| |
| |
| |
Seer sonderling avontuer van Gillion van Trazegnies.
‘Fama crescit eundo’ lazen we zoo omtrent acht jaren geleden, in onzen latijnschen classicus, en aanstonds kwamen ons de gezegden te binnen: ‘van nen vinger maakt men nen arm’ en ‘'t nieuws vergroot van mond tot mond.’
Dagelijks hebben we de waarheid der gezegden ondervonden, en ongetwijfeld aardig, heel aardig zou de goede Keizer Karel staan zien, hoorde hij al de zoutelooze en te zeer gezoutene praatjes over zijne luimige, goedige, zachte, keizerlijk goedaardige inborst.
Maar wat Keizer Karel zoude, kwame hij weêr, dat en nog meer, 't is te zeggen leelijker staan zien, deed eens zekere edele Ridder ‘van groote afkomste en groote waarde’ zoo als 't ons d' oude Jan Blondeau volgens Jacobus Leroy, Baron van 't Heilig Keizerrijk, in zijn ‘Théatre profane du duché de Brabant’ van 't jaar onzes Heeren MDCCXXX bij Christiaen van Lom, uitgever in Ten Haag, weet te zeggen.
Ridder van edelen bloede dat was hij, de vrome Gillion, rond de jaren 1095, na Christus wel te | |
| |
weten, heer ende Baron van het prachtige en roemrijke slot Trazegnies, gelegen zegt nog J. Blondeau tusschen vier provinciën: Brabant, Henegouwen, Luik, Namen. Ridder van edelen bloede, afkomstig ja; maar dit bloed was, als ware 't nog veredeld in zijne aderen want hij, Gillion, en zijn nageslacht, zegt Jan Blondeau, zijn wel gekend geweest onder de christene prinsen voor de verovering van 't Heilig land: een zijner achterkleinkinderen sneuvelde bij de beroemde inneming van, ‘Acre’ in 1191 en een ander, Gilles de Trazegnies zoon van Otto, zoon van Jean van Gillion verkocht aan Boudewijn, graaf van Henegouwen, de stad Ath, om ter kruisvaart te kunnen trekken.
Maar van edelen bloede, was hij ook een ridder in den vollen zin des woords, steeds strijdveerdig voor God en Recht. Ook als het van slot tot slot donderend galmde: ‘God wil het!... ten strijde voor Christus!’ daar stond Gillion gekruist en gewapend naast de Godefrieds, en moedig hij ging en streed en.. kwam moedig weêr als zijn plicht was volbracht.
Doch dat het niet goed is dat de man alléén blijve, dat verstond nu Gillion, en dat zoo'n edel bloed laten uitsterven zonde was, dat begreep hij en daarom was het dat hij op zijn kasteel eene heerschster wou, een zingende vogel, die het woud van zijn herte bewoonde.
Dien gezelligen vogel vond hij in Dame Marie, dochter van den graaf d'Ostrevant.’ Ah! gave God
hem nu zoons: wat zou hij kampen en strijden voor roem en glorie!... En zoet moest hem de stond geweest zijn, toen zijne aangebedene gemalin zoo wel zijn verlangen voldeed, als z'hem zekeren dage Jan en Geeraert, broerkens twee, vol leven, schonk.. Gelukkige vader, zag hij zijn kinders tot zonen op- | |
| |
wassen... ha, kampen nu zou hij!...
Welke toeval! nieuwe legers trokken ten Oosten, de Muzelmannen tegen.... Gillion met zijne twee koene, dappere zonen nam afscheid van Maria en ze togen ten strijde voor God!... Ha, ginder in 't verre, verre Oosten, als hij mat en moe gestreden, nevens zijne jonge helden, rustend nederzeeg, dan dachten ze samen aan Trazegnies aan de kasteelvrouw, de zoete Maria, zijne bruid, hunne moeder... en als ze dan soms van nieuwe aankomende ridders hoorden dat alles in orde en regel stond, dan dankten ze God en ze baden: ‘o mochte 't nog lang alzoo blijven!’
