Jong Dietschland. Jaargang 16
(1913-1914)– [tijdschrift] Jong Dietschland–
[pagina 224]
| |
Overzicht van TijdschriftenBiekorf. - 24e jaarg. Tk 23.Voortzetting der ontleding en bespreking van Gezelle's Manebegroetinge (A. Walgrave). Lanceloot Blondeel, De Hellebosch (Gedichten door Horand). Manebeelden (Oudheidskundige bijdrage door J. Claerhout.) 24e j. Tk 24, Romans en Romanslezers (Waarschuwing tot roorzichtigheid door C. Gezelle). Stervende booten (Gedicht door Urb. Van de Voorde van Blankenberghe). Warden Oom vertelt van ‘Boerejongens en thuisloopers.’ 25e jaarg. Tk 3. ‘Sogarth Aroon’ (d.i. ‘Beminde priester.’ - Schetsje uit het Iersche priesterleven, door A. Coussens). Piere de Zwerver, schets door J. Impe. | |
25e Jaarg., Nr 1-2.Biekorf treedt zijn vijf en twintigsten jaargang in. Van harte wenschen wij dit immer jong en frisch, levend-gezond tijdschrift geluk. Uit het allermerkwaardigst artikel van L. De Wolf, drukken wij het een en ander over:
‘Toen Biekorf op de wereld kwam, 't zat aardig in West-Vlaanderen: 't en zat er niet meer schuw, maar 't zat er toch bevangen, lijk op een avond van een laffen dag tegenaan 't eindeke van den zomer. De ouderen waren slapen gegaan of zaten zwijgend ineengezonken, terwijl de jongeren moegedjoold en lamgevallen nog inlange op geen morgen en peisden. 't Groot werk was uit, de moed verdoofd, de schoonste dagen een, terwijl daarboven immer 't geluchte grimmig keek, en dat vanverre de herfst alree in de avondgeuren hong. Zoo ging het toen in West-Vlaanderen; en van elders in Dietschland en hoorde men al-niet-vele. Met andere woorden: Aan den eenen kant, De Bo met zijn oudere werkers, de S. Luitgaarde-gilde, al lieden van zwaren arbeid, hadden 't opgegeven. Aan den anderen kant, de mannen van den ‘Swigenden Eede’ met jongere vrienden, schor en heesch geschreeuwd aan den ‘Blauwvoet’, bleven op hun weerhouden. Tusschen de twee, alleene, zat en wrocht Gezelle... op zijn eiland.
* * *
Op een voorjaaravond in '89, zaten een keer bijeen te Brugge, in 's h. Lodewijks, op de kamer van Edward Van Robays, deze en Em. Demonie, en A. Van SpeybrouckGa naar voetnoot(1) en J. Craeynest en nog anderen. Lange reeds had men meermaals ‘de koppen bijeengestoken;... verscheidene ontwerpen waren voorgesteld geworden en besproken [: ondermeer van Rond den Heerd onderhanden te nemen, en hem nieuw bloed in te jagen. Allemaal vruchteloos]. Nu eindelijk besloot men een nieuw tijdblad in West-Vlaanderen uit te geven dat in Brugge zou gedrukt wordenGa naar voetnoot(2)’- | |
[pagina 225]
| |
daar, ‘waar, jaren geleden, het tijdschrift Rond, den Heerd eerst tot stand gebracht wierd onder de zorge van H.W. James Weale en Guido Gezelle. H.W.J. Weale bewoonde dan het huis ter Balie, n° 1Ga naar voetnoot(1)’, nadien, d.i. toen alreeds in '89, betrokken door de gebroeders-drukkers De Plancke. Aan Gezelle vroeg men hulp en steun; welke hij beloofde. Hijzelve gaf het blad zijn name: ‘Biekorf’. Bethune teekende den Korf, die thans nog dient als kop van 't blad. En op 10n van Bloeimaand 1889 zond A. Van Speybrouck ‘wegens de stichters’ de voorboodschap de wereld in. Biekorf was dus gesticht: stammend uit Gezelle van-verre-aan, d.i. aldoor den geest der leeraars uit de iaren '60, aldoor den gloed der knapen uit de jaren '70, aldoor het werk der zanters uit de jaren '80; bedoelende ten anderen datgene uitsluitelijk wat Hem beviel uit deze drieërhande vóórbetrachting, t.w. wijze leer- en lezing, tot roem van onzen stam, en in de taal van 't volk. En Biekorf was medeen alzoo Gezelle's jongste kind, en driemaal-liefste kind. In ‘Lauwe 't jaar 1890’ kwam Biekorf eindelijk uit: eigenvlaamsch, doorvlaamsch, en ‘voor verstandige Vlamingen’. Wijlen S. Dequidt dichtte de opwekkinge: o, sprak hijGa naar voetnoot(2), ‘O Bietjes, haast u, en den schat
van Vlanderens Eigen saamgevat
en in den “Biekorf” weggeborgen!
Ach! alles heden dreigt ten val:
wie weet er wat nog worden zal?
wacht ons geen winter morgen?’
