of andere onaangename binnendringers. Het gedacht was nauwelijks ontworteld of ik stormde met al de snelheid mijner beenen en, bekennen we het rechtuit, achtervolgd en ingehaald door een hageljacht sneeuwballen het winkeltje binnen en trommelde | |
| |
uit al mijn kracht met een stuiver op den toog. Daar ging een rommelend gedruisch op, alsof iemand van een trap bolde en, met den schouwvager in de hand, met norsch gelaat en verwoede blikken, verscheen ‘Zwarte Mie’ in de voorplaats, blijkbaar bereid den onverwachten lawijtmaker eens duchtig den ‘bol te wasschen.’ De verwoede blikken kregen als bij tooverslag eene hemelzoete uitdrukking, de norsche uitdrukking van haar schoon gelaat miek plaats voor eenen glimlach dien hare talrijke vrijers konden benijden en, met haar liefste stemmeken fleemde zij aan den, ja, kleinen, maar trouwen klant: ‘och, 't is niets: ik dacht weer dat het smerige kwajongens waren die mij het leven kwamen lastig maken; gij zijt vandaag toch nog al haastig,’ en ze wou reeds de dikbuikige flesch met mijne geliefkoosde snoeperij van een der ‘schappen’ vóór het raam nemen, doch ik vroeg, tot hare groote verwondering koeken... Intusschen zag ik de kwajongens, op zekeren afstand vóor de deur, elk met een rijken voorraad sneeuwballen zich in een dichtgesloten halven kring scharen. Ik verzocht ‘Zwarte Mie’ die schelmen daar, die een harer beste klanten aan 't lijf durfden, te verjagen en ze in bedwang te houden, tot ik met dien sukkel van een hond uit hun bereik was.
De aanvraag diende niet eens herhaald. Met de schrikwekkende bedreiging: ‘wacht maar, ik zal u vinden schelmen!’ rukte Mie de deur open en zette de bende achterna die als een zwerm kiekens, met den lichtvoetigen ‘Achilles’ aan het hoofd, bij hare verschijning uiteen stoof. Ik spoedde mij thans naar den hond, knielde bij hem neder, streelde zijn grauwen kop en reikte hem een der koeken. Het dier scheen juist niet genegen het aangeboden voedsel in te slikken, maar keek mij | |
| |
aan met argwaan en verwondering uitdrukkende oogen, alsof het niet gelooven wou dat er iets goeds in een wezen met menschelijke gedaante schuilen kon. Ten einde hem vertrouwen in te boezemen knabbelde ik zelf een der koeken op en, als hadde zijn instincthem gezegd dat, wat zulk een egoïstisch schepsel als een mensch niet schroomde te eten, noodzakelijk goed wezen moest, hapte hij thans den aangeboden koek gewillig binnen; een tweede, een derde, een vierde volgden; zijne begeerig loerende oogen schenen mij steeds te zeggen: nog, nog! Ik gaf het arme beest, dat wellicht sinds weken weinig meer dan slagen en mishandeling geëten had, al wat nog overbleef, maakte toen de schuifriemen van mijn ransel los en knoopte ze hem als een sleeptouw aan den hals; ik trok hem dan recht en, aldus ondersteund, en door het genomen voedsel wat versterkt, gelukte hij er in al traag hinkend mij te volgen. Ik zag mij nochtans weldra genoodzaakt van den nood eene deugd te maken en mij met het overigens niet zware dier onder den ter- den ransel onder den linkerarm naar huis te spoeden, - ‘Wel heb ik van mijn leven! schetterde de oude meid, door het woeste belgerinkel blijkbaar slecht geluimd, gij belt alsof er u een ongeluk was overgekomen, en wat is die beest daar? een doode hond! zijt gij dan vergeten naar 't college te gaan! Pas maar op manneken: papa zal 't weten!’ Ik had nochtans heel wat anders te doen dan naar de grammige woorden der oude meid te blijven luisteren, legde het dier zachtjes neder, liep naar kelder en keuken, keerde weder met brood en mes, en: snijden ik, eten hij! Al bleef Sophie steeds grommen over het ontijdig bezoek van dien leelijken kameraad - zij had steeds een hekel gevoeld voor alle kameraden - ik kende hare goed- | |
| |
hartige inborst te goed om niet te beseffen dat mijne handelwijze haar niet mishagen zou, al beweerde ze ook het tegenovergestelde. Toen ik meende dat het dier voor 't oogenblik genoeg geëten had - hij zou er een indigestie van krijgen, voorspelde Sophie - wierp ik mantel en pots weg en droeg den hond in de keuken om het bij het vuur op een stuk tapijt neer te leggen. Het was nu toch te laat om nog naar 't college te gaan, ik zou dus maar t' huis blijven om den hond ‘compagnie’ te houden.
