Jong Dietschland. Jaargang 16
(1913-1914)– [tijdschrift] Jong Dietschland–
[pagina 238]
| |
De Z.E.H. Deken Lenaerts.Onlangs overleed te Landen de Z.E.H. LENAERTS, ‘de dichter der Alvermannekens’, wiens naam in Limburg met een aureool van vriendschap en hoogachting omstraald staat en gekroond met frissche letterkundige lauweren. Te Zonhoven bij Hasselt geboren den 13n April 1862, studeerde hij in de seminariën van St Roch en St Truiden en werd priester gewijd te Luik in 1886. Hij was opvolgentlijk kapelaan te Val-St-Lambert, krijgskapelaan te Leopoldsburg, pastoor te Bevingen Halmaal en te Membruggen en eindelijk deken te Landen. Van middelmatige gestalte, eerder klein - ‘het pastoorke’ hoorde ik hem zoo menigmaal noemen - met ietwat bronskleurige tint, zacht droomerig oog, losse wang, naar links afdragenden kop, zoo zie ik hem voor me staan. Onverschillig was hij geenszins, al konden een flegmatiek uiterlijk en een vrij gesproken woord daarvan soms den schijn geven. Eenvoudig, goed en gulhartig, was het hem een lust zijne deur voor groot en klein wagewijd open te zetten, iedereen naar vermogen te helpen en aan allen zonder onderscheid genegenheid en hartelijke belangstelling te betuigen. Voor zijne opoffering bij het verzorgen der typhuslijders in het krijgsgasthuis te Leopoldsburg werd hem het eerekruis geschonken. Door zijne spreekwoordelijke goedheid en minzaamheid trok bij aller harten tot zich; steeds bekommerd om goed te doen, kwam bij in de parochiën, hem door den bisschop toevertrouwd, door zacht volhoudend werk tot uitslagen, die gansch het bisdom door hunnen weerklank vonden. Wanneer hij op zijnen stoel popelend, zijne gedachten uiteendeed of in vriendelijke woordenwisseling verdedigde, voelde men onmiddellijk den man met helderen, breeden geest, praktischen zin, uitgebreide kennis en fijne zeggingskracht. Was een guitige oogslag of een schalksche glimlach niet voldoende ten bewijze dat hij het niet ernstig meende, dan mocht men ten leste de pittige kalme opmerking, den algemeenen schaterlach loshelpend, verwachten. Vriendelijke, geestige plagerij kende Lenaerts, vernederen of kwetsen geenszins. Trouwe, verstrekkende vriendschap omgeurde zijn leven en was de belooning zijn goed en edel hart Weggelegd. Hij was een Vlaming uit één stuk, al zijn doen en laten in strenge overeenkomst brengend met zijne beginselen. Zóó Was hij opgegroeid als student en al de welwillende opmerkingen van franschgezinde oversten hadden aan zijn flamingantisme niets verholpen. Met Cuppens en andere baanbrekers der eerste ure, moest bij de moeilijkheden van het stroomopwaarts varen tegen den sterken vloed der verfransching ondervinden en meermaals aan verdenking en weerwraak bloot staan. Op openbare vergaderingen voerde hij, bij mijn weten, buiten zijne parochie nooit het woord - een echt Vlaamsch, boeiend woord nochtans. ‘Het spreken was hem zoo moeilijk, de jongeren waren hem zoo verre vooruit, op geestdriftige vergaderingen kon men hem best missen en voordeelig vervangen.’ Tegen deze en andere redenen mocht niets helpen. Niemand echter stelde meer belang dan hij in den prachtigen opbloei der studentenbeweging en de uitingen van het Vlaamsch leven onder al zijn vormen. Wat hij gedroomd had was zich aan 't verwezenlijken, had zich verwezenlijkt en zijn hart verheugde er zich over. | |
[pagina 239]
| |