Wat een tal van schoone namen 'n hebben we niet gemoet in heel deze geschiedenis. Namen van hoevele Vechters voor ons vlaamsch Geloove, Taal en Zeden, die jarenlang achter de bane dretsten om 't veronkruide volk uit den vuile te helpen. Een gansche maatschappij moesten ze te keere, welke als een braakland was geworden, dik bedegen van de distels en de netels, en doorworleld voetendiepe van de pemen. Hoevele dezer ‘taaie vechters voor het vaderland’ en werden door die distels en die netels niet gekneusd, geschonden of gekwetst... zoodat ze meermaals van hun tochten wederkwamen moegemarteld in de brake, zelf voor jarenlang gebroken... Biekorf! Biekorf! Wat staat ge schoon omluisterd van die namen, als door gewaai van goudregen, waaronder men u stelde toen heel 't land gekuischt was en in bloeie stond. Uw bietjes in 't vervolg, en hadden meer alniet te doen, dan gonzend over 't zomerveld te stoeien, niet wetende-waar-eerst van honinggeur en bloemenweelde. En daarvan is 't, en van dat eeuwig welzijn, dat vijf-en-twintig-jaar-lang, uw ramen pramens-volgerochten. Men 'n denke nochtans niet, dat 't in Biekorf al vanzelfs ging. Van 't eerste jaar af, alreeds een sterfgeval: van Demonie, onzen eigenlijken eersten stichterGa naar voetnoot(3). Men leze dan in Biekorf (1906, bd. XVII, bladz. 171-172), hoe insgelijks van-eersten-af de bieën dikwijls bleven haperen, te late binnenkwamen; hoedat er ook soms achterbleven. De weelde steekt; en 't gebeurde wel meer dan eens, dat de opstellers, al rekenende de eene op de andere, zaten... adem te halen... zoo een zoo al. Echter | |
[pagina 226]
| |
dan wreef de vurige Van Robays algauw de vrienden hun oogen open, hun handen los, en 't werk kwam in. Ten anderen, al den tijd dat Gezelle leefde, bleef er bij dezen een onuitputbare schat over van zantinge en van zoetigheid. Van Robays, de tweede stichter, vertrok dan naar de Zendingen. Hard was dit voor Biekorf, al troostte dien de koene werker voort, zoolang hij kon, uit vreemde landenGa naar voetnoot(1). De wreedste slag nochtans voor Biekorf viel, aan 't einde van zijn tienste jaar, met de dood van Gezelle zelve. Zonder dat Gezelle Biekorf 's stichter was, toch was hij de ziel ervan, de leidsman en de keurder. Hij was de naam ervan, 't verweer; het leven schier... Het vaarde Biekorf toch zoo stijf: het vaarde Vlaanderen Dietschland al en geheel, maar meest Gezelle's liefste kroost. Ook is 't met kinderlijke liefde, en meer dan gulle mildheid, dat Biekorf hielp Gezelle heerlijk, koninklijk begraven, nem wegdroeg net een vader, zijn uitvaart zelf beslaafde, zijn beeltenis en 't drukken zijner lijkrede heeft bekostigd. Och! hadden ze hem dan weergekregen. Maar 't graf ging toe daarna, en Biekorf stond alleen. Wat ging ermee geworden? Hem stond nu: oftewel Gezelle's droom voort na te streven, een reuzendroom, Gezelle-loos! ofwel den Korf te sluiten, schuchterlijk, den grooten Doode onweerdig. Toen was het dat men zag dat Biekorf niet Gezelle zelf en was, maar eerder was zijn geest, zijn streving en zijn durvinge. Trouwens, wel al klagende en al treurende, doch zonder de minste stopping of vertraging, ging Biekorf weer zijn gang... lijk eigenstuurs. De opstellen vielen binnen, gerochten gedrukt, gekeurd en uitgezonden... haast over 't hoofd der Hoofden zelve! Oudere schrijvers sloofden in 't jaar, jongere in de verlofdagen. Eerst-eens rees er een handsvol werkers op in 't Brugsche, dan-eens een te Leuven, dan weer een al Kortrijk, dan nog een in het Nieuwpoortsche, dan waar weet ik meer, alhier een ploeg, aldaar een ploeg, die Goddank, lijk achterreke aan 't porren vielen. Dit windwijsde keeren van de ingave kan men ten anderen lichtgenoeg uitkennen aan 't verschil van bovenstoffe, 't eene jaar bij 't ander: Biekorf heeft zijn tijd gehad dat hij meer taalkundig was, meer geschiedkundig, een beetje wijsgeerig, ook kunstgierig, iet-of-wat natuurkundig, weer volks- en volkenkundig vanher letterkundig... enz. Die wisseling en stak nochtans nooit af, want in de hoofdzaak bleef hij altoos en standvastig: dezelfde bergsteê van Vlaanderens eigenaardigheden, bewaarsteê van ons ouders' wijsheid en wellevendheid, de oorkondschap van onzen adel en ons zuiver bloed, en leerkondschap van eigenheid en vlaamschheid; bleef daarenboven: een gastvrij huiselijke binnen voor al wie in Vlaanderen werkzaam was, een thuis, een vriendenkring, een steunmaatschap voor ouderen waar alleman mocht spreken, een oefenperk voor jongeren; bleef eindelijk onoverpraatbaar en hardnekkig - al was 't hij 't vijfen-twintig jaar alleene - de vermonder en bewerker van 't beginsel: ‘de taal is 't volk en niemand anders’. Hij was en bleef 't noodroepend woord, dat uit West-Vlaanderen zoo vaak al 't dietsche jonkvolk tegenklonk, het woord dat hun ongeduld toebeet: ‘Wilt gij Vlaanderen hervlaamschen, begint met Vlaanderen vlaamsch te laten. En bijgevolg: Zoekt eerst, waarin het vlaamsch gebleven is; bewaart dit goed. Zoekt | |
[pagina 227]
| |
dan daarna, waarin dat het verbasterde; verbant, vervangt dat kwaad. Zoekt eindelijk, waarin ons leven dient vernieuwd - och Heere! weinig is 't -; en leert uw volk daarin meê nieuwe worden, doch immer al vlaamsch-blijvende, en verjongd naar vlaamschen trant... En meent gij’ maande 't voort, ‘dat dit een werk voor jaren is, laat het zijn tijd uitdoen, verhaast het niet. En meent gij verder, dat dit werk te machtig is - 'k versta (eerbiedigweg): voor u te machtig is -, dan blijft eraf... of doet lijk wij, zant, zift, bespreekt, vindt uit, beproeft; belastert Vlaanderen niet, alsof er niets inzat; maar hoopt dat er in Vlaanderen, nog taaier aard en sterker krachten steken, dan deze die gij denkt; hoopt, en betrouwt, dat God die Vlaanderen miek, aan Vlaanderen ook zal mannen geven die - slacht Gezelle - zullen keeren, ten dienste van ons land, al 't reuzenwerk waarvoor gij (te onzer spijt) te klein-nog zijt!’
