| |
| |
| |
En-hel-hen A-bi-ël....
Hij woonde op den Akker in een dier kleine hutjes van wissen en stroo, die nu bijkans alle verdwenen zijn. Zoo dikwijls gingen wij ons hoofd door zijn deurken steken: hij had zooveel afgezien en kon zoo roerend vertellen. Maar telkens het Kerstavond was, en hij de Kerstliedjes der jongens hoorde, betrok zijn bruin gelaat en schoten er tranen in zijne verduisterde oogen; wat hij ons dan vertelde, kan misschien ook uw hart ontroeren; hij ligt nu reeds zoolang onder het groene deken, waarom zouden wij zijne geschiedenis niet te boeke mogen stellen?
't Zal een lesje voor onze jongens zijn.
'k Was vijftien jaren, vertelde hij, en geen jongen van den Akker dierf zoo stout als ik de eksters rooven, of tegen mij maatje stellen langs de Eede. O! 'k dierf al veel meer... Gij zult hooren...
't Was nu weerom Kerstavond geworden; ik had den schoonsten rommelpot van al de jongens in 't ronde. Het vlies was van ons eigen zwijntje, voor | |
| |
hetwelke ik al de eikels uit den omtrek had afgeslagen en moeder had mij den grooten trekpot geleend, dien zij op haren trouwdag had ontvangen en daar nog altijd, ongebruikt, boven onze eetkas stond.
- Moeder, zei ik, 'k ga door!
En ik roerde nog eens het stoksken op en neer in den ronkenden pot.
- God beware u jongen, zei Moeder en vroeg te huis, hoor. Er is niet veel goeds op straat te rapen !
- O, neen, ten achten, zei ik door de spleet van de deur, of, zei ik stil, tot mij zelf, tot dat ik centen genoeg heb vergaard om u eenen zoetekoek te koopen....
En daarmee danste ik door het besneeuwde pad, ons voorhoveken af al zingen van
Sint Jozef moest om waterken gaan
En 't putje was toegevrozen....
*
* *
Als ik aan het Lieve Vrouwbeeldjen kwam, hoorde ik stil achter mij iemand zeggen:
- Berten, Berten, zijt gij het? Waar hebt gij het naartoe?
- Wel, gaan zingen, Waarten, rond de straat.
- Kom liever mee met mij achter het kasteel, 'k weet er drie moeren zitten... Daar waar we laatst dat konijn hebben gestroopt... Ge moet maar de wacht houden aan de dreef; ik geef u een half franksken voor elken kop op de hand.
- Ja maar, Waarten, 'k en mag in den bosch niet meer gaan van mijn moeder.
- Wel, ze zal dat met weten: wij zullen wel | |
| |
eer terug zijn dan de zangers in 't dorp. En ge kunt zeker wel zestien en half verdienen. Kom haasten wij ons...
En eer ik ja of neen gezegd had, trok hij mij mee terug mijnen weg op.
Als wij weer voorbij ons huizeken kwamen, ging ik mijnen rommelpot in den grooten beziestruik voor de deur wegstoppen en ik kon niet laten nog eens door het vensterken te kijken. Ik zag moeder staan met een klein krentenbroodje in de hand en zij naderde er mede mijn bed, terwijl zij genoeglijk het liedje neuriede, op de zelfde kinderwijze als toen ik het op vaders knieën zong:
En-hel-hen, en-hel-hen A-bi-ël,
Dij woont zooverre van mijn kas-teel,
Breng mij e koekske kleene,
Breng mij e koekske groot
En leg het al t' eind mijn hoot....
- De brave jongen, zegde zij tot haar eigen, hij meent zeker dat hij alleen op zijne zoetekoek peinst... Neem, daar zit het broodje onder zijn hoofdkussen gedoken...
En zij legde schoon het kussen en de dekens weer.
Als ik dat zag en hoorde, ging ik haast aan 't weenen: Moeder zegde ik stil, weet ge wat voor een brave jongen uwe Berten is?.. Hij is met een pensejager op gang...
Ik meende mijnen rommelpot weer te pakken... Maar daar hoorde ik Waarten met verdoofde stem roepen:
- Toe jongen, waar blijft ge dan?... Haast u toch!...
| |
| |
- Wel, zei ik, ik zal met Waarten misschien wel eer terug zijn dan van 't dorp en een schoonen zoetekoek voor moeder koopen... en 'k liep haastig met den penser.