Het stil thuis blijven bij zijne boeken verkoos hij boven luidruchtige vergaderingen. Benevens taalkunde en folklore beoefende hij met voorliefde de kerkmuziek en de natuurwetenschappen. Gedurende zijne studiejaren kwam het er den rijkbegaafden student niet op aan zich tusschen zijne medeleerlingen te onderscheiden, maar praktisch persoonlijk werk te leveren: de taaie studax van later met open oog en hart voor Gods vrije natuur zat er al in. Tijdens de jaren der Wijsbegeerte studeerde hij het IJslandsch, las en vertaalde uit de Edda's. Waarmee hij en Cuppens zich in het Groot Seminarie bezig hielden kon men zien in de brieven tusschen hen en Guido Gezelle gewisseldGa naar voetnoot(1) Zij studeerden het Angelsaksisch, verzamelden woorden en spreuken uit de volkstaal, bestudeerden de taalwetten en de afleidkunde en oefenden zich in het schrijven van zuiver Limburgsch; dit alles onder de leiding van den grooten meester uit Vlaanderen. De geleerde, goede West-Vlaamsche priester stelde belang in het werk der jonge Seminaristen, hielp hen, moedigde hen aan en bracht hun zelfs te Luik een bezoek. Het geheugen van dit bezoek en het beeld van den meester waren levendig in het dankbaar hart van Lenaerts geprent gebleven. Met Cuppens - want zij stonden als verkleefde vrienden naast elkander - stichtte hij, tijdens zijn verblijf in het Seminarie in het jaar 1885 het ‘'t Daghet in den Oosten’. Wat deed het hem deugd te vertellen hoe de niet verdachte stichters bij den president van het Seminarie werden geroepen, het nieuw tijdschrift als degelijk hoorden aanbevelen en de opstellers, tot wat meer dan schreeuw bekwaam, hoorden prijzen. Gedurende 25 jaren bleef Lenaerts het Daghet trouw steunen en met zijne pennevruchten verrijken. Benevens bevindingen op het gebied der folklore, der taalkunde en der geschiedenis leverde hij menig smakelijk letterkundig opstel. Al wist het ‘Daghet’ zich steeds zoo nederig te houden, al kwam het wat bedeesd in zijn armmoedig blauw kleedje vooruit, toch werd het door de geleerde liefhebbers van taal- en andere wetenswaardigheden opgemerkt en is het voor de folklore en de dialektenstudie eene onmisbare en zeer geprezene bron geworden. Benevens zijne talrijke bijdragen in ‘'t Daghet in den Oosten’ schreef Lenaerts zijn hoofdwerk ‘De Verdwijning der Alvermannekens’ (1898), het kluchtspel Heertante (1898), De Tweeling-legende, Oda en Ylfke (1901) en in samenwerking met zijnen boezemvriend pastoor Winters: ‘De Germaansche Heidenleer’ (1901). Het Auwelenlied werd, zooals hij in een gedicht aan Hilda Ram zegt, opgesteld in zijn Waledagen, toen hij ginder verre zat te droomen van zijn bemind Kempenland ‘van 't heivlak met zijn plassen en zand’. Het is het epos van de Limburgsche Kempen waarin hij al de sagen en legenden die op de lippen van het volk leefden en nog blijven voortleven, als in een kostbaar schrijn heeft weten in te werken. Wij worden teruggevoerd naar de voorhistorische tijden toen de Alvermannekens in ongestoord bezit de Limburgsche Kempen bewoon den. Maar ziet ‘een vreemd gebroedsel, mensch geheeten’, kwam uit het Oosten om zich langs hunne beken en bosschen te vestigen Dat zou de Alverman niet dulden! Hij zal een verbond sluiten tegen den mensch en de hem genegen Alven, met den Draak, de Nikkers, den Boeman, den Schooverik, de Nachtmaar en de andere spoken en geesten om den mensch het leven ondragelijk te maken en hem tot den aftocht te dwingen. Weldra ‘voer dan ook eene mare van heengaan en van beter varen’. De prediking van het christen geloof bracht echter redding. Door het kruis zegevierden de menschen over de hun vijandige geesten. Nog bleven de Alvermannekens een tijd lang voor kleedsel en voedsel by hen werken maar het luiden der Angelusklok | |