Rechtuit gesproken, zijn slap hangende, met drek en sneeuw bemorsde huid, zijn tallooze sporen van zweep- en stokslagen, zijn afzichtelijke magerheid waren, op hun eigen genomen, niet geschikt om veel sympathie voor mijnen reddeling in te boezemen ; ik achtte mij al te gelukkig de redding eindelijk te hebben voltrokken.
Droef-droomerig van aard schoof ik eenen stoel bij de stoof en begon, met de kin, in de handpalm, over het ongelukkig lot na te denken dier arme dieren, die, geboren om menschen - wat vaak synoniem is van moedwil en wreedheid - naar wil en gril te dienen, gedoemd om voor eenige happen broods, hun levenlang, ergens een te zwaar geladen kar te trekken, in hun ouden dag door hun beulen van meesters veroordeeld worden om tot levende proef te dienen aan onbarmhartige geneesheeren, of, nog erger, tot speelbal van onmeedoogende kwajongens, tot de dood eindelijk een einde aan hun lange martelie stellen komt.
Dat er ongelukkige menschen waren was, ja, erg genoeg, doch zij hadden maar al te vaak hun lot verdiend en hiernamaals erlangden zij in alle geval kwistig loon voor hun lijden; maar nooit een zier kwaad bedreven en tot een levenslang lijden | |
| |
veroordeeld wezen, zonder vergelding!
Wijl ik mij aldus vruchteloos afbeulde om een voldoende verklaring van dit moeilijk raadsel te vinden, bemerkte ik dat de harde sneeuwvlekken van het dier aan 't smelten waren en bij beken van zijne huid afliepen. Ik zag thans in dat hij niet alleen eten en warmte maar ook reiniging behoefde; eene kleine kuip halen en den hond erin plaatsen, was gauw gedaan; het overige liep echter zoo gemakkelijk niet van stapel; 'k raapte nochtans met beide handen mijnen moed bijeen en ging eerst lichtjes, dan harder, daarna met kracht, zonder mij er nog om te bekreunen of mijn vingeren al of niet de vuile huid aanraakten, - met spons en warm water aan 't werk. 't Was ja geen klein werk die vuile huid te wasschen en haar nog onaangenamere bevolking, wellicht maanden lang door natuur en mensch bijeenvergaard, zoo maar in een half uur tijds door de spons te laten opslikken! Als dit groote werk eindelijk gedaan was, scheen mij het dier zoo veranderd dat ik het haast schoon vond, al kwamen zijn tallooze litteekens nu ook beter uit; met veel eten, met een oppassende bezorging zou het nog wel op zijn effen raken; wat nu zijn gebroken boot aanging, daar zou vader wel voor zorgen, dat moest toch niet moeilijker zijn dan bij een mensch. ‘Als men op een engel denkt, ziet men zijn vleugel’ zegt een, bij uitzondering waarheidlievend spreekwoord: daar hoorde ik werkelijk vaders stappen in den gang weerklinken en weldra stond hij zelf in de keuken.
‘Eh wel, Jan, waarom zijt ge niet naar 't college, wat heeft dit wel te beduiden?’ vroeg hij streng. Voor alle verontschuldiging wees ik beteuterd op den hond; in moeilijke toestanden is men soms welsprekend zonder het zelf te weten; vader | |
| |
begreep onmiddellijk wat er op handen was en, zich nederzettend: ‘kom Jantje sprak hij thans zacht, vertel mij dat eens.’ Aangemoedigd door het woord Jantje, dat mij reeds kennen liet dat alle kwaadheid reeds verdwenen was, begon ik al de doorstane wederwarigheden in 't lang en in 't breed openhartig te verhalen; ik meen nochtans - God vergeve mij de zonde! - het getal kwajongens met vier uniteiten te hebben verrijkt; 't is maar, ziet ge, dat twintig wat grootscher, schrikwekkender klonk dan het wezenlijk getal met zijn twee aan zes en tien herinnerende bestanddeelen.