* * *
Nu word ik ook eens kwaad, en zeg met bitterheid: zooals Gezelle heeft moeten doorgaan, nog na zijn dood, voor nietigheden-dichter, zorgeloozen streektaalzanter, - dit onder 't eigen volk, waarvoor hij veertig jaar heeft droogen brood geëten -, zoo ook heeft Biekorf, Gezelle's volgelingske, soms nijdigheid vanwege onze ‘Jongeren’ moeten onderstaan. Die hoon en schaadde niet, maar liet daarom niet van te nijpen. Ha! 'k Weet nog wel een woord, een tergend woord, - 't was in een stad van waarheid en van wetenschap nochtans, en 't was een woord van vrienden... van ón-west-vlaamsche vrienden. - ‘Ze’ gingen 't een keer groot doen; heel Vlaanderen met vijf-zessen heffen, opsteken, ineens doen ‘groeien’! ‘Ze’ gingen daarom alles samensmelten: in hun handen al de vlaamsche krachten samensnoeren, onderander al de vlaamsche bladen samengieten, en zij, dat alles richten. Hun droom, hun reuzendoel was grootsch... in woorden! Als echter de uitwerking zou aanvangen, West-Vlaanderen, dat eeuwen reeds al weet dat reuzenwerken maar en gaan met tijd (het leerde 't aan de zee, en aan den franschen strijd, en aan zijn kunst, en aan zijn handel - waar dat het immer voor al eene stond -), West-Vlaanderen 'n betrouwde 't niet, en remde tegen. En omdat toen ook Biekorf niet 'n wilde meêverknoezeld worden (of zoo ‘ze’ dat toen heetten: ‘vervoornaamd’, ‘verdegelijkt’), 't zat kwalijk, schuw! ‘Ze’ gingen Biekorf dempen, hem inteekenaars afdoen, of allerminst hem doodzwijgen... hem nooit vermelden in géén blad... zijn bestaan wegstomfelen! - Vrienden! Vrienden! dat was leelijk! 'n Wist ge niet dat de zonne in Vlaanderen schingt voor elkendeen? Wat u betreft, als gij iets deedt, en dat het lukte (en gij hebt veel gedaan, en gij hadt veel geluk), weet dat het ons voor u verheugde... uit vriendschap, en uit vlamingschap. Doch als ge-gij zult hooren - en hooren zul'-je't - dat Biekorf nog nadien heeft voortbestaan, reeds nog twaalf jaar nadien, en even thans-nog niet en staat om wankelen, zal u dit bedroeven? Gij, sommige on-West-Vlamingen, bewondert Holland, Duitschland, Engelland geheel de wereld boven Vlaanderen, t.w. voor de buitenpracht; wij, meestendeel West-Vlamingen, bewonderen Vlaanderen eerst, t.w. om zijn binnenkracht! Uw Vlaanderen in 't verleden 'n telde niet, 't is waar; maar 't onze was een groot: het telde mee met Duitschland, Engelland; het stond zijn steke legen Frankrijk, weet-je 't nog, heel alleen! 'n Kwetse 't u, gij 'n ondervondt niet veel wat dat het is een ‘volk’ te zijn, wij wel! Nu zijn we | |
[pagina 228]
| |
‘volk’ tezamen, wij en gij, in nieuwe omstandigheden. Welaan aanhoort ons woord, een woord van eigen ondervinding, geen bitter woord, o vrienden: ‘'n volk zal Vlaanderen nimmer zijn, dan als éérst het Vlaamsch zal blijven; maar vlaamsch en kán 't niet zijn, dan door innerlijke vlaamschheid: ontwikkeld ja, beschaafd zooveel gij wilt, maar niet zonder vlaamsche hersenen, vlaamsch hert, vlaamsch bloed, vlaamsche aders, vlaamsche tonge en oog en hand, ten dienste van een vlaamsche ziele, ten dienste dus van vlaamsch geloof en zeden, bewaard in vlaamsche tale. Dit alles vindt het niet dan bij hemzelf, zijn ouders en zijn eigen volk. En wij, wij zoeken 't daar, reeds vijftig jaar; we vonden 't er, we ontleedden 't, we bewaarden 't, en gebruiken 't in 't Idioticon, Loquela, Rond den Heerd en Biekorf. Wat niet belet, o vrienden, dat uit en met dien eigen was, bij ons zijn mannen opgedegen als de Gezelle'n, Benoit, Mestdach, De Bo, de Verriest'en, Lagae, Lauwers, Streuvels, Rodenbach, Om. De Laey, Ren. Declercq, Vanhaute, Walgrave, J. Vandenberghe, Van Hee, Dassonville, Vercouillie, Craeynest, Claerhout, Dequidt, de Flou, Vliebergh, Scharpé, Vanhaecke, Vyncke, Van Acker, Edw. Vermeulen, anderen nog, die mannen werden, ook buiten West-Vlaanderen, al is 't dat ge ze gij voor 't meestendeel verzweegt. Wies ooknog op alhier, versta me wel, wies op uit onzen onafhankelijken grond: Cyr. Verschaeve... - maar, ik vraag het u, opdat hij hooger kunne wassen en nogal wat meerder worden, een tijd-nog laat hem ook meer-gerust zijn wegen gaan, en ‘overschreeuwt’ hem niet! De Vlamingen uit West-Vlaanderen zijn voor 't stille, werken liefst verzwegen, kruipen in het gebloemte, zoeken honing, maken zeem, allemaal in 't stille!... Zal u dit bedroeven? Zul'-je gij daarom moedwillig horzel spelen, ronken en gaan pronken?’
* * *
Dat wat de deugden aantrek heeft gemaakt van Biekorf, zoo ooit zoo nog, is de vrijdom die erbinnen heerscht. Elk komt in langs 't zelfde krielgaatje; zoekt daar zijn eigen raam, en draagt er, bergt er, kneedt er wat hij wilt. Trekt er een korfgenoot weer binnen, niemand grimt er: trouwens, men vindt weleens malkaar terug, wat vroeger of wat later, op dezelfde bloemen. Beet er onderwege een bietje in de zonne, al kijkende, en al droomende, en al dichtende, 't is de anderen altoos wel. Eenheid heerscht er, overeenkomst; want allen saam in Biekorf en maken maar één zworm uit, bezield met maar één geest, en zeker van malkander. Uit vrijdom is er ook aldaar: eerbiedig vrankheid tegenover die vanboven, blinde mildheid tegenover die vanonder, vriendelijke gulhertigheid tegenover die vanelders. Want rechts uit vrijdom, 'n woedt er daar geen kruiperij, geen waanzin, en geen uitsluiting. Biekorf 'n heeft nog nooit gezocht, om te zijn een toegetuinde vroedschap van padvinders, van hoogvliegers, van alweters, van afgoden! 't Is openhof in Biekorf, voor al die goed te wille is. Bekenden zijn daar thuis en naamloozen, nogal wal naamloozen: veel onder deze laatsten immers zijn beginners, die leeren nog, die laten de ouderen hun leerlingwerk ‘verbeteren’, die na een tijd zelf ouder zijn, en anderen kunnen opleiden. Opstellers zijn er eensdeels, en anderdeels berekkers: de voorsten zeer gewillig en dankbaar wegens de anderen, die dan voor de eersten zamelen, onderzoeken, schikken, drukken, keuren en verzenden. Ha! de berekkers! niet een gesloten kransje van eeuwig-gelukzaligen, maar af-en-toekomende | |
