| |
| |
| |
Het Kruis in 't bosch.
Het wintert fel!... Als 't nare jakhalshuilen
Zoo giert de wind door eenzame akkervelden,
Langs waar de sneeuw, al dwarrlend neergestoeid,
Van blanke vacht een maagdlik lijkkleed spon.
En krassend zwiert op zwarte vlooglen wiekend
Een ravenvlucht in slingerende kringen
De vlakte langs, gelijk een wilde troep
Van duivelen, ten woest en dans genood
Bij 't woest gehuil der losgeschokte winden.
't Geraamt gelijk, den donkren schoot ontvloden
Van 't aaklig graf, zoo staan de boomen daar
Gansch moedernaakt en steken de armen naar
Den hemel heen, als smeekten zij om warmte
En 't groene kleed des koesterenden lente!...
En pijnlijk klaagt het droeve, hijgend lied
Der takken, zuchtend om de gure koud',
Die al wat leeft als krimpen doet en weenen
In bang gesnik en hooploos handenwringen!
Wat is hij wreed die winter zonder hert
Voor de armen, die geen vuur zien kronklen in
Den heerd, geen brood op tafel kunnen brengen
Dan slechts van tijd tot tijd een drooge korste!...
Wat nare tijd voor bange moeders, die
Slechts hunnen kouden boezem hebben om
Hun kindren warm te koestren en te troetlen!
Wat is hij wreed die winter zonder herte
En ginder in dat eenzaam hutje ligt
Een weduwe ter harde lijdenspond'
Zoo aaklig bleek, als 't beeld der Lieve-Vrouwe
Dat aan den muur daarboven prijkte.
| |
| |
De natte blik ging langzaam van het Kruis
Naar heuren zoon, een twalefjaargen knaap
En dan, dan glom er iets langs heure wangen,
Dan woelde er iets in dien beprangden boezem
En stille gleed beur marmerkoude hand
Zoo streelend zacht langs 't blonde knapenhoofd
‘'t Is Vader!... 't oog,... de trekken, juist dezelfde!...’
Zoo dacht zij - ‘Vader!’ ach! die was nu henen
Naar 't koude graf!... Pas dertig jaar en... dood!...
En toch zoo kloek voorheen, - hij scheen van staal -
Een manlijk hoofd op breede schoudren torschend
En 't mocht!... want hij was eerlijk, recht voor stake
Hij bad zijn ‘vader-ons,’ en soms zijn ‘krans’
Des avonds met zijn eêga aan den heerd.
En dronkaard... Neen dat was hij niet. de brave!
Hij werkte vaak bij dagen en bij nachten,
En zoo hij dan, op 't einde van de week
Vermoeid en at, zijn duurgewonnen loon
Ter tafel wierp, dan lonkte hij zoo zoete,
Alsof het hem een vreugd was zoo te slaven!
Wat was 't daar goed des avonds aan het vuur
Hun eenig kind, gezeten tusschen bei!
De heldre vlam klom dansend langs de wanden
En scheen te spelen met den braven jongen.
En heimlik klonk 't getiktak van de klok
Zoo stil, alsof zij bange ware van
Die reine vreugd te storen met heur stemme
En 't was, alsof de Kristus aan het houten kruise
Van verre loech en zijnen zegen gaf!
Maar ach eilaas!... 't geluk is niet op aard'..
En weingen tijd daarna dan groef men ginder
Een sombren kuil... een graf voor heuren gade!...
En droefheid woonde sinds daar aan den heerd
En armoe kroop de schaamle woning in!...
Daar steeg geen vlam meer om met 't kind te spelen...
De klok was stom, och neen, zij was nu henen
Verkocht voor brood!.. alleen het Kristi-Kruise
Dat hing daar nog, want dat verkoopt men niet!
En 't was zoo koud, zoo ijskoud is de woning!...
De woeste wind blies fluitend door de ruiten
En langs de schouw, met akelig geloei.