Vader hoorde alles zwijgend aan, ik meende zijn oogen ietswat vochtig te zien worden; toen ik was uitgepraat, plaatste hij mij op zijn knie, liet zijn ruw behaarde wang tegen de mijne spikkelen en sprak dan met nadruk: ‘'t Is wel Jantje! ik ben tevreden over u; als ge later groot zijt, ga altijd even vrank te werk als gij heden gedaan hebt; zeg aan al wie 't hooren wil rondborstig af wat u op het hart ligt, daar waar dit rondborstig zeggen maar een greintje goeds kan tot stand helpen; hebt gij een doel dat een grondig onderzoek u edel en goed voorstelt, stap er maar op af, en, wat u voor het bereiken van dit doel in den weg staat, val het te lijve, zoo mogelijk, werp het omverre lijk ge gedaan hebt met uwen kwajongen. Uw vader heeft Goddank, alzoo immer gehandeld en hij beklaagt het zich thans niet, al heeft hij er ook veel, zeer veel door geleden...’ Hij hield eene wijl zijne blikken strak op den grond gevestigd, als woelden hem droeve herinneringen door het hoofd waarna hij, steeds droomend vervolgde: ‘laf heid is, ja, de groote kwaal onzer eeuw, lafheid door eigenbaat ingeprent; maar hoe kan het ook anders, als men, dom genoeg, ijvert om verheven gevoelens, blaken- | |
| |
de overtuiging, iniatief en geestdrift uit het kinderhart te bannen om van hem een berekenend hanstworst te maken, die keert en draait, die kikt en mikt lijk eene vaak blinde overheid hare hand draait.. Luister nu maar goed, Jantje, dat zal u, binnen een half dozijn jaren reeds, vrij wat klaarder worden: ik zeg u voor 't oogenblik maar dát: ge zijt reeds een kleine dweper van een flamingant; eh wel, tracht deze overtuiging steeds meer en meer te verstalen, opdat gij later niet vallet bij het beseffen der onnoembare, door lage berekening ingeboezemde lafhartigheid van zoovelen onder hen, die zich voorstanders noemen van de zaak, waarvoor ge reeds met kinderkrachten ijvert. Zoo ge later uwe beste krachten ten dienste stelt van eenen ongelukkige, van eene hopelooze zaak, reken ook niet op dankbaarheid; dat is ook al eene deugd, zoo schaarsch te vinden, dat men gereedelijk mag zeggen dat ze bij de menschen bijna niet bestaat...’
Ik vestigde werktuigelijk mijn blikken op mijn slapenden reddeling, inwendig verheugd dat hij toch tot dit ondankbaar menschdom niet toehoorde. Vader bemerkte het en, als uit eenen droom ontwakend, zeide hij barsch: ‘nu, dien hond daar zal ik naar het laboratorium laten brengen, er zijn er voor 't oogenblik niet te veel.’ Als een dolk sneden deze woorden mij door het hart. Thans voelde ik wel dat ik het dier als een trouwe vriend beminde, ik had hem dan uit de handen der kwajongens gered om hem over te leveren aan het redeneerend, martelend scalpel van navorschende geneesheeren, dat kon, dat mocht, dat zou niet!
Met kinderlijke verontwaardiging drukte ik aan vader mijne verwondering uit over dergelijk
voorstel, hem tevens verhalende wat ik daar zoo even kwam te denken over de ongelijkheid tusschen | |
| |
mensch en dier. Deze laatste opmerking scheen hem te mishagen: 't was weer eene gelegenheid om mij iets nieuws aan te leeren, en die liet hij nooit voorbijgaan. Met omstandige bewijsvoeringen trachtte hij de ongegrondheid dezer opmerking te laten inzien en - in die jaren bestaat men alzoo - waar ik maar half begreep knikte ik het hardst.
