Letterkundig Jaarboekske van Jong Dietschland voor 't Jaar O.H. 1901
(ca. 1900-1901)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
De looze OorlogGa naar voetnoot(1) in Vlaanderen.Cies schoffelt naarstig voort. Maar neen! zoo rap met! Ik moet u eerst Cies doen kennen. Cies is een flinke jongen van ruim achttien jaar; hij heeft een bolrond hoofd, zwarte vinnige oogen, blozende kaken en witte blinkende tanden; daarbij vaste schouders, stevigen romp en fiksche beenen. Cies heeft er zijn ondervest en zijn kousen op uitgespeeld en ginder in de voor gesmeten. Hij staat daar nu in het bloote, zwarte haar, barrevoets in de klompen - zegge in de klompen; zonder die beschutters waren zijn tien teenen al lang afgekapt - in grove witte lijnwaden broek, rood- en- blauw gestreept hemd en omgeslagen mouwen. En toch heeft hij het nog te warm, en veegt hij gedurig met zijn hemdsmouwen het zweet af, dat, als hij soms te lang wacht den afwisscher te bezigen, aan zijne winpers parelt, en in warme glinsterende druppels, kittelend langs neus en lippen in de rapen biggelt. - ‘Duivelsche zon,’ denkt Cies, ‘wat zijt | |
[pagina 106]
| |
gij van zin? gaat gij het haar van ons hoofd schroeien?’ Maak u niet boos, Cies, beste jongen! 't Is de flauwe Septemberzon alleen niet dat het zweet uit uwe huid perst. Zou het mogelijk ook niet zijn, omdat gij nog zoo jong zijt, en nog niet volwassen en sterk genoeg om dat zware boerenwerk te verrichten, dat bij poozen zelfs groote menschen te lastig valt? Nu om de moeite geeft gij niet, dat weet ik wel: gij werkt immers voor moeder, Wanne, het goede schaap dat gij zoo gaarne ziet en dat zoo in den druk geweest is, toen gij nog klein waart en niet oud genoeg om een handje toe te steken - voor uw zuster, de lieftallige Mina, die een jaar jonger is dan gij, die thuis op het kantkussen bloemen maakt en moeder bijwijlen wat voorthelpt. Cies schoffelt naarstig voort. Kap! kap! kap! De aarde wordt mul overal waar hij het driekantig braakje laat werken: de pas verbrokkelde korst is zwart, maar ginds - tien roeden verder - is de grond al opgezomerd, witgedroogd door den zonnegloed, en het onkruid dat voor de snede van de houweel gevallen was, is er haast verdord. - ‘Het zal de raapjes zoo'n deugd doen’, peinst Cies, ‘ze zullen schoon worden, dat voorzie ik... maar 'k geloof het wel: 'k heb er heel den mesthoop ingevoerd... wel besproeid, wel opgepast, en groeizaam weêr, kan 't anders? Onze koe en ons kalf zullen er kermis mee houden dezen winter...’ Cies schoffelt naarstig voort, zonder op te zien. Halt! ik mag niet liegen. Van tijd tot tijd zet hij den gekromden rug eens voor twee minuten - voor twee minuutjes maar - recht en laat hij de | |
[pagina 107]
| |
oogen gaan tot dáár, tot op dat huisje met strooien dak, waarvan gij ginds den gevel ziet, nevens het pad dat u van den kouter naar de kom van het dorp brengt. Daar woont zijne moeder en zijne zuster. Het schijnt dat Cies die twee bijzonder lief heeft. Is 't misschien, omdat zij, in dagen van nood, steeds elkanders wee van herte hebben gedeeld? Cies was maar vier jaar oud toen hij zijn vader verloor. En toch heeft hij van die treurige gebeurtenis een levendige herinnering bewaard, die hem niet zelden voor den geest speelt. In de kamer, dezelfde waar hij nu slaapt, ziet hij dan dat bleeke, magere gelaat dat tot over de ooren in het hoofdkussen zonk en dat op hem glimlachte - wat glimlach! - als hij van moeder eens mocht nader komen; hij herinnert zich nog hoe op zekeren morgen - sedert twee dagen was hij, op moeders bevel, uit de kamer gebleven - hoe dat gelaat verdwenen was, en er nevens het ledige bed een lange bruine kist stond; hoe de buren, een uur daarna, de kist stilzwijgend heendroegen; hoe moeder er weenend achter ging, hem en zijn zusterken bij de hand houdend; hoe hij en Mina schreiden als zij moeder zagen snikken; hoe treurig een gezang hij in de dorpskerk had gehoord; hoe dof de bruine kist klonk, als de grafmaker er met zijn spade aardkluiten op schoot... Ongeveer eene maand nadien - dit weet hij, alsof het maar gisteren was gebeurd - kwamen er eens twee vreemde mannen die een langen blauwen kiel droegen, en haalden uit den stal de bonte koe, die hij zoo menigmaal met zijn kinderhandjes had gestreeld, en leidden ze weg. De eene ging voorop en hield den streng vast; de andere kwam achteraan met eenen stok... | |