Helaas! Zekeren dag, droeve mare: ‘de kasteleine van 't machtige burgslot Trazegnies, d'edele Maria d'Ostrevant, ze was in d'afwezigheid harer ridderen belegerd en ingenomen door den dood... en daar lag nu dat schoone leven verwoest door den vijand... en moeder en bruid was niet meer... doch bezwijkend had z'immer op hare lippen de namen der helden die ginder, verre aan 't barnen, te strijden waren voor Kristus, en z' had hun al lachlen vaarwel gezeid.’
Der ridderen herten waren verhard in den hertloozen oorlog, en omsmeden met staal, als om 't leed te verbannen,maar vlijmende wreed drong de smert in hunne ziel en hunne blikken, vol tranen, klommen tot God. ‘Ha, moet ik nog leven, riep Gillion vol spijt, mijne zonen zijn helden en mijne bruid, ach! is dood!’
... En door 't lijden vergroot, aan het hoofd zijner mannen besprong hij den vijand, drong door, immer door, en... daar stond hij alleen, gansch alléén: maar zijn zweerd als de bliksem schoot den dood in het rond en zijne mannen, ze kwamen ‘harop!’ Ze hakten en spoorden vooruit nu te | |
| |
zamen: de Halve maan was aan 't wijken ‘voor God!’ klonk de kreet. - Gezegend was hun strijd; de muselmannen waren gevlucht en Sultans tenten waren in hunne handen. Wel vermoeid waren de kleppers doch ze schenen zoo blij met hun rijkdom belaan; afgemat van kappen en hakken was 't lijf des Edelen Gillion, maar graag en blijde hielden zijne armen de inbezwijming liggende dochter des Sultans, vóór hem, op zijn peerd, dat zijnen vermoeiden stap als verzachte om de maged en nu en dan eens omzag naar zijnen meester, als wilde 't vragen of 't zachtjes genoeg ging.
Als echt een ridder was Gillion de verdediger en steun der vrouwe: ook met achting en eerbied verzorgde hij zelf zijne lieve gevangene, wier dankbaarheid en genegenheid met den dag aanwon, en Gillions harte stilaan gevangen nam.
Ah! de gemoedvolle goedige blikken dier goedwillige deerne ze pijnden hem wel als hij dacht aan Maria, maar ook deên z'hem goed, daar zijn ziele nu droomen mocht in die zwarte, donkere kijkers, zoo diep als de vlakten Babylons, lijk hij eertijds mijmeren mocht in den lichtblauwen hemel van Maria's englenoogen... Ja, die blikken, die zoo diepe, ze hadden Gillions ziele geraakt.
Bruin als de verschroeide woestijnplant was haar gelaat, maar heur purperen lippen toch lachen zoo zoet, en zoo rein en zoo lieflijk lag heur ziel haar op 't wezen: ha, kon zij hem minnen? hij had haar zoo lief. Maar haar godsdienst!... Doch Gillions betrekkingen hadden haar den Christus doen lieven en over heur hoofd, dat zoete bruinhoofdje, dat Gillion zoo lief had, liep kerstende water en... bruine Graciane, de schoonste perel van Babylons Sultan, was Gillions vrouwe.
Ha! leven nu kon hij en strijden en kampen | |
| |
voor de bruid, die hij veroverde eens en bekeerde, voor de lieve Graciane...
Genoeg had d'oude Trazegnies gestreden, moegeworsteld waren de zonen. En met Graciane en een deel hunner manschap sloegen de Trazignies den weg in naar 't Vaderland en zoet zou'n ze rusten!...
Lang had de reize geduurd, en nochtans, wat moest Gillion al niet vertellen van die streek, aan Graciane onbekend, van het slot, en zijn schatten, en knapen en landlien en voorts... Eindelijk ha! daar kwamen ze ten lande: lang vooraf reeds was een bode gezonden: feesten dat moest men bij de blijde inkomst der nieuwe kasteelvrouw.