Van ver hoorden wij langsover des barons weide de Kerstliederen in 't dorp... O die liedjes... O dat En-hel-ken Abri-ël van moeder... - Elkeen zong... wij alleen zongen niet... en strompelden sprakeloos naast elkander voort...
Aan Waartens huis gekomen, sloop hij op het hof en haalde uit een karrekotje eenen lichtbak en twee beroeste geweren Hij gaf mij er een van en ik meende het met afschuw van mij te stooten, maar toch, het streelde mijn hart eens met een geweer, gelijk een groote man, op gang te gaan en wij trokken op.
Het was de eerste maal niet dat ik in duisternis het kasteel naderde.
Alle andere jongens waren benauwd van de schimmen der moordenaars uit den donkeren put, maar ik had meer dan eens den uil verjaagd, waar hij zat op den verbrokkelenden toren.
Ik kende al de wegelingen die het woud doorkruisten en daarom ook had Waarten mij dezen avond uitgekozen. Hij stelde mij aan den boord der sparren, waarvan ik langs alle zijden kon uit zien. Eenige stappan dieper zette hij zijnen lichtbak neer en ontstak hem. Ik had mijn genoegen het spel na te zien... Weldra kwamen inderdaad een drietal konijnen in de klaarte van den lanteern spelen.... Waarten legde aan, maar plotselings voel ik eenen vuistslag op mijnen schouder... Ik spring op, maar daar ook springt een man vóór mij en roept:
- Geef u over, uit naam der wet!
Maar ik had mijn geweer vooruit gebracht en eer ik wist wat ik deed, knalde een schot en de man | |
| |
vóór mij stortte neder... Ik was er boven op geloopen en van schrik viel mijn geweer op zijn lijf, terwijl ik als een hazewind de plaats ontvluchtte
Waar naar toe?
Ja, waar vlucht het verjaagde lammeken heen?.. Naar huis, naar zijn beddeken, met zijn Engelken-Gabriëlbroodje.. naar moeder, die mij aan heur warm hartje zal verduiken...
Ik stortte binnen... O... 'k zie mijne moeder nog van schrik op hare knieën, de handen opgeheven naar mij, en, eer ik haar aanraken kon, voorover vallen met haar hoofd plat op den vloer, bij de schrikkelijke stem van den gendarm: Waar is de moordenaar?..
Langs de achterdeur was ik weggestoven... Voor mij was er geen strooien dakje meer... geen beddeken meer met Gabriël-broodjes... geene moeder meer met haar troostend en warmend harte..
Zoo rap dat geen sterveling mij volgen kon, was ik voortgeloopen langs den Biestput, over de Eede, voort door de bevrozen meerschen, naar Kleit, naar Knesselare, immer voort naar het zuiden, waar alleen de sterren mij den weg naar wezen, en toen het dag werd, lag ik ten einde krachten, met het gutsende bloed in mijne schoenen, neergevallen in eene kloof van het Vrijbosch, en de sneeuw dekte mij toe...
Een vreeselijke koorts beving me. Ik hoorde weer die stemme: Waar is de moordenaar?... Ik voelde mij van mijne moeder losrukken en mijne handen in de boeien gekluisterd, wierp men mij in een donker hol. Verzonken in de diepste wanhoop, hoorde ik dan eene zingende stem, de stem mijner moeder, die mij van uit den hemel het eeuwige Enhelhen, enhelhen Abiël toezong en ik viel aan 't krijschen, aan 't krijschen dat de sneeuw onder mij | |
| |
wegsmolt en mijn eigen geklaag mij ontwaakte..
Maar ik mocht niet weenen... Ik moest voort... en slechts de koortsige slaap, verscholen soms in eenen hooischelf, of onder een verlaten wagen, bleef mij over om naar moeders liedje te luisteren en vrijelijk te... weenen...
Vraagt mij niet hoe ik in die eerste dagen in leven bleef, of wat ik later heb gedaan om er in te blijven...
Vijftien jaren, zooveel als ik er was toen ik moeders hutje ontvluchtte, hield de vrees voor het gerecht mij met mijn heimwee alleen...