[pagina 108]
| |
Dan had hij aan moeder gevraagd of ‘Blaar’ niet meer zou weerkeeren, en moeder had niet geantwoord, maar het gezicht afgewend en met den tip van haren voorschoot aan heure oogen gewreven... Dan durfde hij het niet meer vragen, maar hij droomde er 's nachts van, van bonte Blaar die wegbleef. Later - maar dit heeft de jongen zoo goed als vergeten - gebeurde het meer dan eens, dat moeder in de schapraai geen smout vond om er den dunnen masteluinen boterham mee in te smeren, en met de kinderen niet meeat, glimlachend bewerende dat zij geenen honger had... Cies schoffelt naarstig voort en mijmert. - ‘Dag, Cies,’ roept eensklaps iemand achter hem, ‘kunt ge u verwarmen?’ Cies verschiet en kijkt ijlings om. - ‘Ha, ge zijt gij het, Jan... Wel, daarvoor heb ik het niet te kwaad.’ En dit zeggende veegt hij het zweet weg, dat sinds eenige minuten ongestoord van zijn voorhoofd druppelt. - ‘Weet ge 't al?’ hernam Jan. - Jan was de kameraad van Cies, en zoon uit den bonten os, herberg- en- winkel, in 't dorp. - ‘Wat zou ik weten?’ was 't antwoord. - ‘Wel, dat ze te A. voor goed aan 't vechten zijn. Hebt ge 't kanon nog niet hooren dommelen?’ - ‘Hoe?.. kanon? vechten?.. Wat beteekent dat?.. Over tien minuten heb ik zoo een dof lawaait gehoord; ik meende eerst dat het donder was; maar dan zag ik dat er geen wolken waren in de lucht... 't Is toch geen oorlog, zeker?’ - ‘Jawel, looze oorlog. Dat wist ge toch?’ - ‘t Is waar, als ge 't zegt, eergisteren heb ik daar iets van gelezen in ‘De Volksvriend’, maar | |
[pagina 109]
| |
ik had er geen erg in dat het zoo dicht bij ons was. - ‘Gaat ge mee zien?’ - ‘Ik zal eens hooren wat ze er thuis van zeggen. - ‘Goed kom mij dan roepen... dag, Cies!’ - ‘Dag, jan!’
't Is half twaalf. Bim- bom, bim- bom! De etensklok luidt: ze kondigt de veldwerkers aan dat de telloren al op ‘het berd’ gezet zijn en het water van de aardappelen is gegoten. Bim- bom ! Cies raapt eene scherf op en krabt de aarde van zijn braakje; aan den zoom van de akker gekomen, klopt hij ook de aarde van en uit zijne kloefen door ze drie, viermaal duchtig tegeneen te slaan; steekt zijne kousen in zijn broekzakken, slingert de ondervest op zijne schouders en trekt, zonder zich te overhaasten, langs het kouterpad, een deuntje schuifelend, huiswaarts. Bij het intreden van het ‘mennegat’, groet hij vroolijk Mina de blozende, levenslustige deerne die bezig is een blikken emmer te hangen aan den langen puthaak. ‘Val er niet in, hoor,’ schertst hij, terwijl Mina zich over den gemetselden boord van den bornput buigt, om daar beneden den aker in het water te dompelen, en hem daarna ‘strijkensvol’ naar boven te hijschen. Cies slaat, spelend, met zijn braakje naar het donker groene loover en de zwarte besschermen van den wijdkruinigen, scheefhangenden vlier die | |
[pagina 110]
| |