Inderdaad aan de grens van zijn landgoed, daar stonden de landlieden in kleedij voor den goeden heere, voor Gillion, en niets wist het volk van Graciane: daarachter de knapen en wachten in wapenrusting... en het rijkste gespan... zoo waren de bevelen... En als de heer Gillion dan vooruittreed in zijn flikkerend pantser, op zijn dansenden klepper met, aan zijne zijde, op haren jongen zwarten blikkenden hengst de schoone Graciane en van weerzijden de zonen de riddren Jan en Geeraert, gevolgd van hunne wapenknecht: ‘Zegen den heere, hij leve nog lang! Zegen den heere van Trazegnies!’ klonk het overal, wijl aller oogen verwonderd tot de bruine Dame wendden, wellicht wel de bruid van nen zone, dacht en zeidemen stillekens...
Terwijl de Baron langs weerskanten vriend'lijk groette, en het brave volk van zijn leengoed dankte met handen en hoofd ‘Mijn Heere Gillion, 't is van uw zuster d'Edele vrouwe die daar toekomt?!’...
Gansch onsteld zag Gillion op... ah! zijn herte wou te stikken onder 't pressen van d'aandoening: ‘God! - mijn God! - Graciane! Maria!’ Van | |
| |
zijn ros vloog de heer Gillion, ook Graciane en ‘Gillion - Maria, verscho... Graciane, ning... Moeder’ klonk het al en... weenend, nokkend weenend lag Gillion aan de borst van Maria, die weenend, de weenende Graciane tot haar trok.. en de zonen geknield voor hunne moeder haar bevende handen met zoenen belaadden. Eigenaardig schouwspel: daar stond de edele Heer Gillion tc midden zijner twee kasteelvrouwen, daar zaten zijn tweelingzoons geknield voor hunne twee moeders... en hier en daar hoorde men 't snikken van vrouwen en zag men zelfs ijzeren handschoenen heimlijk naast de oogen glijden om eene traan er uit te vagen...
Neen, Graciane, de lieve, verstond't niet en nog minder het volk.. maar Maria had den bode ontvangen.. had alles verstaan en had gehandeld, zoo ze dacht te moeten handelen, zonder nijd of gramschap, met een edel christen herte: ha, zij kende wel haar Gillion en Graciane wou z'als heur zuster.
Ja, gefeest nu moest er worden, want de kasteelheer van Trazegnies was gaaf en goed van zijnen tweeden tocht teruggekeerd. Graciane was wel verslagen, doch tevreden zat ze aan Gillions rechterzij in het rijke hofgespan wijl Maria aan zijn linkere, gelaten en verheugd was om haren bruigom: en zóó gevolgd van de zonen te peerd en het volk reden zij triomfantelijk het slot tegemoet... Maar Gillion, door vreugde en door spijt als gemarteld, lachte soms gulhartig maar soms wierd zijn voorhoofd somber.. ‘Ach waarom mocht ik niet sterven naast het graf van mijnen verlosser? moest ik zoo mijn vrouw eens smaden?!... Neen! Graciane en kan ik niet verzenden.. en Maria is toch mijn vrouwe!.. Ach! ware ik nog ginder verre!.. Zoo dacht d'ongelukkige Edele heer van Trazegnies, en geen uitgang en vond hij met zijne vrouwen!
| |
| |
Maar einde goed alles goed, zegt men dikwerf. en God wist raad in dien neteligen toestand: en zijn raad wierd tot daad Naar't klooster ‘Oliveten’ der Brusselsche stede vertrokken ze, beide vrouwen, Graciane en Maria: en hij die eens te dralen stond midden zijne twee Damen, hij dankte vurig God, al bloedde zijn herte geweldig, omdat het hem nu zoo goed was alléén te zijn, omdat niet vrij Maria en niet vrij van Graciane op vrij van de twee uitliep ‘Niet nietvrij, is vrij geheel en gansch’ riep Gillion en voor de derde maal toog d'Edele Trazegnies ten strijde voor God, naar 't geschondene land Christi Preêking.. En over weinige jaren, schrijft Jan Blondeau voor (MDCCCXX) 1730 vond men bij eene uitdelving in de kerk van Oliveten het blazoen van Trazignies tusschen de twee blazoenen zijner vrouwen Maria en Graciane Gillions zonen hadden het hert van hunnen vader uit het Heilig land medegebracht en begraven tusschen zijne twee vrouwen.
Mocht menig ridder wijzer zijn,
veel minder kwamen er in pijn:
Tjas.
|
|