En moeder lag daar toch zoo schaarsch gedekt
De handen stijf, de lippen peersch en blauw!...
| |
| |
En 't knaapje zag 't en fluisterde ‘Maar moeder,
Wat hebt gij koud, - ik zal uw handen streelen
En kussen tot zij weder warrem zijn!’
- Maar 't streden, 't kussen kon niet helpen, ach!
Het was zoo koud, zoo ijskoud in de woning! -
- Ha, Moeder 'k zal gaan beedlen langs de straten
Van deur tot deur om eenen bussel hout;
'k Zal zeggen dat gij bibbert van de kou
En dat gij toch zoo bleek zijt, 'k zal mijn handjes
Zoo biddend en zoo smeekend vouwen, dat
Er niemand weigren zal!’ - ‘Neen lieve, neen,
Gij beedlen voor uw moeder! - Neen! 'k Zou... sterven
- En 't was zoo koud, zoo ijskoud in de woning!...
En moeder nokte en 't knaapje nokte meê
Krampachtig wrong het zijne vuisten op
Het bonzend hert, want eene moeder hebben
Die bitter lijdt en haar niet helpen kunnen, -
Wat is dat wreed, o God voor eenen zoon!...
En vlammend sloeg hij 't oog naar 't kruise heen!...
‘Ha, een gedacht - zoo klonk het van zijn lippen -
Ik ga naar 't woud en zoek er dorre takken,
Een bussel slechts, dat kan aan niemand kwaad,
En, zag mij soms de bosschenwachter doen,
'k Zal zeggen dat, wanneer ik groot zal wezen
En werken kan, ik 't hem zal wedergeven!...
En moeder tracht, te lachlen in heur smert
En mompelde zacht ‘'t Is buiten toch zoo koud
Voor U mijn kind, g' hebt sneeuw tot aan de knieën!’
- ‘'t En doet, ik zal bij 't gaan mij wel verwarmen!’
- ‘Daar gij 't toch wilt, wel ga dan!... Doch een stond...
Gij zijt zoo schaarsch gekleed... de gure koû
Versteef wellicht uw doodvermoeide leden,
Doeh 'k heb hier nog.... een ouden frak van vader
Het eenig kleedstuk dat ons van hem rest,
Want de andre zijn verheeld... verheeld voor brood!
En wanklend trad zij naar een houten kas
En nam den frak. Heur maagre vingren beefden,
In ieder oog hing eene traan te bigglen!
- ‘Uw vader heeft hij niet genoeg beschut,
- zoo zuchte zij - dat hij u beter warme!
't Is waar, hij is wel wat te wijd, maar 't zal
Toch deugd doen aan teedere en zwakke leên!’
En stille trekt zij hem rond zijne schoudren,
Het laatste brood in een der zakken bergend
‘Vergeet toch niet, mijn beste een ‘vaderons
| |
| |
Te bidden, ginds voor 't groote Kruis, in 't bosch
Voor vaders ziel en ook voor mij, want 'k zal het
Niet lang... Heur stemme snoorde in pijnlijk hoesten!
Maar hij verstond het niet, - of neen - hij wou
Het niet verstaan; dat zou te smartlijk zijn
Voor 't kinderhert. Zijn vader was reeds henen,
't En kon dus niet dat moeder ook zou sterven;
Neen, Jezus zou dat niet gedoogen, neen,
Hij had daarvoor te vurig nog gesmeekt,
Gebeden 's morgens op zijn strooien bedde.
Dat mócht, dat zóu, dat kón geen waarheid wezen!
Zoo peinzend stapt hij hijgend langs de baan...
De wind bijt fel en zweept met felle drift
De sneeuw in 't rond. Wel stijft de kou zijn vingren,
Wel gaat er soms een rilling door zijn leden
Maar dat en doet: Het herte klopt toch warm.
Want is 't voor moeder niet? Daar ligt het woud!