een aanzienlijk gedeelte van het voorhofje overlommert - stapt door de keuken, waar de ijzeren pot vol witgele aardappels en ‘prinsessen’ op tafel tusschen drie ledige telloren staat te dampen, - en spoedt zich naar het schuurken, - dat tevens tot stal dient - achter het huis, om er zijn alm te bergen. - ‘Dag, moeder,’ zegt Cies, opgewekt. Moeder is een veertigjarige vrouw, met een minzaam gelaat waar een trek van weemoed in zweeft, een trek die getuigt van vroeger leed dat wel voorbij is, maar waarvan de dagelijksche heropwekking met een zekere vreesachtigheid en beduchtheid voor nieuwen onspoed is gepaard. - ‘Dag, Cies,’ antwoordt moeder, die op den driepikkel onder de koe zit en de warme schuimende melk uit de spenen in den emmer nijpt, ‘staat het loof schoon?’ - ‘Heel schoon, moeder, onze Blaar en ons kalfken zullen mogen eten dezen winter.’ Dit zeggende, strijkt Cies vriendelijk met de hand over de schoften van beide dieren. Die beesten maken schier deel uit van het gezin: zij worden getroeteld net als kinderen van den huize. Och! 't is ook de eenige schat van die brave menschen; zij bezitten hem nog niet lang: sedert het sterven van vader en het weghalen der eerste ‘Blaar’ heeft het stalletje heel den tijd ledig gestaan. Nu dat moeder door ‘schraven en slaven’ wat vergaard heeft, en Mina, ouder geworden, met het kantwerk een duitje begint te verdienen, heeft men een koeiken gekocht en eenige roeden akkergrond gepacht. Cies is al mansch genoeg, zoo heeft hij verze- | |
[pagina 111]
| |
kerd, om het bezaaien en beplanten op zich te nemen. De koe is bont, evenals die welke tien jaar te voren op dezelfde plaats stond: Cies heeft het zoo gewild. Cies heeft ze ‘Blaar’ gedoopt, zoo was ook de naam van de oude. Over veertien dagen heeft zij een lief kalfje - ook een bont - ter wereld gebracht, dat niet ver van daar, achter een schutsel, in den hoek van 't gebouw werd gehuisvest. Koe en kalf zijn met ondankbaar; ze beantwoorden trouw aan de zorg en de verwachting hunner meesters: Blaar geeft melk met emmers en 't kalfje groeit gelijk een wolk en zal aldra een rond sommetje waard zijn. - ‘Gaan we haast eten, moeder,’ vraagt Cies, ‘want ik zou een nagel den kop afbijten...’ - Ja, jongen, zie, ik heb gedaan met melken. - ‘Ja, liet denkt me dat ge gedaan hebt, ge begint nog maar.’ - ‘Jongen, jongen, ge zijt zoo haastig; ge zijt zeker iets van zin; zeg?’ - ‘Ja, moederken, ik ben met Jan overeengekomen, om eens naar den loozen oorlog te gaan kijken.’ - Naar den loozen oorlog? neen, neen, daar gaat ge niet naar toe; om aan een ongeluk te komen... wat denkt ge wel... daarbij, ge moet voeder halen. - ‘Maar zie eens, moeder, er is nog voeder genoeg tot morgen;... toe, moederken, toe, laat mij gaan... wij zijn goede vrienden, he... toe moeder...’ En met een pakte Cies zijn moeder bij de schouders, en trok er mee en schudde ze, terwijl hij achter haar in den mest trappelde en drentelde. Moeder kan een glimlach met bedwingen; de | |
[pagina 112]
| |
moederlijke toegevendheid overwon: - ‘He wel, ongezeglijke jongen, ga dan maar’... antwoordde ze... ‘maar wees voorzichtig.’ - ‘Nu zijt ge braaf, zie, lachte Cies zegevierend,’ kom, moederken, ik zal uwen emmer in huis dragen... we gaan eten.’ Waarom moeder haren zoon tot voorzichtigheid aanmaande, hadde zij seffens niet kunnen uitleggen, geloof ik... Voelde zij misschien eene geheime vrees voor het doorgaans ruwe soldatenvolk? Gauw werden de aardappels met ‘prinsessen’ op de telloren geschept en de lekkere melksaus er over gegoten. Een Vaderons werd in stilte gebeden, en dan... deden vorken en tanden hun werk. Onder het eten vertelde Mina - ze was daareven naar ‘den Bonten Os’ om een halven kilo keukenzout geloopen - dat er in den voormiddag vijf lansiers vóór ‘den Os’ stilgestaan en een glas bier besteld hadden. Zij hadden hun glas geledigd, en ijlings hun paard de sporen gegeven, zonder een cent te betalen. Ze praatte ook van schildwachten, die aan den overkant van het dorp op alle wegen stonden uit te kijken, van de kanonschoten die zij ook gehoord had, en wat dies meer. Cies luistefde gretig en viel Mina bijwijlen met een geestigheid in de rede... Moeder sprak schier niet: ze dacht... aan de vijf lansiers die zonder betalen heengalloppeerden?
