| |
| |
| |
Wraak en Vergiffenis.
Onder de edele Familiën van Florentië schitterde, in het begin der elfde eeuw, het huis van den heer Gualbert, die zijn glorievol leven onder de woelige wapens sleet.
Jan Gualbert, de oudste der zoons, had, naar zijns vaders willen, den wapenstiel aangeleerd om groot een strijder te worden, die het huis Gualbert mocht roem en grootheid bijbrengen.
Welnu strijder was hij ras, en onbedeesd: een ridder uit een stuk. Maar de koud- en hardheid van ijzer en staal hadden zich aan zijn ridderhert meêgedeeld... de vurige kristene gevoelens zijner jeugd waren onder de kou der onverschilligheid gestremd; ze treurden zooals in wintertijd de levenlooze bloemenstammekens die nog herleven kunnen, ja! doch eilaas! in dit hert, waar de deugd als bevrozen lag, daar dansten onbedwongen en wispelturig de neigingen der natuur, steeds gereed met hare pletterende voeten de laatste hoop, op weer ontluikende deugdenbloempjes wreedzaam af te breken: verkwistinggeest en onbegrensde praalzucht hadden hem overmeesterd, en misschien niet lang meer zou hij, zonder blozen, den naam ‘ridder’ dragen kunnen... Zulke waren de gesteltenissen van Jan | |
| |
Gualbert toen hem het ongeluk den ijzeren voet op het hert zette.
Zekeren dag vernam de grootheidjagende ridder, dat zijn broeder Huig laffelijk vermoord werd en dit door eenen zijner bloedverwanten.
Vreeselijk was de slag op Jan: verre dat de gedachte aan de dood, die ons elken oogenblik verrassen kan en nederwerpen voor een schrikverwekkenden rechterstoel van Christus, zijne kristene gevoelens, reeds zoo lang ingesluimerd, zoude wakker schudden, deed het beeld der dood al zijnen eerzucht gisten tot bloeddorstigen haat.
Neen! hem mocht de steeds dreigende dood niet treffen alvorens hij den moorder strafte: en daarom moest er gehaast. Wierd het hem niet tot schande gerekend bleef de moord van eenen Gualbert ongewroken? En wie anders dan hij Jan, moest de wreker zijns broeders zijn? Gewis miste zijn oude vader de kracht die smet in het bloed des schuldigen uit te wisschen, daarom dacht hij: ‘Ik, wreek mijnen broeder’ en zoet en verkwikkend was aan Jan de voorsmaak der wrake, het zien van het lijk des gestraften voor zijne voeten...
Dat de wraak menige hand wapenen zou om zijn leven op te eischen wist de moorder maar al te wel: ook zonder wachten of dralen, in de vlucht zijne eenige hoop stellend, trok hij de bergstreek in buiten Florentië. Alléén betrouwend op God, van wien hij uit der herte vergiffenis afgesmeekt had voor zijnen koortsigen aanslag, wierp hij zijne wapenen weg denkend: ‘Zoo God niet met mij is, wat vermag ik tegen eene bende? en is God met mij, wie dan zal er tegen mij opkunnen?’
| |
| |
Jan Gualbert van zijnen kant, slechts haat en wraakzucht koestrend, had zijn ridderzweerd omgord, was te peerd gesprongen en aan 't hoofd eener gewapende bende ruiters den vluchteling gaan opzoeken, zwerend zijn hoofd geene rust te gunnen, zoo lang zijn zweerd den moorder niet had doorboord.
Na verscheidene dagen vruchteloos zoeken, wat lijk olie op Jans hertvuur werkte, trok hij sluimerend op zijn peerd, aan het hoofd zijner bende, eenen engen bergweg in, ten einde in een naburig bosch zijne opsporing voort te zetten. Bij toeval was dit juist het padje langs waar de vluchteling, telken nanoen, in eene naburige woonsteê ter sluik ging eten halen.
Afgemat slenterden sluimerend peerden en mannen, hoofden neerwaarts, daar een peerd soms stronkelend denverschrikkenden ruiter trillen deed. Wakker schietend op een stronkelen: ‘Mannen de oogen open,’ riep Jan zijne makkers toe, ginder is 't bosch waar 't wild zich schuil houdt!... bij dit zeggen, keerde hij eenen fellen rotsklomp... en... op weinig meters afstand, zag hij den vluchteling aankomen gansch alléén... Aan vluchten was geen denken.’ Mij alléén! roept Jan. Welke barning in zijne ziele: brandende woede flikkert in zijne groene oogen... de haat rukt hem van zijn peerd... en werpt hem vooruit het vreeselijke zweerd geheven als hunkerend een hert te doorboren... nog twee drij stappen en gestild zal de wraakzucht - voldaan zal de eer.