En tripplend, trapplend sluipt hij langs de boomen
En grijpt en breekt en rukt en schart de takken,
En loopt van hier naar daar, dan heen dan weer,
En 't vrachtje zwelt allengskens op den rug!
Maar 't is nog niet genoeg; daar is wat noodig
Aleer de vlam zal kronklen tot de schouwe. -
En immer raapt de kleene sproklaar voort,
Met handjes half versteven van de kou,
Tot eindelijk het duurgewonnen vrachtje
Ter schouder past.... Zoo gaat hij 't hoofd gebogen
En stromplena langs de glibberige baan
Naar moeder weer!... Wel weegt het vrachtje zwaar
En zou hij soms een stonde willen rusten,
Wel perelt er, al snerpt de gure Noorwind
Een droppel zweet, langs 't gloeiend aangezicht
Maar hij, hij denkt aan moeder die hem wacht,
Zij zou weer lachlen en dat deed zijn herte
Zoo'n goed, zoo'n deugd: 't was reeds zoo lang geleden!...
Zoo komt hij moê en afgemat voor 't Kruise.
Waar moeder had gezeid te bidden voor
De ziel van vader. Stille liet hij 't hout
De schouders af en knielde op zijnen bussel,
De handjes op de moede borst gevouwen
En bad dan: ‘Heer, heb meêlij met mijn vader
Zoo hij U iets misdeed, hij had nochtans
U lief, hij heeft het mij zoo vaak gezeid,
Hij leerde mij de handjes tot U reiken
Den ‘vaderons’ den ‘weesgegroet’ mij bidden,
| |
| |
Zeg, kunt gij dan, hem straffen nog, o God?’ -
En weenend blikte hij naar 't Kruisbeeld henen
Wat hong hij daar zoo bloot, toch koud aan 't Kruise
De goede Heer; wat moest hij bitter lijden
Wanneer de wind zoo zweepend om zijn lijf
En armen sloeg; wanneer de koude sneeuw
Hem vlak in 't aanzicht viel en rond de slapen
Een kroon van ijs kwam strenglen. Wen de koude
De ledematen stijf en marmerkil
Versteende! O wat moest 't hem pijne doen!
Zoo dacht de sproklaar wijl hij keek naar 't kruise,
En 't was hem leed dat Jezus zoo moest lijden
En langzaam neeg hij 't hoofd ter borste neder.
- ‘Ik heb het warm genoeg - zoo sprak hij - 'k moet
Niet roerloos blijven lijk de Heer aan 't Kruise
'k Zal vaders frak den goeden Jezus geven!
O 't zal hem deugd doen in die gure koû!’...
En uit was vaders frak!... en klautrend klom
Hij langs het kruis. - Wat waren Jezus voeten
Toch kil!... Neen, nooit was moeders hand zoo koude
Geweest, zelfs vader niet wanneer hij sliep
Den doodslaap in zijn kiste... En zachtjes streek
Hij met de hand de sneeuw van Jezus leden
En sloeg dan warm den frak om 't Kruisbeeld henen!...
Dan glijdt hij langzaam naar beneên en blikt
Vol zoet genot naar 't kruise heen en lispelt
‘Is 't goed zoo Jezuken?...
O zult gij moeder nu genezen, zeg?’
En 't was alsof het Kruisbeeld heimlik loech.
En knikte; alsof de wind niet meer en zweepte
En meêlij had met 't bidden van den knape,
Alsof de sneeuw in dartel kinderspel
Rond 't hoofdje wervelend, zijn wangen rood
En warm wou streelen. En van uit de dennen
Weerhelmde een lied vol zachte harmonyën!...
En lange bleef hij zoo ter bussel neer
Geknield, half droomend en de ziel vervoerd
In zoet gepeins, vol hemelzoet betrouwen
En blijde hopen op een blijde toekomst!....
Maar elke spier verkleumt, verstramt in 't lijf...