Op klokslag half één, staat Cies, met de lederen schoenen aan de voeten, de Zondaagsche vest aan | |
[pagina 113]
| |
het lijf en de klak op het hoofd vóór het huis van Jan, zijnen makker. Een paar minuten later stappen de twee gezellen, welgemoed, op de baan naar A. Bommm- bommm! Daar branden met een oorverdoovend gedonder 's ‘vijands’ kanonnen los, witte rookwolken wentelen op in de lucht en verduiken de schelmsche kanonniers voor het oog der jammerlijk beschoten ‘Belgen’ en der kijkgrage menigte... Stilte als op een kerkhof... Bommm- bommm! De Belgen laten het zich geen twee maal gezeggen: ze onthalen den vermetelen indringer op hetzelfde gerecht. Bommm- bommm- bommm- bommm! Cies voelt een koude rilling over zijnen rug loopen; zijne ooren tuiten en zijne hersenen worden er duizelig van... Langzamerhand echter gewent hij er zich aan; van lieverlede wordt hij stouter: hij heeft zich reeds midden in het veld gewaagd. Van waar hij staat, kan hij zonder moeite, eenen steen op het Belgisch geschut gooien. - ‘Wat zijn kanonniers toch duivelsche kerels: kijk eens! hoe rap dat van de hand gaat!... laden, afsteken, kuischen, laden, afsteken... bomm!.. Jan, moesten daar kogels opzitten, de vijand zou ginder zoo van zijn neus niet maken.’ - ‘Ja, maar wij zouden hier ook niet lang op onze beenen staan.’ En steeds bulderen de kanonnen beiderzijds dat hooren en zien vergaan, en geenen duim gronds nog is de ‘Belg’ geweken: Cies heeft er pleizier in. ‘Vlucht! Vlucht!’ klinkt het plots bij de kanonniers, en te midden eener verwarring die denken doet aan een uitgegraven mierennest, stormen op | |
[pagina 114]
| |
éen, twee, drie, de paarden met het log geschut achteruit. - ‘Wat is er?’ gilt Cies, die mee op den loop gaat. - Kijk om... links!.. antwoordt Jan ‘maar vlug!.. of wij geraken in 't gevecht!’ En daar ontwaart Cies een heele afdeeling vijandelijke jagers te voet, die van achter het kreupelhout te voorschijn komt. Terwijl de aandacht van alleman op het vijandelijk geschut was gevestigd, hadden zij eenen omweg gemaakt, om de ‘Belgen’ in den rug te vallen. Gelukkig hadden de Belgen in tijds lont geroken en de vlucht genomen. Rekketekketekketek! gaat het nochtans, en het dunkt Cies dat de kanonniers van hun paarden tuimelen en dat er een kogel fluit langs zijn ooren. De vluchtelingen stuiven voort, voort, door dik en dun, zonder omzien: - ‘Zie eens die rapen!’ klaagt Cies, ‘hoe ze vertrappeld worden door de paarden!... Zag onze Blaar dat, ze schreide er om!’ En de jongen lacht, omdat eene schreiende koe hem zoo koddig voorkomt. - ‘Jan, wat beteekent dat nu? Ze loopen naar ons dorp’ roept hij opeens, terwijl hij nog hijgend voortdraaft,... ‘en daar, rechts, vluchten er nog... ze komen in dezelfde richting!’
Cies sprak waarheid. Toen hij met zijn gezel in het dorp aankwam, stond het vol, proppensvol soldaten: de officieren deelden reeds biljetten uit, met de adressen van de personen bij wie de soldaten moesten vernachten. | |
[pagina 115]
| |
In den ‘Bonten Os’ was er veel drukte: in den winkel was al het brood reeds verkocht, en in de herberg had men haast een ton bier afgetapt! 't Was een goede keer voor Jan's ouders... Bij de moeder van Cies hangt de botermelk in den ijzeren pot over het flakkerend haardvuur te koken: 't is de maaltijd voor den avond. Terwijl Mina in de kamer de bedden wat opschikt, roert moeder met den langen pollepel en staat dubbend in het bobbelende, witte vocht... Ze denkt aan de soldaten die in het dorp zijn, en groepje voor groepje naar alle huizen der gemeente gezonden worden. Ze zal er ook krijgen, vreest ze, want zooals Cies haar daareven gezegd heeft, zijn er schromelijk veel. Daar hoort ze gerucht op het pad... stemmen en voetstappen... 't zijn soldaten: twintig, dertig soldaten... daar kijkt de eerste in 't ‘mennegat’... haar hart klopt... maar neen ze gaan voorbij. Vijf minuten verloopen; de botermelkpap is reeds uitgegoten in de groene, aarden teil om wat te koelen. Moeder gaat eens even in de schuur en zet de ladder tegen de hooischelf: want als er soldaten komen, moeten ze daar slapen... Hoort! werd de klink der voordeur daar niet onbelicht? - ‘Holà! niemand thuis? roept een zware mansstem. - ‘God ze zijn daar...’ zucht Wanne, verbleekend, en gaat gejaagd binnen. Daar staan - haar keukentje is er vol van - zes van onder tot boven bemorste ‘piotten’ van het 2_e linie. - ‘Waar moeten wij slapen, moederken? vroeg een hunner, die, naar de strepen te oordeelen, de aanvoerder van het troepje is. - Wanne | |
