Letterkundig Jaarboekske van Jong Dietschland voor 't Jaar O.H. 1901
(ca. 1900-1901)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Uit het leven.Moederken kan naïef vertellen, zoo naïef dat Gij hooggeleerden die eenvoudigheid niet begrijpen zult, of gij ook commerçanten zult moeders vertellen niet aangenaam vinden, omdat er geen baatzucht in steekt. Moeder vertelt eerst als een der kinderen stout is, als Emma met Fritzken niet spelen wil bijvoorbeeld. ‘'t Is toch spijtig, zegt ze dan, dat gij niet wijzer en braver wordt!’ Moeder kan dit zoo droevig zeggen dat Emma seffens bij moeder vergiffenis loopt vragen: ‘'k zal 't nooit meer doen moeder’ en zij zoent moeder totdat alles vergeten is. O die kleine snaken! Wat begrijpen zij goed dat eene zoete herinnering alle verstoornis wegneemt! De stoelen worden rond moeder bijeengeschoven en 't getater begint: ‘moeder vertel nog eens van de “beernavrouwGa naar voetnoot+”! -’ ‘Zeg eens hoeveel keeren gij in den gracht gevallen zijt!’ - ‘Hoevele konijnen had nonkel Ferdinand?’ Moeder is rap gevangen, omdat ze zoo graag in die vroegere bedenkingen gevangen is en zij begint: | |
[pagina 68]
| |
‘Ons Sidonieken...’ - ‘Is dat Tante Sidonie?’ vraagt Kamiel. - ‘Ja! die was nog zoo klein als nu ons Fritzken, toen ik uit de kostschool kwam. Och Heere, 't kindje was bleek en mager, omdat er niemand naar 't schaapken ommekeek. Ik had er waarlijk “compassie” mee, en ik verzorgde Sidonieken zoo goed dat zij in niemand's handen, dan in de mijne wilde zijn. En 't was een lawijt en een spel als onze Louise Sidonieken wilde dragen. Ik had mijn plezier te roepen: “Wien Sidonieken uit mijne armen krijgen kan, geef ik 'nen cent!” Maar daar was niet aan te denken. Onze Julia lachte en lonkte, onze Louise zei dat “Sidonieken suikerbollen zou krijgen”! Al boter aan de galg. Sidonieken wist dat zij van mij 's noens aan de tafel het beste stukje vleesch kreeg, dat de pepernoten die ik in den winkel ontving, voor haar werden meegebracht, dat ik haar 's avonds goed in 't beddeken dekte en daarom was ons kleintje bij mij liefst.’ Moeder zwijgt, maar de jongens vragen nog een ander vertellingsken, dat was nu een voor de meisjes; - ‘Moeder, zegt schertsend onze Fons, vertel nog eens van die twee jongens die aan 't vechten waren!’. En moeder, kan zij zwijgen dat ze van jongsaf een gouden hart had? 't Was op den wegel, rechtover ons huis, op 'nen Zondag voormiddag dat wij onzen halven stuiver drinkgeld gekregen hadden...’ - Fons lacht. - ‘Ja, ja lach maar jongen, 't was in den ouden tijd, niet gelijk nu: als wij reeds een en twintig jaren oud geworden waren, kregen wij nog maar 'nen halven stuiver. Nu, ik ging naar de Hoogmis als ik buitenkwam, zag ik twee jongens aan 't vechten en de kleinste kreeg zooveel slagen als er haren op zijnen kop stonden...’ Fons lacht genoeglijk: hij denkt aan de vechtpartij van | |
[pagina 69]
| |
dezen voornoen! - ‘De jongen weende toch zoo “miserabel” dat ik vol weewoed de tranen in de oogen voelde en hem zei: “Neem, manneken, hier is mijn halve stuiver...” Fons schiet in eenen lach. “En de kleine deugniet, zoohaast hij het geld in handen had, begon mij uit te lachen. Dat heeft een mensch dan van zijne goedheid!” De kinderen lachten om de bedrogene goedheid en Fons schokte. Helaas! Moeder, als zij nog die kleine, goede Mathilde was, wist nog niet dat hetzelfde met haar zou gebeuren als zij weduwe moest worden in de latere tijden van het leven. Zij wist niet dat in dit onnoozel voo[r]val de groote tooneelen van de wereld weerspiegelden! Aan de kleinen vertelde zij die kleine wederwaardigheden, aan de grooten de groote wisselvalligheden van haar leven. ‘Moeder, zei Emma willen wij gaan slapen; 't is reeds kwartier over negen!’ Ja! wij zullen het avondgebed lezen, want Jef komt toch nog niet! Gedurende den rozenkrans moest Emma vier vijfmalen ‘Moeder!’ roepen, want moeder viel gemakkelijk in slaap, omdat het gebed haar ruste gaf en dat zij op de moeilijkheden van morgen of aan Jet niet dacht. Moeilijkheden voor morgen? Had moeder vandage niet gewerkt en gezucht? Zat zij dezen achtend om vier ure in de eerste mis niet? Had zij gansch den dag niet gezweet, had zij dezen middag het vleesch uit den mond niet gespaard, had zij niet alle middelen van zuinigheid uitgedacht, om den wissel, die binnen vijf dagen moest vervallen, uit te betalen? Morgen beginnen diezelfde kwellingen. ‘Nog een vaderons voor Jet’ zei moeder... het avondgebed was gedaan. De kindereta kregen nog een kruisken... als Emma op hare beurt om de ‘be- | |
[pagina 70]
| |
nedictie’ kwam, zei zij: ‘Moeder, 'k zal nooit meer stout zijn!’ Allen gingen naar bed: de kleinen om te slapen en te droomen, moeder om te sluimren, eensklaps wakker te schieten: want zij hoorde stappen op straat: ‘Jef zal daar zijn!’ maar de stappen stierven en moeder liet het hoofd op het kussen zakken... met een diepen zucht... zij droomde dan, niet lijk de kleinen al slapende, maar met de oogen open in den langen, langen, donkeren nacht. Jef de oudste zoon was nog niet thuis en 't wierd later later... reeds een ure... moeder weende: de kleinen komen somtijds te vroeg naar moeder, omdat zij de handen te vol heeft en de grooten komen te laat bij moeder, omdat zij het hart soms te ledig met troost heeft! Jef was een zonderlinge jongen: zijn hart was te goed. Hij had dit gebrek van zijne moeder. Hij beminde te veel, te ‘intense’ op eenen oogenblik. Was hij bij moeder, dan dacht hij aan geene andere liefde, was hij bij zijne vrienden, dan dacht hij aan moeder niet; ja toch hij dacht aan hare goedheid: ‘moeder zal morgen vergeten en vergeven dat ik zoo laat wegblijf!’ En 's anderdaags kon hij zelf niet vergeten of vergeven wat hij den avond te voren had gedaan: dan wandelde hij uren, uren in den hof, kwam dan bedeesd in huis en stond daar dom weg, lijk een hond die uit het water komt. De menschen heeten die gesteltenis ‘exentriciteit’ maar Jef heet zijn eigen zelf ‘een ongelukkige jongen.’ Moeder droomde daar nu juist ook aan: hoe haar zoon zijne toekomst afbrak, hij, de steun van de familie, wierd haar last en toch beminde zij nog dien last. Ei, moeders of vaders bemint gij uw boozen zoon niet meest? Waarom? Er moet een gevoelen in uw | |
[pagina 71]
| |
harte liggen, gelijk aan hetgeen Christus had als hij voor zijne beulen vergiffenis smeekte! Moeder had reeds drie rozenhoedjes en vele schietgebeden gezeid. Jef komt afgezwenteld, bedronken, met moeite vindt hij het slot der deur kruipt de trappen op... moeder wischt de tranen uit de oogen en... gebaart te slapen. Jef sukkelt op zijne kamer, na een kwartier moeite om vest en broek te ontkleeden, kan hij onmogelijk zijne schoenen uittrekken. Moeder komt uit het bed, helpt den dronkaard, duikt en dekt hem warm in 't bed, gelijk zij over eenige uren bij de kleinen had gedaan. Fritzken had dan gelachen en haar getroost, Jef staarde dwaas en begreep zelfs niet hoe moeder zoo onbeleefd en ruw kon zijn hem den ‘goeden nacht’ niet te wenschen. Moeder ging slapen... Heeft zij geslapen? - Hier eindigt een dag van moeder's leven! Morgen zit zij in de vroegmis te bidden voor Jef en te vragen aan Onzen lieven Heer hoe zij er zal toekomen den wissel te betalen! L.K. |
|