En 't knarpje voelt het niet. Het hootdje nijgt
En zwijmelt op den hals en langzaam, langzaam
Heel zachtjes aan, zoo zakt hij op zijn bussel
En domlend ligt hij neer, de voetjes in
Den sneeuw gehuld en 't hoofd op 't vrachtje neer,
| |
| |
Wijl hij het Kruis met eenen arm omstrengelt
Alsof hij 't aan zijn boezem wilde prangen!...
Ach, lieve, ontwaak, want 't zal uw doodslaap zijn
Uw doodslaap, zoo gij 't hoofdje rusten laat
En er geen stervling komt langs deze wegen
Om U te rechten uit uw looden sluimring!
Doch hij en roert! En langs het sneeuwveld daagt
Geen levend mensch. Alleen een ravenvlucht
Wiekt dwarrlend door het ruim met aaklig krassen,
Alsof zij reeds op 't koude lijkje aasden!...
Ontwaak, de kou versteent uw leên, uw bloed,
Uw hert en dan.. Doch hij slaapt voort en... droomt...
Hij droomt... Twee englen daalden uit den hooge,
En streken zacht aan zijne zijde neder.
Nog blanker dan de verschgevallen sneeuw,
Was 't reine kleed dat hunne leên omgaf
En 't was alsof het morgenrood hun hoofden
Ompurperde met spranklend lichtgewemel
Wijl rond hen golfde een koesterende warmt'.
Zij legden zacht lijk op een donzen wieg
- Alsof zij bange waren hem te wekken
Den sproklaar op hun saâmgevoegde handen
En onder lief gestreel zoo stegen zij
Ten hemel heen, met fellen wiekslag door
't Azuren ruim. Geen arend schiet zoo snelle
Van af de rotsen op zijn prooi ter neder
En 't menschlijk oog kan zulk een er[n]glenvlucht
Niet achter staren ... Ginder blaakt een gloed
Met stralen heller nog dan die der zonne
En giet, gelijk een sluis heur forsche waatren,
Het borrlend licht in breede golven uit.
Een maagdenkoor dreef wieglend door die glansen
En zong op 't zacht geruisch der englenharpen
Een wonder lied.‘Hosannah’ schaatrend schettren
Bazuinen in het rond ‘Hosannah’ want
Het englenkoor telt eenen engel meer!
Zoo kwam de knaap den hemel ingevlogen
En staarde de oogen blind bij al dat schittren.
Maar wie, wie treedt daar nader aan? Hij had
Dien man, nog meer aanschouwd; die blik, dat oog
Was hem niet onbekend. Die zoete glimlach
Die zei hem iets van vroegre jaren toen
Datzelfde beeld aan zijne wiege loech,
Daar leefde hemel op dat glansend aanschijn
En dan, die slanke vrouw aan zijne zijde??
| |
| |
O well e schoonheid blonk uit iedren trek
O welke goedheid uit dat lonkend oog!
En dan, die lach!... die lach!... Ha, nu herkende
Hij zich, want één slechts kon zoo lachlen... ‘Moeder!’
En aan heur zij, dat moest,... 't was ‘vader!’.. ‘Ha’
En vreugdeweenend lag hij aan hun borst! -
En naast den groep daar stond er een te staren;
Er gloorde iets godlijks om zijn trotsche slapen
Hoewel een arme frak zijn leên omgat
‘Gij zijt’ zoo sprak hij nadrend tot den groep
‘En blijft hier in mijn woon: 'k Leed bittre koude
En gij hebt mij gekleed!’ Doch vader, moeder
Verstonden niet, al kenden zij dat kleed...
‘Ik wel’ zei 't kind: ‘'t Is Jezus uit het bosch!’
En 's andrendaags dan weenden droeve klokken
Bij 't gapend graf van 't kind en van de moeder.
De moeder was versteven van de kou,
Wijl 't kind zijn doodslaap sliep voor 't Kruis!
Hetgeen het knaapje droomde was toch waarheid
Want God beschermt de weduwen en weezen!...
Mechelen, den 15 October 1899.
|
|