[pagina 116]
| |
herkent de mansstem die zij van in de schuur gehoord heeft. - ‘Wilt gij mij volgen, heeren, als't u belieft?’ stamelt zij, ‘ik zal u den weg wijzen.’ De soldaten stappen haar op hun zware leeren schoenen achterna, recht naar de schuurdeur. - ‘Zie, heeren, hier kunt ge, als ge wilt; uw gerief neerzetten, en daarboven op de hooischelf kunt ge dezen nacht slapen.’ - ‘In de hanebalken!’ scherst een piot. - ‘Op 't hoenderkot!’ lacht een ander. - ‘Ik wil den koning voor mijn vader niet!’ beweert een derde Terwijl zij op die wijze gekscheren, zetten zij hunne geweren in eenen hoek bijeen, gespen tesch en ransel los, werpen hun kapoten op eenige bussels stroo die daar liggen, en wandelen jokkend en elkander plagend, langs het kouterpad, naar het dorp toe. Omtrent half negen keerden zij weer: de vermoeienis van den strijd was al lang uit hunne lenden geweken. Ze wenschten Wanne eenen ‘slaap wel’ en trokken stoeiend en liedjes neuriënd naar hun nachtverblijf. Wanne draaide de achterdeur achter hen op slot, schoof zorgvuldig de grendels dicht en ging naar de slaapkamer waar zij zich begon te ontkleeden. Het duurde wel een kwartier eer ze daarmee klaar kwam: ze was gansch moedeloos. - ‘Ik zal dezen nacht niet kunnen slapen’ zei ze tot Cies en Mina, ‘... ik weet niet... ik ben zoo benauwd... God! moesten zij eens brand veroorzaken... er ging een al rookende naar de schuur... en onze Blaar en ons kalfje staan daar...’ - ‘Kom, kom, moeder, zij niet bang’ troostte Cies, ‘leg u gerust te bed: die jongens zullen hunne | |
[pagina 117]
| |
pijp wel uitkloppen.’ Wanne lei zich te bed, doch niet volkomen gerustgesteld... Ze kon maar geen oog toedoen, en bij het minste gerucht dat zij in de schuur meende te hooren, hield zij den adem in om te luisteren. Cies en Mina snorkten: ze waren te jong om niet argeloos te zijn... Intusschen waren de zes piotten, één voor één, langs de smalle ladder op de schelf geklonterd. Gansch gekleed - gelijk het in den loozen oorlog bij de soldaten de gewoonte is - lieten zij zich, de eene hier, de andere daar, in het geurige hooi vallen en zonken er in met lijf en kop, zoodat ze malkander niet meer zagen. Het hooi, dat, wanneer het opgehoopt is, een natuurlijke veerkracht bezit, ontving de guiten bij wijze van een veeren bed: het wipte hen dadelijk omhoog. - ‘Dat is nu eens recht plezierig,’ riep er een, ‘hopla! wij gaan ons in slaap wiegen!’ En de daad bij het woord voegende, kwam hij de natuurlijke beweging van het hooi te gemoet, door op maat, beurtelings met zijne heele zwaarte op zijn leger te drukken en daarna aanstonds het middellijf op te lichten. - ‘Pas op, Pol, de schelf kraakt... straks zit ge er door!’ - ‘Zij gerust, het kan geen kwaad, Stant... zij is sterk genoeg’ weerlei Pol en hij deed het hooi dansen dat de vermolmde schelfstokken er onder zuchtten. De andere snaken en deden in 't begin niet mee en zochten zich een malsch nestje te maken: de bekoring werd evenwel alras te sterk en... - ‘Toe! allen gelijk!’ wakkerde Pol aan, ‘hop! hop!’ En allen gelijk, en luidop lachend, vielen zij | |
[pagina 118]
| |