Slechts nadat ik, vrij van dienst, uit Algiers terugkwam bij de Fransche boeren, die mij hadden opgenomen en de boomen terugzag, onder wier gebladerte ik zoo dikwijls Enhelhen Abiël had gezongen, onstond een machtige begeerte in mij om de geboortestreek op te zoeken en, zoo zij nog leefde, mijne moeder weer te zien...
Niemand toch zou in den zwartgebranden zwaaf den misdadigen kerstzanger van voor vijftien jaren herkennen.
O, dien avond dat ik in Maldeghem terugkwam het was ook juist op eenen kerstavond, zal ik zoo min vergeten als dezen toen ik er uit wegvluchtte.
Slechts in de statie van Brugge vernam ik dat er een ijzerenweg naar Maldeghem lag. Ik kwam toe met den laatsten trein en 't was een pikdonkeren nacht.
Nu ontmoette ik eene moeilijkheid waar ik | |
| |
nooit had op gepeinsd. Ik wist hoegenaamd niet langs welken kant van den kerktoren de statie stond. Zoo sloeg ik de Eeveldestraat in en poogde aan de huizen of eenig ander teeken de plaats te erkennen. Ik doolde tot aan den bouw der zondagsschool ; dien herkende ik, maar moest ik nu voortgaan of terugkeeren? Ik hadde het niet geweten, maar daar hoorde ik het achter mijnen rug acht uren slaan op den kerktoren. Ik deed rechtsomkeer en bereikte weldra de markt, maar het Steen was verdwenen en verdwaasd door die effene vlakte der zwijnsmarkt, die van ver mij veel grooter toescheen, moest ik eerst de wijdè Kerkstraat op en tasten aan het ijzeren hekken of daar wel wezenlijk het kerkhof lag. Ik stelde mij met den rug er tegen en verzamelde al mijne krachten om in mijn geheugen de richting op te zoeken langs waar ik vroeger naar den Akker liep Het was wel rechts; daar moest ik ook de brug over de Eede voorbij en die kon niet weggebroken zijn. Het was zoo... Ik kwam op het Westeindeken.
De straat liep gelijk over vijftien jaren vol kerstzangers met rommelpot en fluit; ik had gemakkelijk den weg kunnen vragen, maar ik vreesde gansch eene bende achter mij te krijgen, gelijk ik vroeger met vreemdelingen hadzien en helpen doen.
Ik dacht er dan nog niet aan dat zij mij ook: niet zouden verstaan hebben en ik ging bij Fientje Moeffaerts eenen zoetekoek koopen in hetFransch, zonder ooit aan het verschil van taal te denken.
Met mijnen zoetekoek, den koek van over vijftien jaren, onder de vest, trok ik den Akker op, naar het huizeken van moeder.
Toen ik voorbij het Lievevrouwken kwam, nam ik mijnen hoed af, en las zoo goed ik kon een Weesgegroet.
| |
| |
O! Wat was het hier ook al veranderd! In mijnen tijd stonden er maar een goed dozijn woningen op den Akker, maar nu stonden er wel honderd en meest alle van steen en met pannen daken. Hoe zou ik daartusschen moeders leemen hutje vinden!
Edoch het duurde niet lang. Daar stond het nog met zijn leeg strooien dakje, met zijn eenig vensterken en den beziestruik voor de deur gelijk ik het de laatste maal zag. O wat daverde mijn hart.
Een troep kleine jongens kwam mij op het wegelken te gemoet; eenigen waren voor het vensterken blijven staan kijken, maar liepen, toen zij mij ontwaarden, ook weg, en allen zongen een liedje, dat ik dan niet verstond, maar dat ik later nog meermalen hoorde:
En geeft hem zijn krentenbrood,
Maar ach! Berten die is dood!...
Eenige sneeuwballen waren op het deurken geplakt, zelfs scheen er een door een ruitje van het
venster gewo[r]pen...
Sidderend van aandoening stak ik ook mijn hoofd door de ruitjes.
Ik zag eene magere vrouwengestalte, slepend over, den vloer wandelen van den uitgedoofden heerd tot aan... mijn bed... zij hief het hoofdkussen op en legde het wederom neer, terwijl zij het liedje zong mijner droomen...