Maar de ongelukkige die, bij 't zien van Gualbert bleek en sidderend aan den grond genageld stond, viel eensklaps op de knieën, de armen kruiswijs open, met snikkende stem roepend: ‘Vergiffenis in den naam Jezu', vergiffenis!’
| |
| |
Verblind en als buiten zich zelve was Jan bij dit tooneel... en daar stond hij voór den moorder zijns broeders, met de linkere hand voor de oogen en het zweerd levenloos hangend, in de rechte vuist naast de knie. - De ruiters zagen verwonderd van op hunne snuivende peerden naar hunnen meester dien ze niet en verstonden... en nu en dan hoorden ze stillekens ‘Vergiffenis!...’
Schrikkelijk een zielestrijd had de gelaatstrekken van Gualbert nauw kennelijk gemaakt. Ha! hoe
zoet was hem reeds de voorsmaak der wrake... en nu zou hij hem ontsn[a]ppen, dien vijand, beklad
met het bloed van zijnen broeder!... Wonderlijk toch had het hem getroffen, die armen kruiswijs
en de naam van Jezus... Ja, Christus had vergeven ... maar aan zijne eigene vijanden ... maar hij, kon hij vergeven wat tegen zijnen broeder misdaan was?... En, vóor zijne blikken, verscheen het bloedige lijk zijns broers, wier glazige opene oogen, wier gebalde vuist wraak vragen en bloed... daarnevens zijn snikkende, oude vader de oogen hemwaarts keerend, kermde ... Wraak!.. neen vergeven mocht hij niet! de peerden zelf ze hinnikten en stampten van ongeduld, den schuldige gestraft te zien. Het ziedende bloed stroomde hem naar het hoofd, en, met eenen bitteren grijnslach, de smeekingen des ongelukkigen geknielden beantwoordend, stapte hij toe, het zweerd met beide reuzenvuisten boven het hoofd geheven, als ging hij in eenen houw den moorder klieven van top tot teen.
Maar deze, zijne laatste krachten verzamelende: ‘O Jan Gualbert, gedenk dat over tien eeuwen, op dezelfde uur van dezen dag, voor ons Jezus-Christus, onze God, aan het kruis stierf... In den naam van dien Jezus vergiffenis! en wil dien geheiligden stond met geen schuldig bloed bezoedelen’... en, | |
| |
als wilde hij zijne aandoeningen in de ziel van Gualbert overgieten, zoo vlak blikte hij in diens getoornde oogen, biddend en dreigend om Jezus..
... Als te zwaar een last het ijs drukt, ziet men door de krakende kroken spottend 't glinsterend water over den ijsspiegel schieten... Zoo was 't in het hert van Jan Gualbert: de gedachte aan Jezus op den Goeden Vrijdag aan 't kruis stervend, had den verharden grond zijns herten als doorgestampt en... daar schoten de ingeslotene christene gevoelens zijner jonge jaren door de kloven en barsten, de kwade neigingen verzwelgend..... en op den rotssteen lag Gualberts zweerd gebroken: ‘Vergeven... niet alleen vergeven, maar om Jezus, wil ik u mijn vriendschap biên en liefde... mijn broeder zijt gij! ..’ En in de steeds wijdgeopende armen des smeekenden geknielden moorders, vloog snikkend en weenend de overwonnen Jan,... wijl de gulle namiddagzonne, als Gods gulden ooge, lachend op den vredezoen zag dier nieuwe broeders in Jezus, de verwonderde ruiters geen woordje en repten en hunne oogen niet gelooven en konden.
‘Ga, in vrede, sprak Jan, en rechtte zijnen broeder op, ga in vrede. In den naam van Jezus’... en.. sprakeloos maar eerbied en dankvol drukte de aangenomene broeder van Jan eenen zoen op de genadige handen van zijnen verlosser, en ging, God dankend, naar huis toe. Nog immer geschokt, en het hert nog immer bloedend van den diepen steek, hem in den naam van Jezus aan de broederliefde toegebracht, ging Jan Gualbert droomend en langzaam naar de Kerk van 't Sint-Miniatklooster niet ver van de plaats der ontmoeting.
De ruiters nad Jan weggezonden en, alléén met zijn herte dat bloedde en zijn ziele waar 't nog in stormde, viel hij knielend aan den voet van den ge- | |
| |
kruisten Jezus in de Kerk, en zijn vochtige blikken tot Jezus richtend: ‘Onze Vader, zoo bad hij, o Jezus voor ons gekruist en gestorven,... vergeef ons onze schulden gelijk wij. vergeven onze schuldenaren..’
Zijn gebed was verhoord en zijne zonden vergeven: want, knikkend, boog hem Jezus het hoofd toe, dat hoofd om zijnentwille met doornen gekroond ... en van toen af is het hoofd van dit Christusbeeld nog immer gebogen, om te beduiden dat wie vergiffenis schenkt vergiffenis ook bekomen zal.
Gansch ontsteld en omgekeerd door dit wonder trad Jan Gualbert dit klooster binnen, waar hij vurig in den dienst des Heeren ontsliep: en hij, die in dusdanige omstandigheden den moordenaar zijns broeders vergiffenis heeft geschonken, wordt in de Heilige Kerk aanroepen ‘Heilige Joannes Gualbertus, en zijn feestdag valt jaarlijks den 12 der Julimaand.
Al. Helinx.
|
|