aan het duwen en stampen, schommelen en wippen: de ratten vluchtten angstig langs kepers en latten het dak op en Blaar liet een zacht gekreun hooren, dat door 't mutteken beantwoord werd. Wanne, overeind in haar bed, luisterde met gespannen aandacht, en hield het hart vast dat dreigde te bersten... Krak! krak!... Plof! - Een doffe bons, gevolgd door een doodsche stilte... Wanne verschrikte en slaakte een gil zoodat Cies en Mina heel wakker schoten: - ‘Moeder wat is er gaande?... brandt het?..’ - ‘Ach, kinderen. ik geloof dat onze stal ingevallen is...’ - ‘Wil ik eens gaan zien, moeder?’ vroeg Cies. - ‘Neen, neen, jongen, blijf hier...’ Daar hoorden zij Blaar loeien. - ‘Hoor, Blaar bulkt’ ... ‘sprak Cies, de ooren spitsend...’ hoor nog eens... dat is zij niet gewoon...’ Inderdaad, dat Blaar was niet gewoon: ze bulkte een derde maal,... een vierde,... heel den nacht. - ‘Er is een ongeluk gebeurd,’ dacht moeder, ‘daar is geen twijfel aan...’ en toch durfde zij het nog niet luidop bekennen... hoopte zij nog, of was het uit deernis met heur zelve of met hare kinderen? Wat er ook van weze, zij stelde deze gerust, zeggende dat het geen erg zijn zou, en zij maar weer zouden inslapen. Cies en Mina - gelukkige kommervrije jeugd! - sluimerden ras in. Doch Wanne kon geen oog luiken... het buitengewoon, verontrustend loeien van Blaar hield haar wakker... met angst en tevens met verlangen wachtte zij den morgen af. | |
[pagina 119]
| |
Eindelijk, na een eeuwigheid, brak hij aan. Zonder gerucht te maken stond Wanne op, waschte haar aangezicht, trok hare rokken aan en ontstak den haard om koffie te maken. Terwijl de waterketel over het vuur te zingen hing, trad ze op hare kousen naar de achterdeur, schoof omzichtig de grendels weg, ontsloot zachtjes, met kloppend hart en... keek naar de schuur. ... Ze stond nog recht... Wanne loosde een zucht van verlichting en een straal van hoop sprong in haren boezem: ‘Zou ik gedroomd hebben?’ vroeg zij zich af, ‘maar 't is onmogelijk.. ik heb het te duidelijk gehoord.. en het bulken van Blaar.. En toch bespeur ik niets... indien ik de schuurdeur eens opendeed?... maar die soldaten?.. Neen, Ik zal wachten tot ze vertrokken zijn...’ En op de tippen tredende, keerde ze stil terug naar de keuken, maalde koffie, klopte de zwartbruine meel uit het bakje in de borze, deed er eenen lepel suikerij bij en goot er het heete water door... Een half uur kruipt voorbij. De achterdeur wordt geopend en de soldaten komen door de keuken... Een scherpziend oog zou op hun gelaat iets als een moeilijk verholen verlegenheid bespeurd hebben. Ze wenschen Wanne: ‘goeden dag’, waarop de vrouw met een schuchter : ‘van 's gelijken!’ antwoordt, en trekken zonder een woord meer, dorpwaarts naar het appel.’ Wanne staart ze na door de ruiten: daar is de laatste uit het ‘mennegat’ verdwenen... Nu zal zij de waarheid weten... Zou zij eerst de kinderen wekken?... Neen, dat ze maar voortslapen, de arme weesjes... Nooit heeft haar pols zoo rap geslagen als nu; ze weet niet wat haar bevangt als ze naar | |
[pagina 120]
| |
buiten treedt... De schuurdeur is toe: de soldaten hebben ze bij het heengaan, achter hunnen rug weer dicht getrokken... Dat geeft aan de vrouw een akelig voorgevoel... Met bevende vingeren trekt zij het klinkkoordje omlaag, duwt de deur open, en... heeft de hand Gods haar geslagen? Vlak vóór haar, op den dorschvloer, ligt de verongelukte hooischelf, versplinterde stokken, gebroken ladder, alam alles verward dooreen. Zij wil om hulp roepen, maar haar keel is toegeschroefd; zij wil wegijlen om haar kinderen, om buren... maar haar knieën knikken en zij moet zich aan de schuurdeur vasthouden; zij wil weenen, maar haar oogen gloeien en drogen de tranen uit... Een wijl staat zij wezenloos; doch opeens schrikt zij op: ‘mijn kalfje!...’ schiet het haar als een bliksem door den geest... En wanhopig springt zij tegen den verwarden hoop aan, zakt er in, worstelt vooruit, wroet en zoekt... Daar, in den hoek... achter het schutsel... heeft het gestaan... Ze krabt met de handen het hooi op zijde, wringt een schelfstok weg, tilt het omgeworpen schutsel op en.. daar ligt het kalfje, roerloos, met den kop tusschen de voorpooten en bloed in den nek.. Ze betast het... koud... dood... - ‘Och God! och God!... mijn beestje!...’ En nu breekt de tranenstroom los: ze zet zich neer op het hooi, de ongelukkige weduwe, met de ellebogen op de knieën en de handen op het voorhoofd, en weent... Een half uur zit ze zoo in stom en bitter geschrei... dan vinden haar Cies en Mina, die, wakker geworden, moeder hebben opgezocht, en nu, door | |
[pagina 121]
| |
de ramp ontsteld en door moeder's tranen bewogen, meeschreien...