[pagina 229]
| |
makkers, werkende uit dienstveerdigheid, nooit vernoemd, nooit bebloemd, en die 't altijd al beliepen; taaie zwoegers, die standvastig konden, vijf-en-twintig jaar, mannen aan het schrijven krijgen, en mannen aan het lezen; al ondertusschen zelve, vijf-en-twintig jaar, de mager ponke in gang houden, tegen dat de honger kwam van zoekers, reizigers en boekers, plukkers, tellers, dragers, drukkers, zetters, zifters, plakkers, voerders, stempelaars en boden... Al die Biekorfmannen, oud en jong, stellers en berekkers, wrochten ondereen met oprechte liefde en geestdrift, zoo een zoo al, tot zelfs de drukker toe, die houdt al vijf-entwintig jaar aan Biekorf, als aan zijn eigen name! Hier zie men nu eens na: al dezen die in Biekorf doende waren, - welke ik ‘na een neerstig onderzoek gevonden hebbe’ ... ‘en indachtig’ ben. Ik geef ze op, zoo ze volgen in de jaargangenGa naar voetnoot(1): G. Gezelle, Ser. Dequidt, Aug. Van Speybrouck, Edw. Van Robays andersnog ‘Ed.G.’ ‘G.R.’ ‘N.G.J.’, V[an] D[e] M[eulebroucke], Ant. Verwaetermeulen, Jos. Samyn, Joh. Winkler anders ‘J.W.’, Leopold Nobels, Alf. Naert, J.H. Baert, Alf. Dassonville of nog ‘Adzor’ zaliger Al. De Carne, zaliger L.L. De Bo, C[onr.] B[ouckhout], Al. De Visschere, H.A.B. Verclytte, A.J.M. Janssens, J[os.] V[an] D[amme], O[sc.] V[an] Sch[oor], Jer. Noterdaeme, C[yr.] De Laere ook verder ‘C. D.’ ‘R. De Caele’ ‘H. De Vlaminck’ ‘L.D'Heere’ ‘C.D.L.’ ‘L.D.C.’ ‘D.’, H[ect.] Claeys, D.G. Meersseman ook verder ‘M.’, Jul. Leroy ook ‘J.L.’, H. Brinck-Mussely, Edw. Vlietinck, Kar. Van.Houtte, Jul. Fové nog ‘J.F.’ en F.J.’, J. Van Neste, W. Robinson, Jul. Claerhout ook ‘J. Seghers’ ‘J. De Bie’ ‘J.D.B.’ ‘Jan Steen’ ‘J.S.’, Jan Craeynest, R. Fl., ‘Sylvester’, Alf. Beelaert ook ‘A.B.’, [Eug. Toussaint] of ‘E.S.’ ‘S.’, Ad. De Wolf ook verder ‘A.’ ‘Ad. De W.’, Leo-Rijk. Vervaeke ookal ‘Leo Beyls’ ‘L.B.’ ‘R.V.’, G.L[ooten], J[ul.] B[lancke], Polyd. Daniëls ook ‘P.’, J. Van Wageningen, Alf. Depla, H. Rommel, L. Lootens, H. Allaeys, C[onst, Wittouck], A. De Vl[iegher], ‘K. De Waele’, A.V., [Jos. Gezelle pr.] ook ‘A.B.’, [A.] D[e] S[chrevel], Edm. Denys ookwel ‘X.’, Em. J. Callebert ook ‘E.J.C.’, ‘L. Walters’, Vinc. Lefere of ‘V.L.’, Lod. Scharpé, Em. V., A V.W., A.D., H.V.N., A. V[an] H[ee], Z., L. Slosse of ‘L.S.’ ‘P.L.S.’ ‘Z.Y.X.’, K[am.] V[an] W[alleghem], E.N., J. Vande Kerckhove, B.N., G.P., H.B.J. Van Doorne, P. Vandert Bon, J. van Mierlo (uil 't Gez. J.), De Splenter, Gust. De Beerst, G[ust.] Van D[e] P[utte], X.Y.Z., V[ict.] W[illems], C. Bruloot ook ‘C.B.’, J. Van Droogenbroeck, J.V.R., A. v[an] C[ostenoble], ‘Devolder’, J.P. Van Kasteren, J. Laenen, C[am.] D[e] J[onghe], B.V.F., K. de Flou, K[am.] R[ooryck], J.B., [Marc. Van Dromme] ook ‘V.D.M.’, W. Caland, E[var.] P[riem], R[en.] J[oye], J[ul.] V[alckenaere] of ‘V.’, ‘Horand’, ‘Lohengrin’, Delf. Vanhaute of ‘Eckart’, ‘Jan Craenen’, Ern. Rembry, Alf. Werrebrouck of ‘A.E.’, Eug. De Lepeleer, Frank Lateur ook ‘Stijn Streuvels’, Joor. Beyaert, Rom. Gezelle, E[dw.] B[aelde], Caes. Gezelle nog ‘C. Verbrugge’, H. Hosdey, A. Mervillie, A.J. F[el.] D[evos] of | |
[pagina 230]
| |
‘F.D.V.’, D.P., R., H., Lod. De Wolf ookal ‘L.D.W.’ ‘A.’ ‘Gezelling’ ‘Z.’ ‘H. Vanden Zande’ ‘H. Van Houcke’ ‘H.V.’ ‘D. Brugman’ ‘B.’ ‘F. Meuleman’ ‘L. Van Pottelberghe’ ‘L.’ ‘D.W.’ ‘W.’ ‘J.V.D.’, A. Schepens of ‘D.A.S.’, A.D.L., C.P., O., Fr. Hendrik [Van Hove der ongesch. Carm.], Rem. De Laere ookal ‘A. Leeder’ R. Van Lede’ ‘R.V.L.’ ‘R.D.’, Al. Walgrave, Em. Frutsaert of ‘M.D.’, Am. Dierick nog ‘A.D.’, L. Gilliodts van Severen, P. Allossery ook ‘E.V.G.’ ‘J.’, Jos. Huys of ‘L.B.’, Jos. Van Ryckeghem nog ‘J. De St.’ of ‘V.’ in ‘C.B.V.’, Jos. De Wolf of - ‘Van den Woude’, Lod. Ghys, D.L., J.-B. D[ugardyn] ook ‘J.’, Leo Claeys nog ‘L. Van Nieuwermeersch’ ‘C.’ in ‘C.B.V.,’ Em. Van Cappel ookal ‘E.V.’ ‘V.E.’, Jos. Carreer of ‘J. Wagenaere’, Edm. De Vos, Leo D[e] P[oorter] ook ‘D.P.’, Jos. Vandenberghe, A. De Poorter ook ‘A.D.P.’, [Ren. Ingelbeen], ‘M. De Mier’, F. de Potter, Pat. Hyacinthus [der ong. Carm.] ook ‘Med. Vande Poele’, ‘R. Vander Moere’, H. Persyn of ‘Heirman’, D., Rob. Dumez ook ‘R. Huysman’, Edm. De Vos, Ern. de Spot, ‘E. De Vooght’, Jos. Spriet nog ‘Jef Van den Wonde’, Fr. Dewitte ook ‘F.D.’ ‘F. De Jonghe’ ‘F. Meuleman’, ‘A. Van Torre’, Ach. Logghe, Vict. Delille, Leo De Jaegher nog ‘L.D.J.’, Jos. Bittremieux, [Ren. Vyncke], ‘Remo’, D.I., V[al. P[il], M[od.] V[inck] nog ‘T.K.’ ‘Tk.’, J[os.l B[onne] ook ‘B,’ in ‘C.B.V.’, Em. Lauwers, Om. K. De Laey, J.V.C., A.G., G. G[eurts], v.M., Ren Cauwe nog ‘R.D.S.’ ‘R. van Vyve’, Alfr. De Meester, A. Peeters, H. Linnebank, Heet. Callewaert, Jul. Faes ook ‘J.F. van Olmhof’, A[lb.] B[eeuwsaert] ook ‘Alb. Visschers’, Oct. Huysman, Alf. Callewaert nog ‘Manuël Matte’, Ren. Dupont, Hugo Verriest, Fr. Andreas [der ong. Carm.], Jan Bernaerts, [T. De Wagenaere], ‘Theo Brakels’, A[lb.] C[oppens], S[er], I[nghelram], A[lf.] D[e] G[roeve], ‘J. Uytvat’, Jos. Eghels, J[ul.] S[pincemaille], Edw. Brom, ‘N. van Hove ‘, ‘Gabr. Verborght’, A[lb.] W[illems], ‘Jan Hagel’, Aug. Van Cauwelaert, Jos. Verhelst, V.v.W., Fr. Placidus [Eykens der Cap. Minderbr.], E[m.] L[auwers zn.], Jan Bernolet ook ‘J.J.F.B.’, Leo Van Puyvelde, Fr. Bertrand [der Cap. Mind.], Lod. Schram, Jos. Bethune, Arth. Coussens, Cl. Van der Straeten, Edw. Vermeulen of ‘Warden Oom’, [Joor. Buysschaert], als ‘Omicron II’, ‘W. Tehof’, C[am. R[uyssen], Joz. Cornelissen, P.B., L.V., Em. Torfs ook ‘E.T.’, Ivo Struyf (van 't Gez. Jesu), L[eo] Bittremieux, Jos. Mullie, J. Impe, [Marc. Breyne], ‘Bertholf Biekens’, Raym. Veralleman, Gust. Lamerant, L. Verwimp, ‘P. Ontefract’, Oct. Polfliet, Arm. Van Veerdeghem, Vrouw Mar. Weyn, Gust. Flamen, E[m.] D[e] B[rabandere], A[ug.] L[enaerts], [Jul.] V[ermaut], Mich. English, ‘Ledegouwer’, H. Pottmeyer, Juul Filliaert of ‘Noorderwacht’, Eug. Van Oye, J.A. Van Elsen, T.R. Caes, zaliger K.E. Legein, J.D., Jos. Nempe, ‘T. Raepaert’, ‘E. Stark’, O[m.] V[an] R[iel], J[ul] D[e] W[olf], S.D.N., Hendr. Cayman, Urb. Vande Voorde, A. Peel, C. Sch[erpereel], L.S.
Herdenken we hier ooknog 't Berek: G. Gezelle, die, zoolang hij leefde al de vóórdrukken nazag, en die éénmaal 's jaars bij 't Berek ging vóórzitten; dan zijn ieverige medewerkers: Em. Demonie, Edw. van Robays, Jan Craeynest, Aug. Van Speybrouck, J. Van Neste, Cyr. Delaere, Rijk. Vervaeke, Am. Vanderplancke, Zeg. Goethals, Ad. De | |
[pagina 231]
| |
Wolf, Edm. Denys den zeer geduldigen en veerdigen aaneenbrenger van de één- en van de tienjarige bladwijzers, Alf. Bouekaert, Marc. Van Dromme, Mod. Vinck, Jos. Van Ryckeghem, Jul. Vermaut en al de anderen die hedennog in 't Berek ten bate van Biekorf aan 't zorgen zijn. Uit hun aller neerstigheid is ontstaan een rijke schat: 1. Algemeene verzamelingen: aardrijkskundige nieuwskes uit Vlaanderen en uit 't vreemde, gemoedelijke zendelingsbrieven, maren over Vlamingen en geloofsboden, geschiedkundige gebeurtenissen, oorgeschiedenis, sporen van heiligenvereering, meldingen allerhande, leering uit velerlei kunsten schilderkunst en kerkmuziek, dan ook uit wetenschappen uit scheikunde natuur- en heelkunde wijsbegeerte en zielkunde, aanwijzen van oude en nieuwe boeken, gedichten, liederen en letterkunde, smakelijke schetsen, verhalen uit hel volk, volkeigen dicht- en spraakveerdigheid, eigenaardige geplogendheden, prullen uit de kinderwereld, volkswetendheden en volkszeg, overblijfsels van wangeloof, vragen en antwoorden, kleine wetensweerdigheden, taalkundige besprekingen, ontledingen van eigennamen, verdietschingen [de meestverscheidene mogelijkGa naar voetnoot(1), een van de grootste verdiensten van Biekorf], wansprekendheden, leerzame opmerkingen over woorden en wendingen. 2. Bezondere studiën, bij wijze van bijblad of ook aleens als gewoon opstel, over: Taalkunde, Plaats van het Dietsch in de verdeeling der Indogermaansche Talen (jg. III), Friesch, Saksisch of Frankisch (VI), Klankleer (III-IV); Uitleg van Voor- (XXI) en Plaatsnamen (IV-XXIV) en Dietsch-Romaansche taalvorsching (V); boeking van oordnamen (IV); van langs de kust (IV), van opperwaard West-Vlaanderen door (IV), en Nomina geographica Flandro-Gallica (V); evenook van oud-vlaamsche eigennamen (VII); ooknog [terechtwijzing van] Kurth's La Frontière Linguistique, 1e bkd. (de eenige ernstige die ievers is gemaakt) (VII); dan spraakkunstige eigenaardigheden uit het Iseghemsch West-Vlaamsch (VIII); en (ontelbare, echter wanordelijk-uitgegevene) Vlaamsche woorden en spreuken (VIII... en vlgg). - Oefeningen tot [Verdietsching van bestuuropstellen] (II), van Gildewetten (VIII). - Kunst en Wetenschap: Open brief [over bijbeluitleg] aan den E.H. Van Meel (V); [Bespreking van een boekje] Naar Jerusalem (VIII);'t Een en 't ander [lijfschappelijks) over de bietjes (XIV); Wat men zegt over 1302 (eenigbestaanae nauwe terechtwijzing van Funck-Bretano's Philippe le Bel) (XIV); Kerels en Blauwvoeten (XVII-XV1II); De Cisterciënzer hervorming (XXII); De Lex Salica en onze keuren (XIX); De Koninklijke | |
[pagina 232]
| |
kerke ‘San Giuliano dei Fiamminghi’ te Rome (XXI); De Processiën ter vereering van het H. Bloed (XI); [Zin en oorsprong] van 't Besteken van Boomen (XI); Volkskundige Boekenschouw (XIX-XXI); [Over de h. Ontcommere en haren eeredienst te Brugge] (XXIV); Het tijdvak der Van Eycks (XV); De Grieksche Metriek in de Nederlandsche dichtkunst, eene aesthetische Taalstudie (XXII); [Tooneelzielkundige ontleding van] ‘Lucifer’ (XXII); Overzetting in 't Vlaamsch van Longfellow's Evangeline (XI); Guido Gezelle bij de Hollanders (VIII); G. Gezelle's lijkrede, begraving en lijkplechtigheden (X); Eene studie over G. Gezelle's kerkhofblommen, 1858 (XXIII)... enz.