Indien men abstractie maakt van de eenvoudige taal waarin dit antwoord, om wille van den
leerling, diende worden gegeven, meen ik het als volgt te mogen samenvatten: ‘Wat hier op aarde is, de dieren zoowel als 't overige, bestaat ook voor den mensch; een dier nutteloos martelen is een misbruik maken onzer wettige heerschappij en 't is dan ook loffelijk dit misbruik te verhinderen. Geheel anders gaat het er wanneer men een dier, bij voorbeeld de kiem inent eener te bestudeeren ziekte of er eene twijfelachtige operatie op beproeft; in dit geval is het lijden van het dier een bron van balsem voor den mensch en het nut voor 't menschdom beantwoordt, lijk ik daar kom te zeggen, aan de bestemming zelf van het dierenrijk. Wat men nochtans kan en, redelijker wijze, moet doen is deze martelie zooveel mogelijk te verzachten met het dier zoo mogelijk tijdens eene operatie tot den slaap te dwingen; wat zoudt gij meenen moest uw vader bij voorbeeld tot den dood gedoemd zijn, omdat wij uit medelijden zouden verzuimd hebben eene weinig gekende operatie op een dozijn honden te beproeven? Er bestaan dus onoverkomelijke toestanden in deze wereld, toestanden die van der menschen wil volstrekt onafhankelijk zijn. Overkomelijk kwaad, b.v. de ondankbaarheid der menschen betreuren, is maar natuurlijk, is zelfs een plicht; maar zich inlaten met het ‘waarom’ en ‘waartoe’ van onoverkomelijke dingen geeft | |
| |
slechts aanleiding tot vertwijfeling en wanhoop.
Wij, menschen, hoeven in onzen handel en wandel ons niet te bekommeren met iets dat God alleen aanbelangt, die zulke toestanden geschapen heeft; laat ons echter overtuigd zijn dat, wat de Opperste Goedheid zelf heeft tot stand gebracht, noodzakelijk goed wezen moet, al kunnen we het ook niet begrijpen.
Dat was nu allemaal goed en wel maar droeg nochtans niets bij - integendeel - om mijnen hond van den dood te redden. Ervaring had mij geleerd dat het gemakkelijker is kleine dan groote dingen te bekomen; ik vroeg dus om te beginnen, één dag uitstel, dan twee, dan drie tot er eindelijk besloten werd den hond nog een volle week leven te verleenen. Overtuigd dat deze week wel als van zelf tot een onbepaald termijn zou aangroeien, meende ik het niet geraadzaam en daarbij nutteloos op een grooter uitstel aan te dringen. Om volle waarheid te spreken, moet ik bekennen dat mijn verknochtheid en medelijden voor den ‘reddeling ‘niet gansch onbaatznchtig was, er was iets bij van dit Périchonachtig gevoel voor den levende getuige eener, laat het ons zeggen, kloekmoedige daad: die getuige zou mij vergezellen op de wandeling, mijnen schoolransel naar het college dragen en - ja, waarom niet? - mij later desnoods op zijne beurt tegen de kwajongens verdedigen uit wiens handen ik hem verlost had.
Met het oog op zijne toekomende heldendaden, meende ik, niettegenstaande zijn weinig Breydelachtig uiterlijk, den naam van Breydel voor hem niet ongepast; na drie dagen zag hij er inderdaad reeds merkelijk beter uit; vader, wat ik voorzien had, scheen den hond niet eens meer op te merken en was, naar alle waarschijnlijkheid, de gesloten | |
| |
overeenkomst lang vergeten. Eilaas, ik had gerekend zonder de moedwillige boosheid der menschen over 't algemeen, der advokaten in 't bijzonder! Zij was oorzaak dat hier weer een grootsch en sterk opgebouwd plan, als een nietige kaarcenburcht, in duigen stortte!
Ge moet weten: den eersten morgen die op Breydels' redding volgde, viel er Sophie eene onaangename verrassing ten deel: toen ze vroeg in den morgend de keuken binnentrad, voelde zij eene welgekende gewaarwording aan het reukorgaan; deze onaangename verrassing sloeg over in huisvrouwelijke gramschap, toen zij, bij den gelen schijn harer kaars, platheid en omvang van het riekend voorwerp kon opmerken. Arme Breydel hadt gij er schuld aan dat de fatsoenlijke manieren van dwergachtige huishoudjes, al even ontaard dan hun vèrfranschte meesters, u totaal onbekend bleven? waarom werd dan de toegang tot het gastvrije dak uws meesters u voortaan des nachts ontzegd? Dat kwam omdat Sophie, die zegevierend den schepter zwaaide over al de huishoudelijke zaken, het zóó beslist had; er viel nu slechts te gehoorzamen: 't was een onoverkomelijke toestand. Met vijf planken en een handvol nagels vervaardigde ik een soort van langwerpig- vierkante doos die den onschuldigen banneling - 't was hier niet om wille van het Vlaamsch! - tot nachtverblijf strekken moest.