Half negen. De tranen zijn gedroogd maar het wee knaagt nog aan de ziel: de slag was te hard om zoo gauw vergeten te zijn. - ‘Cies, haal een armvol klaver, jongen,’ zegt moeder, ‘voor Blaar... 't is nog gelukkig dat die niet dood is.. waren wij die kwijt, we waren geruïneerd...’ Cies gehoorzaamt: - hij zou voor moeder sterven - gaat zwijgend heen en tracht kruiwagen, zeis en rijf van onder de puinen der hooischelf te krijgen. Hij is nochtans vreeselijk slecht geluimd en koestert een hevigen wrok tegen al wat soldaat is. - ‘'t Is nog wonder,’ spot hij bitter, ‘dat ze Blaar hebben laten leven... waarom hebben zij die ook niet vermoord, terwijl zij toch aan den gang waren?... Maar hadden ze dàt moeten doen, ik zou...’ Wat zoudt ge gedaan hebben, Cies? Cies nijgt de tanden opeen, slaat het hangzeel om de schouders, stropt de oogen rond den kop der. tremen en rijdt het ‘mennegat’ uit. - ‘Wat is dàt?’ mort hij, zoohaast hij op het pad komt en een vrijen blik heeft op het veld, ‘soldaten in den kouter?.. en volk?.. en daar een versche loopgracht?.. Ja, dat ontbrak er nog... oorlog... vruchtenverwoestingen... En ik heb vergeten stroo- | |
[pagina 122]
| |
wisschen te planten op onzen akker.. maar wat baat het ook?.. ik heb gisteren de paarden der kanonniers aan de stroowisschen zien knabbelen...’ Cies wordt boos: zijn vuisten jeuken; hij heeft lust tot vechten... Staan daarginds geene soldaten op zijn klaverstuk? Drommels! ja, de piotten hebben op het afgemaaid deel post gevat en wachten er met geveld geweer den ‘vijand’ af. - ‘Cies, rijdt gij nu om klaver, jongen?’ vraagt een boer, die nieuwsgierig en voor zijne vruchten beangst staat rond te kijken, ‘ge zult er niet meer omtrent kunnen: de gendarmen verwijderen al wie nadert.’ - ‘Dat zullen wij eens zien,’ antwoordt Cies, bits en besloten.. ‘Zou ik op óns land niet mogen gaan? Al kwamen er honderdduizend gendarmen, ik moet klaver hebben!..’ En voort rijdt Cies, voort naar zijn klaverveld, den grammen blik op soldaten en gendarmen gericht. De piotten toonen elkander spottend den knaap met zijnen kruiwagen en onthalen hem op kwinkslagen en geestige zetten. Cies zet zijn voertuig neer, en maakt zich vaardig om een ‘zwaai’ te beginnen. Doch zie, daar komt een gendarm, met den blanken sabel tegen den schouder, in vollen draf aangereden: - ‘Maak u weg!’ roept hij, als hij nog twee sprongen van daar is, ‘rap! uit de voeten met uwen kruiwagen!’ Cies staat pal als een boom en snauwt: ‘Ik moet klaver hebben!’ - ‘Te laat!’ | |
[pagina 123]
| |
- ‘'t Is hier óns land!’ - Om 't even, pak u weg!’ - ‘Voor den dood niet!’ Cies kruist de armen over de borst en neemt een uitdagende houding aan... Doch de harenmuts draait met eenen ruk van den teugel zijn paard om en deinst achterwaarts op den koppigen knaap aan.. Tegen zulk geweld baat geen weerstand: Cies wijkt, wijkt tot op het pad... Daar brengt hem een ‘piot’ zijn kruiwagen en alam achterna. Van de omstanders bejegenen hem de eenen, zij die in zijn gemoed lezen, met een medelijdend hoofdschudden, de anderen, de lichtzinnigen, met een vroolijk geschater. Aan allen blijft Cies onverschillig: met stomme, in schijn gevoellooze onderwerping, ondergaat hij zijn lot... Bommm! bommm! Daar herbegint de slag! Het davert en rammelt in Wanne's woonkamer: Mina zet de ramen wagenwijd open, want de ruiten dreigen te bersten van 't gedreun!.. Blaar, die rustig aan 't herkauwen was, is verschrikt rechtgesprongen en loeit... - ‘Waar mag Cies toch blijven met de klaver?’ klaagt Wanne, die sedert het ongeluk met het kalfje, steeds het ergste vreest, en gedurig naar buiten blikt. - ‘Hij zal blijven kijken op 't gevecht, denk ik... hij ziet dat nog al gaarne’ antwoordt Mina geruststellend, maar zelf toch ook door het raam turend en eenigszins verstrooid de voorbijgangers naoogend die zich aan het soldatenspel komen vermeien. Bommm! bommm! | |
[pagina 124]
| |