3. Mingelmaren - niet het minst-leerzame en het minst-verzettige uit Biekorf - inhoudende: ontelbare meldingen en mededeelingen van vondsten en vindevogels; vernuftige opmerkingen; vermakelijke kleinigheden ; aanteekeningen op rijp en groen; zeg en wederzeg; woordekens tot leiding dóór het vlaamsche leven; sneukeldingskens, de eene om daaraan te knosperen seffens, de andere om ze weg te stoppen tegen lateren lust.
* * *
Ten slotte:. En in het algemeen; hoe of ik allegaar het bovenstaande aanschouwe, ontschatbaar blijken me geweest te zijn de drijvende en de blijvende verdiensten van Blekorf. Eerst ten bate van heel Dietschland: vermits hij er alleen zoolange, het volklievende beginsel der eigen innewaardsche ontwikkelinge staandehield, en nog voort verdedigt; dit doende: niet enkel met het woord, ook met de daad; ik meen: door zijne verdietschingen, zijn stoute voorwachts-tochten op eigen taalgebied, zijn hardnekkig streven naar vlaamsche uiting in eenderwelke wetenschap, zijn rust- en batelooze pogingen om meer en meer de minste kennis die ons land betreft wetenschappelijk te doen voorstellen. Dan ten bate van Vlaanderen in 't bezonder; vermits hij lees- en leer-, en werk- en offergeest in Vlaanderen wakkerhield, daarbij heel Vlaanderen hielp doen-kennen van-overouds totnog, van-aan de zee tot-aan de Schelde, in al dat eigenaardig is...; zoodat we alzoo ons landje leerden liefhebben om eigenlijk hemzelven, om 't schoone dat erinsteekt, om zijn zeden en zijn tale. Vrienden uit West-Vlaanderen, laat ons zorgen dat we Biekorf rechthouden. Viel Biekorf vannuvoort, 't is waar, hij 'n zou al-nietmeer schande moeten lijden. Dit jaar-nog immers gaan daar staan zijn vijf-en-twintig jaargangen, bevattende: allemale werk dat afgedaan is voor vlaamsche taalkennis, geschied- en andere wetenschap. Doch Biekorf-zijn beteekenis straalt van-veel-hooger-uit, dan vanuit zijn onwaardeerbare verzamelingen. Zijn grootste beteekenis steekt in zijn leven zelve; trouwens, levend, is hij een bewijs, dat hier de koppen rechte blijven en gezond, aldoor den hedendaagschen brimmel van ‘mooiheid’ snof en achterdoenerij; daarenboven, levend, is hij berge dat er van-tonzent nogalvoort gaan vakliên uitkomen, die als voordien ons volk gaan opbouwen en kappen, beitelen en versieren uit ware steen, uit hert van hout, en niet uit overplaastering. | |
[pagina 233]
| |
Een schoon volk kan maar zulkeen zijn dat eigen is; een sterk volk, ja een groot volk, enkel een dat bloed en hert en geest inheeft, hoe klein dat 't zij. Vergeten we dat niet, en helpen we mee met Biekorf om dat volk te hermaken. Ons vlaamsche volk zij eerst een volk met leef- en denk- en doenkracht uit zijn eigen; zijn taal- of spreekmacht gaat wel achterkomen, 't Ging eeuwenlang alzoo. Daarom: ons volk ontleed en uitgehoord, om het te leeren kennen; zijn zielsvermogens en zijn lijfsgohalte nagegaan; zijn wenschen onderzocht; zijn gaven wel gemeten; zijn gebreken vastbestaakt... al dingen daar het dief van is, maar die het hems-ondanks gestadig uitsmijt in zijn woorden. Daarom dus ook, zijn taal geleerd: zijn taal? dit is zijn aderslag, zijn ademsterkte, keelgemaaksol, mond- en tong- en tandgedraai; zijn taal? is nog zijn oud geloof, zijn kunstbegrip, zijn scheppingsmacht, zijn koel gemoed, zijn evenwichtig oordeel, zijn plichtgevoel, zijn taai geduld, zijn binnenvuur, zijn stalene zwijgenskracht (waut praatzucht kent het niet)... al dingen die hem hebben ‘vlaamsch’ gemaakt, en dingen die het dagelijks bijbrokken uitspreekt en verhandelt. En dan? Met veel omzichtigheid dat volk, welk nu geschonden en gekwetst, verachterd en vervuild loopt, dat volk ontmodderd en ontetterd, afgespoeld, gekoesterd en genezen... en niet - och, om de liefde Gods - ons volk niet overhangen met flarden, noch zijn zeeren overdekt met plakkinge, waarmee het rapper ‘aan zijn tijd gelijke’ of spoediger uitkome als ‘voornaam’! Ons volk heeft 't.Ware in hem, vanbinnen; laat dat binnenste oprijzen, laat de gisting werken! 't Zal wel schoone... worden. Waarom zoo haastig voortgewild? Gaat de wereld stoppen morgen? Moet ons volk vandage gereed zijn? Waarom nú zoo-schielijk al dat vreemd getooi aan hem? Is ons volk entwaar verwacht? Moet het daar te blinken staan... en dan vergaan? Mag het verder niet meer voortdoen, stilleweg zijn gang gaan, werken, leven, ‘zijn’ wat dat het is... nog eeuwen? Vrienden, Vlamingen uit Vlaanderen, pakt uw volk ten waarste, onbeschaamd en onverveerd, en laat de ‘degelijken’ praten. Met geduld en liefde, leert uw volk zijn zelven kennen, achten; toont hem wat er steekt in hem, wat het doen kan met zijn gaven, wat het vinden, en bedenken en bespreken kan uit eigen kop en mond - zooals Gezelle hem leerde dat 't kan dichten, zooals hem Craeynest leerde dat heel zijn doening, werk en spel en kennis kan verdietschen zoo het wil, zooals hem Lauwers leerde dat 't van natuur- en heelkunde kan handelen in zijn taal, zooals ja ook Van Hee hem leerde dat het niet van noode en heeft bij vreemde volken geest en luim te schooien; - prent hem in, dat het in zijn binnen draagt al wat er is vandoen, om mits heel weinig vreemds erbij, ‘waarlijk mét zijn tijd te zijn’, of liever - 't ware beter - om ‘bij zijn tijd vooruit te zijn!’ ‘Nullus otio perit dies apibus!’ Dit zij uw werk in Biekorf; en nog lange; en omzichtig... streele of strijde men ertegen; en hardnekkig... ook al keere men het jonkvolk van ons af; en ongeloond misschien... zoekt loon in uw | |
[pagina 234]
| |
geweten; toch altoos overtuigd, en met betrouwen. Baat het niet voor ons, 't zal baten voor die achterkomt. Alzoo immers, en voor ons geluk, handelden de Voorzaten.