Ik dacht nu alle gevaar te hebben afgeweerd; drie dagen verliepen immers, lijk ik zoo even zegde zonder ernstig ongeval; het stond immers geschreven dat den kelk der beproeving tot den bodem diende geledigd.
| |
| |
Breydel had nog een ander gebrek dan 't gene daar zooeven werd aangeduid: naarmate zijn krachten wederkeerden hield hij er aan den vadsigen slaap der buren door zijn nachtelijk gehuil te storen. Dan, het is genoeg bekend dat een reeds bejaarde hond, wien dat gebrek aankleeft, het nimmermeer kan ontwend raken. Mij klonk dit gehuil, daar het van Breydel kwam, als zoet muziek in de ooren.
Een pruladvokaatje zonder zaken, een vreemdsoortige nachtraaf, die niettemin in de nachtelijke rust heropbeuring hoefde te scheppen voor drukke dagelijksche bezigheid, dacht er anders over, en, zekeren morgen kwam zijne meid ‘de complimenten aan mijnheer brengen, met dit bezwaarlijk bijvoegsel, dat mijnheer de advokaat vriendelijk en dringend verzocht dit nachtelijk gehuil te doen ophouden.’ Gewetensvol werd deze boodschap aan vader overgebracht die zich thans de gesloten overeenkomst herinnerde en onherroepelijk besloot dat Breydel binnen drie dagen weg moest, het even hoe. Medelijdende welsprekendheid, ‘trukken’ en listen bleven thans zonder uitslag, vader zou mij desnoods een fatsoenlijken huishond aankoopen, maar ‘dien afzichtelijken vuilen trekhond’ moest kost wat kost de deur uit. Ik zag thans in dat vader zich heimelijk verheugde over het ongelukkig voorval, dat meest aan de onverdraagzaamheid van den advokaat was te wijten. Het vreedzaam schepsel dat ik, op gevaar af van een pak slagen en een hageljacht sneeuwballen, uit de klauwen van tijgerwreede tyrannen gerukt had, mijn trouwe vriend, mijn eenige troost in dit verdrietig collegeleven, moest mij verlaten!
Eh wel, toen nam ik, al zeg ik 't zelf een heldhaftig besluit; Breydel zou een zachten dood aan- | |
| |
vaarden uit diezelfde hand die zijn moordenden beul eens omver wierp; hij zou sterven, ja, doch op een wijze die we hem allen konden benijden.
Hoe zou ik het echter aanloggen: Ik meende het geraadzaam de oplossing van dit gewichtig vraagstuk aan het vindingrijk vernuft mijner studie- of speelmakkers over te laten. ‘Zooveel koppen, zooveel gedachten’ zegt een bij uitzondering waarheidsprekend spreekwoord; dit moest ik thans te mijner verlegenheid waarnemen: ‘Ik schoot hem dood met mijn revolver’ pochte een mijner geraadpleegde vrienden, alsof hij er aan gewoon was dit wapen even druk als zijn pennestok te hanteeren; ‘ik stak hem omver met mijn mes’ opperde een tweede, die niet eens met een pennemesje behoorlijk wist om te gaan; ‘ik deed hem strop aan den hals’ verzekerde een derde al wist hij klaarblijkend niet hoe een strop diende gemaakt; ‘ik gaf hem vergif’ meende een apothekerszoon 't hoeft niet gezegd met welke speculatieve bedoeling; ‘ik wierp hem doodeenvoudig van de brug het water in ‘raadde nog een vijfde aan, moedwillig vergetend dat alle waters sinds weken onder een dikke ijskorst begraven lagen.
Anderen nog spraken van niets minder dan verbranden, levend begraven en wat weet ik meer: kinderhoofden zijn ja, onuitputtelijk in het uitdenken van looze wreedheden, vooral waar het er op aankomt wedijverende makkers in spitsvondigheid te overtreffen. Ik dacht het geraadzaam mij tot een der vier eerste middelen te bepalen, en daar, alles wel ingezien, een kogel toch het gemakkelijkst, het zekerst en vooral het spoedigst doodt...