De kanonnen gunnen zich geen oogenblik verpoozing: zij knallen en bulderen dat de boomen er van sidderen. Maar wat gevaarte daagt ginder op in de verte, en drijft hierheen als een zwarte wolk waarin bliksems flitsen? Hemel! 't is de vijand: een heel regiment voetvolk waarvan de geweerloopen in het zonnelicht blikkeren. De toeschouwers wijzen ze elkander met den vinger aan, en vragen zich beangstigd af of het betrekkelijk gering getal Belgen het daartegen zal kunnen volhouden. De Belgen trouwens staan in slagorde, hecht als een zeedijk die het aangolvend geweld breken zal.... Men hoort niets dan een bekommerd gefezel, soms een gedempten uitroep en het loovergeruisch in de boomtoppen... Op het kouterpad, op een der tremen van zijn kruiwagen, zit sprakeloos Cies, en staart evenals de menigte naar het aanrukkend regiment. Het nadert, nadert, in dichte gelederen, gelijkmatig voorttredend over den kouter, dwars door rapen, klaver, wortels en beeten. Menige boer voelt zijn hart beklemd bij het aanschouwen van die verwoesting. Cies wendt tienmaal in één minuut de oogen naar het rapenveld, dat hij gister zoo zorgvuldig heeft geschoffeld, naar het klaverstuk waarvan men hem onmeedoogend heeft weggejaagd Hij is beducht voor Blaar die geen voeder hebben zal, indien rapen en klaver vernield worden, die hij misschien zal moeten overleveren aan vreemde handen, indien.. weg dat naar vooruitzicht! Wellicht wordt het veld nog gespaard: het ligt vlak | |
[pagina 125]
| |
vóór de Belgen... zoo die niet vooruitloopen en de vijand niet te na komt, is er nog hoop... Rekketekketekketek! daar opent de vijand het vuur. ‘Feu!’ krijscht de Belgische aanvoerder, en: Rekketekketekketek! luidt onmiddellijk het antwoord zijner trouwen. Nu is het schoon om zien! De voorste rang zet den rechter knie op den grond; de tweede staat recht en houdt den geweerloop boven het hoofd van de eersten: de derde neemt dezelfde houding aan, maar mikt tusschen de schouders der tweede rij, en allen schieten, schieten... Hooren en zien vergaan van het onophoudelijk geratel en gereutel: geen mensch die de handen niet op de ooren drukt. Alleen Cies schijnt doof: zijn lijf en ziel zijn met niets bekommerd, dan met het lot van rapen en klaver. Al tien minuten duurt de storm, en de Belgen staan nog vast alsof hunne voeten in den grond geankerd waren... Doch de vijand nadert, nadert langzaam: geen honderd stappen is hij verwijderd, en immer ratelt zijn moorddadig vuur... In de heftigheid en halstarngheid van de Belgen is er iets dat van woede getuigt, iets dat zegt: ‘Liever sterven dan deinzen!...’ En toch naakt de vijand... Maar zie! snel als het weerlicht, rukken de Belgen den sabel uit de scheede, en onder den donderenden kreet: ‘Leve de shakos!’ stormen zij op de képidragende benden los. Aan dien uitval hadden de kepis zich met verwacht: eer zij den tijd vinden zich in de weer te stellen, staan de Belgen vóor hen en heffen dreigend hun wapen op... | |
[pagina 126]
| |
‘Laat af! Halt! 't Is voor kwaad. Jongens!’ schreeuwen de officieren en storten zich met zwaaiende armen tusschen de vechtenden... zonder dat hadde er bloed gevloeid. ‘Bravo! Leven de Belgen!’ juichen de toeschouwers: want reeds heeft de vijand de tusschenkomst der oversten te baat genomen, om den rug te keeren en het staal van de Belgen te ontstuiven. Een enkele jubelt niet, maar mort knarsetandend : ‘Vervloekte looze oorlog!’ en pinkt een dikken traan weg, die in zijn oogen glinstert. 't Is Cies: rapen en klaver zag hij door de uitvallende Belgen plattreden, vertrappelen, vernielen! Hij kan het met langer aanschouwen: hij neemt zijn ledigen kruiwagen op en rijdt naar huis. Traag echter en schoorvoetend, want hij schrikt er van de smartelijke ramp aan moeder en zuster bekend te maken.... Vijf dagen na de verwoesting kwamen er twee vreemde mannen met langen blauwen kiel, haalden Blaar, de tweede bonte Blaar, uit 't stalletje, telden drij honderd veertig franken op Wanne's eettafel, en gingen heen. De eene ging voorop en hield Blaar vast aan eenen streng, de andere kwam achterna niet eenen knuppel in de hand... Cies tuurde door het raam en volgde hen met de oogen zoolang hij kon... Toen hij ze niet meer zag, zuchtte hij: ‘Arm beestje!’ Dwaze, looze oorlog! J.D.C. |
|