* * *
En believe 't Lezers, naar een oud Westvlaamsch gebruik, leest nu ook een vroom gebed voor onze afgestorvenen - God gedenke hunne ziel: - K. Moulaert, Em. Demonie, D.G. Meersseman, Jul. Blancke, G. Gezelle, Jos. Samyn, Jos. Van Damme, Edw. Van Robays, Jos. Gezelle, Ser. Dequidt, Gust. De Beerst, Om. De Laey, enz.
In hetzelfde Feestnummer schrijft A. Walgrave over ‘Gezelle als dichter van zijn volk’. ‘Gezelle kan genoemd worden de volksdichter van Vlaanderen’. Doch feitelijk leeft hij op de lippen en in den geest van zijn volk niet, eenvoudig omdat het Vlaamsche volk hem niet kent. ‘Men zou zijne verzen moeten kunnen vinden in weekblad, almanak, kerkboek of kleine, kleine boekskens.’ Dr Lauwers deelt eenige beschouwingen mede over ‘hoesten en niezen, spreken en vezelen’. E. Van Cappel onderzoekt de spreuk ‘Uit houwe trouw wordt Moederland herboren’ en wat Moerland is. Tk 4. De Wisselwachter, naar Rosegger, door A. Callewaert vertaald. Astene (Gedicht over dit dorp, door J.Cl. aan Horand opgedragen). Brugge (Gedicht naar Stephan Zweig, door A. Van Veerdegem). Gezelliana, door A. Walgrave. - Mengelingen. Tk 5. Een geloofsheld (over Karel Rijckewaert, een der gebannenen naar Wesel in 1813) door G. Lamerant. Romantiek (humoristisch gedicht), Horand. ‘Ware Vriendschap’ en ‘Ga tot Jesus’, door Br. Frans uit Vakei-Mayombé. Quintus en Azarius. Eene tooneelkundige schets (H. Van Vriesendonck). IJdelheid, een onuitgegeven prozastuk van A. Rodenbach, waarvan ‘Weelde’ de rythmische omwerking is. In ‘Mengelmaren’ beoordeelt A.C. zeer gunstig Aug. Van Cauwelaert's Verzen Nieuwe reeks.
Dietsche Warande en Belfort, 1913, nr 12, December, behelst o.a. gedichten van Dr Felix Rutten ‘Herfst’ en C. Eeckels ‘Kerstmis Communie’ en ‘De Taal’, een artikel van A.W. Sanders van Loo over ‘De Wereldtentoonstelling te Gent’, meer bepaald over de tentoonstelling der schoone kunsten, een humoristisch verhaal van Joost Stokers ‘Hoe Kobe Cies de huishuur niet moest betalen aan Wanne Mie’, een seer belangrijk overzicht van allerlei gebeurtenissen. De jongste jaargang opent op een bijdrage van Jufvr. Belpaire ‘In memoriam’, naar aanleiding van het verschijnen van ‘La Vie d'une Princesse, Marie de Hohenzollern’ door Maria Biermé. Over Johannes Jörgensen heeft het, heel belangwekkend Dr Felix Ruiten. - Jozef Simons verhaalt van ‘De Papegaai’; Amicus herdenkt den te vroeg overleden deken-dichter Lenaerts. ‘Christus Eucharisticus’ is een innigroerend fijnzinnig versje van Lucien van der Meeren. Uit het Boekennieuws onthouden wij bijzonden: de bespreking van Constant Eeckels ‘Bloeitijd’, Van Cauwelaerts Verzen, Jozef Mennekens' Zuivere Bronnen en Reimond Kimpe's Verzen door Jul. Persijn. Het Februarinr. brengt verzen van Arm. Simoens en een flink opstel van Pastoor Cuppens over een der groote dichters van onzen tijd: een minderbroederke die een dichter is, Pater Hilarion Thans. Verder nog onder de rubriek Allerlei, inderdaad allerhande wetenswaardigheden. | |
[pagina 235]
| |
‘De Nieuwe Gids’ van Januarí bevat: Siegminne en Floriaan, een tragisch minnespel in een bedrijf door Nico van Suchtelen; Nieuwe Bijlagen door Jac. van Looy; Horatius' Levenswijsheid door Marius Brinkgreve; Aanteekeningen over Kunst en Letteren door Hein Boeken; de Suggestie van Italië door Just. Havelaar. Onder de rubriek ‘Nieuwe Engelsche Dichters’ bespreekt J.R. Van Stuwe thans John Maxfield. Gedichten werden afgestaan door Hein Boeken en A. Roland Holst. In zijne literaire kroniek bespreekt Willem Kloos met veel lof ‘Villa des Roses’ door Willem Elsschot, een onder deknaam schuilenden Vlaming. ‘Villa des Roses’ is een boek dat verdient gelezen en onthouden te worden. Want Willem Elsschot beschikt over een kunst van vertellen, die frisch-naïef-weg, zonder eenig gezeur van alledaagsche reflectie, de menschen laat zien zooals zij uit zichzelf zijn, zooals zij wezenlijk bewegen en spreken in de rijk verscheiden vertooning, die men het Leven noemt.’ De Februariaflevering begint met het tweede gedeelte van ‘De Ar’, een berijmd verhaal van Jac. van Looy. Inderdaad is ‘De Ar’ zooals de heer Van Looy ons in een van zijn vorige ‘bijlagen’ vertelde, een mooi stuk werk van diens oom. Felix Timmermans geeft weder een Pallieter-geschiedenis, getiteld ‘De Hoorn van overvloed’, voorts ‘Op weg naar Arosa’ door Herman Poort; ‘Het Prosa van Isolda Kurz’, door Dr Nelly Geerts. Cornelis Veth houdt een praatje over Londensche Musea, terwijl resp. van Agnes Ortt en J. Philip van Goethem gedichten onze aandacht vragen. Ten slotte aanteekeningen over Kunst en Letteren door Hein Boeken. CEuvres de Arthur Rimbaud. - Vers et Proses - revues sur les manuscrits originaux et les premières éditions mises e[n] ordre et annotées par Paterne Berrichon. - Poèmes Retrouvés - préface de Paul Claudel. Bibliografie (Een Symfonie in Verzen) door Dr J.B. Schepers. Totius: ‘Rachel’, verse, met voorwoord van president Steyn. Bibliographie door Dr A. Aletrino. Jeanne Reyneke v. Stuwe: Liefde's Schijn. Literaire Kroniek door Willem Kloos. G. van Hulsen: Een Vrouwenbiecht. Het Maartnr. brengt het derde vervolg van Jac van Looy's Nieuwe Bijlagen; G. van Hulsen schetst ‘Aan 't Lichtende Strand’; J. Erens heeft het zeer boeiend over den grooten franschen zestiendeeuwschen dichter Ronsard, die ook op onze nederlandsche letterkunde zulken overwegenden invloed uitoefende. Dien na te gaan ware feitelijk een even verdienstelijke als dankbare taak. J.R. van Stuwe vervolgt het artikel over John Maxfield; Hein Boeken schrijft een gedicht ‘Sterven’, in ‘memoriam matris’. In de literaire kroniek van Kloos gaat het over Jac. van Looy's ‘Reizen’. Eerst dwaalt Kloos, naar ouden gebruike, langs eenige zijwegeltjes af, om dan eindelijk weer op de breede baan van Jacobus zijn proza terug te komen en te besluiten: ‘Van Looy's kunst zal door haar schoonheid en levensvolheid, door haar weldadig gebrek aan redeneerend zeuren en dus door haar echtheid en aitijd-leesbare frischheid, blijken een der blijvendste van onzen tijd te zijn.’ | |