Des anderendaags, in den namiddag, toen vader uit was en Sophie, in de keuken, den schuurbessem
met haar gewone behendigheid hanteerde, | |
| |
meende ik de gelegenheid tot uitvoering van het ‘heldhaftig besluit’ te moeten waarnemen: 'k Bond Breydel achter een vooruitstekenden hoek van den (hofmuur) vast, en loop daarna op de teenen naar vaders slaapkamer. Een zenuwachtige siddering liep mij door het lijf, toen ik aan den muur boven het bed den reusachtigen revolver bemerkte; en dan herinnerde de stem van het geweten niet hoe vaak en hoe streng vader mij verboden had dit vreeselijk wapen aan te raken, tot staving zijner vermaningen schrikwekkende ongelukken, door het hanteeren van vuurwapens veroorzaakt, uit het ‘Vlaamsche Volk’ zaliger voorlezende? Die schrikkelijke gebeurtenissen doemden thans om strijd voor mijne verwarde verbeelding op. ‘Blijf staan, ongelukkige’ snauwde de stem van het geweten mij verwijtend toe, doch het gevoel van medelijden, van ‘plicht’ herkreeg algauw de bovenhand, met een krachtigen sprong op het hooge bed wippende, kroop ik op de knieën en met neergebogen hoofd tot tegen den muur, waagde het thans den blik naar omhoog te heffen en den arm naar het wapen uit te steken, doch sloeg plots de oogen neer en liet den arm krachteloos nederzinken voor het dreigend aangapen van het flikkerend revolveroog. De oogen steeds van het moordtuig afwendende, beproef ik een tweede maal, al tastende, het aan te grijpen; daar omvat de kleine hand reeds den houten, loggen kolf... een oogenblik blijf ik met den arm opgeheven als besluiteloos staan; dan, al mijn moed bijeenrapend, ruk ik het met geweld van den wand, en, stuipachtig lachende over den behaalden zege, behoedzaam rondloerend als konden die kleine beelden daar op de schouwplaat levend worden, sluip ik, het zware wapen steeds krampachtiger omknellend, naar den trap. Hier hoor ik | |
| |
thans duizend geruchten die ik nog nooit hoorde: de trap piept verwijtend onder mijne voeten, 't hek schijnt door zijn verradend kraken te willen beletten, dat ik in hem een steun vinde, dien mijn bevende knieën nochtans onontbeerlijk maken. Spijts het zwoegen mijner borst en het akelig spoken in mijn binnenste daal ik nochtans, den revolvertromp zoo ver van het lijf verwijderend als mijn kleine arm het toelaat, den eindeloos langen trap af. Bij elke trede voel ik mijnen moed met sterk toenemende snelheid wegzinken en begrijp dat er nu spoedig en krachtdadig dient gehandeld. Daarom, spijts het duivelachtig grijnzen der huisdeur en het grommelend kraken der sneeuw onder mijne plichtige voeten, loop ik met de wanhoop in het hart naar den vastgebonden Breydel, dwing hem zonder uitstel op zijn rechterzijde te gaan liggen, kniel bij den veroordeelde neder, leg hem den vervaarlijken tromp vlak op het hart en... wijl een laatste aarzeling mijne hand als 't ware verlamt, schouw ik, met sombere razernij over mijn eigen lafheid, hoe het regelmatig op- en neêrgaan der grauwe borst van het dier zich ook aan het wapen en aan mijn krachteloozen arm mededeelt. Dan, met geweld de sterk opwellende gedachten van verknochtheid en medelijden uit mijn hoofd slagende, voel ik mijne kracht weerkomen, druk der tromp vaster naar omlaag, nijp sidderend de oogen dicht en druk met waanzinnige kracht de vier tengere vingers tegen den haan..
't En baat niet: in mijn bewusteloozen haast heb ik vergeten den haan over te halen! met inspanning van al mijn krachten sloeg ik er in dit te doen: de traag draaiende trommel brengt, met een akeligen knak die mij tot in 't merg der beenderen doet verkouden, het rechtstaande. stiftje van een kogel vlak onder het plat van den haan. De oogen | |
| |
weer toenijpend, druk ik met de linkerhand den kop van het dier in de sneeuw, leg drie vingers tegen den haan en... blijf weer eene wijl als verstijfd, in radeloozen angst... ‘Schiet toe, lafaard!’ buldert het hoofd; - ‘een weerloos dier?’ antwoordt het hart; ‘het moet!’ beveelt het hoofd; ‘nog niet’ wedervaart het hart; zoo sta ik daar onbeweeglijk als een beeld, maar inwendig verscheurd, verbrijzeld door dit gruwelijk tweegevecht. Gij kunt er om lachen, maar het blijft niettemin waar dat ik mij in die onvergetelijk prangende oogenblikken zoo diep ongelukkig voelde, dat ik het als eene genade aanschouwd had, ware de kogel door mijn eigen hart gevlogen... Eensklaps gil ik het uit van verschrikte verrassing: daar had ik iets slijmerigs mijn linkerhand voelen likken, de dood voor een lik!.. Een kreet van afgrijzen; dan een sidderend ijlen door hof en gang, den trap op naar vaders kamer, en, in min tijd dan er vereischt wordt om het te zeggen, hangt weer de revolver met neergelaten haan op zijn gewone plaats.