Ik begreep alles... Moeder was zinneloos, sedert den avond, dat zij voor mij een Kerstenkoek onder mijn hoofdkussen had weggeleid, dien ik niet was komen halen...
O? hoe verloor ik nu ook mijne zinnen niet?
| |
| |
Mijne rechtere hand met de linkere ondersteudende, klopte ik op het deurken...
- Zijt gij het Berten jongen; sprak hare stem, die scheen uit een graf te komen...
Mijn God!...
- M... m...oeder klonk het uit het diepste mijner borst... moeder!...
- Kom binnen jongen! Ik wacht toch al zoolang naar u...
En zij deed het deurken open en ik wilde aan heuren hals vliegen, maar zoo gauw zij mij heel had gezien, stiet zij mij met afgrijzen van haar weg.
- O, gij zijt mijn Berten niet! kreet zij... Mijn Berten niet! O neen... Mijn Berten was veel schooner... Zijne kaken bloosden als de schoonste roos, en gij zijt zoo zwart als de duivel.
- Moeder! moeder! kreet ik voort, maar met hare ijskoude hand hield zij de mijne terug en begon luid te roepen:
- Moord! Helpt mij! Berten helpt mij! Zij wilde onder dit geschreeuw de deur uitvluchten, maar ik was vóor haar op mijne knieën gevallen en hief de gevouwen handen smeekend tot haar op...
Sprakeloos bleef zij nu voor mij staan en ik begon het liedje mijner droomen te zingen:
Enhelhen, Enhelhen Abiël...
Dij woont zoo verre van mijn kasteel.
O ik zong het in al de teederheid van mijn gemoed... De kinderen die door het vensterken keken, luisterden ook aandachtig toe.. Bij elk woordje, zag ik moeders doove blik heropglinsteren en toen ik gekomen was aan het einde...
En leg het al t'eind mijn hoot...
| |
| |
straalde hare blik door mijn hart en zij viel met een grooten schreeuw op den vloer.
Nu hieven ook de kinderen voor het vensterken een hevig geroep aan en ik hoorde groote menschen op het hof komen geloopen.
Men trok mij van het lichaam mijner moeder..
Wel ja, neemt mij, riep ik in het Fransch.. Ik vlucht geen tweemaal weg... Ik ben Berten, de jonge moordenaar van den boschwachter achter 't kasteel.. Boeit mijne handen... maar laat ze ten minste de oogen mijner moeder toesluiten!...
- O, Berten! spreek zoo niet, zegde een man ook in de Fransche taal en met behulp van een anderen gebuur zette hij moeder overeind...
Mijn gehuil moest verschrikkelijk geweest zijn, want 't scheen of Moeder zelf er door ontwaakte...
- Hoor! daar zijn ze weer!... kreet zij. Vlucht niet, Berten! . Wat meent gij dat mijn jongen een moordenaar is? ..
- Neen, Berten is geen moordenaar troostte de stem van dezen die moeder in zijne armen had. Wij hebben het u zoo dikwijls gezeid; maar ge verstond ons niet.. ik.. Waarten, heb onwetend den boschwachter getroffen... gelukkig niet gevaarlijk - Bertens geweer was zelfs niet ontspannen..
Wat had ik daar nu zelf gehoord!
Ik was geen moordenaar! . en moeder verstond deze woorden.. zij was dan niet zinneloos meer...
- O, Moeder!...
- O, Berten!...
En met eene kalmte van gemoed, die allen ont roerde, trok zij mij op heur hart... en zij zegde stil.
- En-hel-hen A-bi-ël heeft ons van avond alle twee in 't leven doen komen!....
Zij stond op en trok mij tot mijne slaapstede... | |
| |
- Hier onder! zegde zij... En ik trok er het krentenbroodje uit dat daar vijftien jaren op mij had gewacht en zijne harde korst werd week onder mijne tranen.
- En hier uw zoetekoek, moeder! zegde ik en ik trok hem van onder mijne vest.
Al de gebaren weenden, tot zelfs de kinderen die door het vensterken blikten...
Weet ge nu waarom ik mij nog niet inhouden kan, wanneer ik op Kerstavond de jongens hoor zingen:
Engelken, Engelken Gabriël.
V. De Lille.
|
|