Tooneelgids, Ve jaar, nr 3, December 1913.Een prachtnummer: vooraf een zaakrijk artikel van Dr J. Persijn over ‘Het Nederlandsche Tooneelverbond’ - Voortzetting van Verachtert's studie ‘Zanglessen en zangleeraars’. E.H.J. Baers maakt een heele reeks programma's op voor Kerstfeesten en bespreekt de tooneelspelen over Kerstdag. E.H. Van der Mueren doet hetzelfde voor de muziekstukken. Het nr behelst verder de gewone rubrieken, zeer verzorgd zooals altijd: Leestafel - Nieuwe tijdschriften - Berichten - Brievenbus - Agenda onzer Kringen - Mengelingen. | |
[pagina 236]
| |
Ditmaal zijn er twee bijvoegsels. Het eerste bevat zooals naar gewoonte beoordeelingen van stukken. Het tweede is gewijd aan Kerstdag. Daarin lezen wij ‘Keurstof voor declamatie’: Kerstgedichten voor kinderen en voor anderen - Eene lijst van lichtbeelden - Opgave van instrumenteele muziek - Artikelen over de liturgische verklaringen van Kerstmis - Andere toelichtingen - Lijst van Kerstverhalen - Model-programma's voor een ontwikkeld publiek en voor jongenspatronaten. | |
De Lelie, Ve jg, nr 5, Januari 1914.Samenspraak (tusschen Mensch en Hart - Gedicht door A. Coussens). Slot van ‘Heeroom en zijn Nichtje’ (Fr. Crols) Ootmoedig maar sterk (kenspreuk van de heilige Birgitta van Zweden. - O. Logeman van der Willigen). Vervolg van Moeder. Nr 6, Februari 1914. Een offer (schets van Louise van Bergen-Pelicaen). Het Studentinneken (lied voor de studentinnenbeweging, door L. Lambrechts). Vrouwen van beteekenis, Carmen Sylva (door Prof. J. Persijn). In 't oude Engeland (Reisschets. I. Klucht van Pieter Spa, trouw verteld naar Van Zeggelen's kronijk). Letterkundige kronijk door A. Van Cauwelaert. Nr 7, Maart 1914. Voortzetting van Linnebank's ‘In het oude Engeland’ (reis naar Londen en verblijf aldaar). Persijn's Carmen Sylva Hüffers ‘Vrouwen uit het Evangelie’, Artikelen o.a. over ‘Het Vlaamsche lied in de huiskamer’. Gedichten: Kinderen door F. Rutten. In sneeuw door P. Hilarion Thans, o.f.m. Begin van een roman: Haar offer, door M.V.M. Een schat van Spreuken (382) als antwoord.op een spreukenprijskamp. Daaronder zullen de Lelielezeressen nu moeten kiezen. Boekbespreking en mededeelingen. In elk nummer artikelen over Vrouwenbeweging (M.B.), Kleederen, Handwerk enz. Alles veel beter en schooner dan wij het vóor een tiental jaren hadden durven verwachten. Het Beheer van ‘De Lelie’ is thans Montignystraat, 72, Antwerpen. - In schrijvingsprijs: 7 fr. | |
De Student, 34e jaarg, 1e aflev.Het hoofdartikel handelt over ‘De Waalsche studentenbeweging vergeleken bij de Vlaamsche’. Talrijke schetsen en gedichten. Verslag over de werking van het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond. Zeer belangrijke mengelingen. | |
Ons Jubeljaar (uitgegeven ter gelegenheid van haar tienjarig bestaan door de Vlaamsch-Katholieke Eendracht van St-Truiden. Druk. Moreau, St-Truiden).Het eerste nr (Kerstnr 1913) bevat puike bijdragen van Frans Van Cauwelaert ‘Over de Kern der Vlaamsche beweging’ E.P.J. Salsmans, S.J., over ‘Vlaamsch en Katholiek’ S. Tomsen ‘Ons Jubeljaar’ wil zijn voor iedereen (voor de meisjes). P. Adjutus Drieghe ‘Het Goede, het Ware, het Schoone bij de studenten’. Een gedicht van C. Gezelle ‘Strijd’. Eene bijdrage van Dr L. Van Puyvelde over ‘De Studenten en de Hoogeschooluitbreiding’. Het begin eener novelle ‘De Jacht’ door Stijn Streuvels. | |
De Vlaamsche Vlagge, 39e jaarg., 1e afl.Moeder Vlagge juicht over het ontstaan der studentinnenbeweging. - Daarna worden gedachten gewisseld over de richting der studentenbeweging; - verslag gedaan over de Verriest-feesten, een kerkbofbloempje gelegd op het graf van Zeger Malfait, de toestand in de colléges uiteengezet | |
Nieuw Vlaanderen, nr 4, 5-6.Een drama, ‘De Passie’, door L. De Coster. Eene proeve van een oud mysteriespel ‘Humana Comoedia’ (B. Biekens). | |
[pagina 237]
| |
Novellen: Hoe Zwaanhilde's leven zijn mooiheid verloor, door J. Guldentops. Nieuwjaar (J. Kas). Doode Liefde, door J. Filliaert. Gedichten van Jef Van den Hoeck, Erda, Jef Swinnen. Studiën over Een grootsch driemanschap: Geselle-Verriest-Rodenbach, door Dr Frans D'Haese; over ‘Het Nieuwere Woord-Toon-Drama (E. Van Bergen); over Groot-menschelijke kunst (J.V.).
* * *
Nieuw Vlaanderen ie een tweemaandelijksch tijdschrift voor kunst en letteren, verschijnende in afleveringen van ongeveer 60 bladz. Prijs 3 fr., voor Holland 2 fl., onder redactie van: Lucien De Coster, F. De Pillecijn, Jef De Valkenaere, Jan Guldentops, Gust Kas, J. Van den Hoeck, H. Walden. - Redactie: St-Annastaat, 25, Leuven. - Beheer: Dryvers-Vieskens, Werchter. |
|