‘Wel heb ik van leven!’ schettert Sophies verschrikte stem mij van beneden in het oor ‘wat was er daar op handen?’ Ik heb den moed een min of meer krachtig: ‘niets!’ aan de keel te ontwringen en den trap af te dalen met zooveel schijnbare onverschilligheid in houding en op het gelaat, als mij na zulk eene gebeurtenis maar eenigszins mogelijk was aan te nemen.
Den volgenden nacht stond ik met den dampenden revolver in de hand en wilde wanhoop in 't hart bij het bebloede lijk van den armen Breydel; maar o hemel! daar scheen in wat ik een lijk meende, plots leven te komen: het dier sprong met vlammende oogen overeind, stiet een ijselijk gehuil uit en buk- | |
| |
te ter neder als om mij naar de keel te springen; de revolver ontviel aan mijn lam geslagen hand, ik wou wegvluchten doch mijne verlamde beenen weigerden mij allen dienst: ik stond daar letterlijk ten gronde genageld: daar voelde ik de lange pooten van het verwoedde dier mijn hals in een snel vernauwenden gordel pletten en de warme adem uit zijn wijd geopenden muil, en oh! met een uiterste krachtinspanning gelukte het mij het dier van mijn schouders te stooten, achteruit te springen en... daar stond ik nu in mijn wijden tabbaard, gansch ontzet door den schrikkelijken droom bij mijn bed, met de hand het koude zweet wegvagende, dat ik bij dikke druppels in mijn haren voelde kriemelen en op het voorhoofd parelen; rillend van het hoofd tot de voeten, - 't en was niet van koude... Het was nog pikdonker, beneden noch boven en hoorde ik het kleinste gerucht, ik voelde - voor de eerste maal in mijn leven - geen lust meer tot slapen en bleef met gebalde vuisten en klapperende tanden tegen het bed geleund, in droeve gepeinzen verslonden...
's Namiddags bracht een mijner collegevrienden waar ik reeds over gesproken heb, mij een klein, klein pakje met een wit poederken: strychnine. Hoe hij er in sloeg dit schrikkelijk vergift in zijn vaders apotheek te bemachtigen, laat ik nu daar; 't zij genoeg gezegd dat eene misdadige hand het snel doodend vergif in het voedsel van den opzettelijk verhongerden hond mengde. Met gulzigen haast slurpte het dier zijn dood op daar waar het meende nieuwe levenskracht te putten. Het beschreef eenige onrustige cirkelsprongen, slikte koortzig lavende sneeuw in, deed plots een geweldig hoogen sprong, maar plofte met doffe slag neder en tuimelde als een | |
| |
bal op zijn linkerzijde. Eene muil, die van ziedend schuim zoo wit stond, lijk de omliggende sneeuw, oogen die van pijn letterlijk uitpuilden, tanden die op elkander kletterden of woedend in de sneeuw beten, pooten die sneeuw en grond met razernij wegkrabten alsof het arme beest zijn eigen graf zocht te te graven: zoo was dan het zachtaardigste dier der wereld, mijn vriend, mijne hoop, mijn troost, mijn trots, nu eensklaps in een vervaarlijke furie veranderd... Het hart hamerde op mijn boezem als wou het met geweld uit mijn schuldig lichaam wegbreken ; ik zag al dit vervaarlijk, dolzinnig bewegen stilaan afnemen, een stond ophouden... dan, nog een hevig zwoegen van de borst,nog eene laatste, machtelooze poging om het bijna zielloos lichaam overeind te stellen en,... mijn éérste trouwe vriend had geleefd...
Ik weende...
Tot daar het verhaal van eenen mijner makkers. Waarom ik het goed meende deze - overigens ware -
gebeurtenis aan het papier toe te vertrouwen? Och, de lezer heeft het reeds begrepen en de
zedeles er in besloten is volkomen uitgedrukt reeds lang opgevat. Al het overige is maar
bijzaak.
Jef Beke, Lid der Rodenbachsvrienden Gent.
|
|