[pagina 240]
| |
konden zij niet verdragen en zij vertrokken voor goed naar het land der Gotten en der Geesten. Er zweeft iets geheimzinnigs, tooverachtigs boven liet gedicht, iets dat de huivering der kinderjaren bij het hooren dier vertellingen weer wakker schudt; er wasemt een frissche geurige lucht Uit op, uit lang vervlogen tijden en intusschen beiert de dichter de zilveren tonen van zijn lied over de wijde eenzame heide en wekt door zijn frisch dichterlijk woord leven en handeling in die doode vlakten. Men veroorlove zich misschien eene opmerking over de ineenwerking van het gedicht en over de karakterschetsing, maar men bekenne ook dat de ‘Verdwijning der Alvermannekens’ eene glorievolle plaats onder de letterkundige voortbrengselen der laatste tijden dient toegekend. Was zulks het geval? Ik meen het niet, want in verschillende geschiedenissen der Letterkunde vind ik dichter Lenaerts en zijn ‘Alvermannekens’ niet eens vermeld en in ééne enkele bloemlezing vind ik iets van hem aangehaald. De tweeling-legende ‘Oda en Ylfke’, een eenvoudig verhaal van de lotgevallen van de Schotsche koningsdochter Oda en het Britsche vorstenkind Ylfken, naar middeleeuwschen trant, staat in letterkundige waarde verre beneden de Alvermannekens, alhoewel het fijne letterkundige brokken bevat, o.a. de Korenblomlegende, Rodolfs klacht, Schild's juichen, Oda's vluchten, de ondergang van Itter, enz. In het kluchtspel ‘Heertante’ zien wij eene bitsige, kleingeestige, aanmatigende tante grootelijks tot last strekken aan een jongen neef en nicht. Op het laatste worden zij ervan ontlast door haar huwelijk met een ouden schoolmeester. De ‘Germaansche Heidenleer’ is een eenvoudig, bevattelijk doch geleerd werk, in hetwelk de schrijvers hunne bevindingen en gissingen op het zoo onvast terrein der Heidenleer hebben samengevat. Toen Lenaerts van Membruggen naar Landen vertrok had eene geknakte gezondheid hem reeds met het lijden vertrouwd gemaakt. In den eersten tijd van zijn verblijf te Landen schreef hij een gedicht ‘Mijn Klokske’ en meende in de eeuwig-ernstige stem der huisklok den echo ‘altijd-nooit’ van den afgrond te vernemen en met beide voeten in het graf te staan. Er kwam nochtans beternis en geruimen tijd werkte hij met verjongden ijver tot het hoopvol strijden begon tegen eene kwaal die geene hoop overliet, en ‘de liefste dichter der Tassanders’ naar het zonnige land der eeuwige poëzij op het einde van December hoopvol heenging. G. Nulens. | |
Rouwdichtjeaan mijn armen vriend Jacobus LENAERTS, die zijn Moeder verloor toen hij twee jaar oud was. Gij hoordet nooit Uw lieve Moeders taal
dan eventjes omtrent uw wiegske, och arme!
wanneer zij U - 'lijk moeders doen - met warme
met wolle-zachte doekskes dekte
ofwel U wekte
met hare zoete moedergroetjes allemaal.
Is 't daarom, vroege wees, mijn arme vrind,
dat ge aan ons Moedertaal hebt willen geven
al 't schoonste van Uw schoone ziel en leven,
uit al Uwe eed'le dichtersmacht en
Uw geestes-krachten
Haar, als een Koningin, geëerd habt en bemind!
| |
[pagina 241]
| |
Ons Dietsch, o ja! was zo et en dierbaar U
als klank en zang dien ge ooit hadt mogen hooren
in Kinder-Paradijs, te vroeg verloren.
* * *
Ach na veel heilig werk en lijden,
weez' hoogst verblijden
Uw eeuwig erfdeel bij Uw beide Moeders u.
16 December 1913. August Cuppens. | |
Opvoering van Jacob Van Artevelde, te Antwerpen.De ‘Zonnebloem’ voert op zondag 26 April, om 2 ½ ure, Verschaeve's Jacob van Artevelde op te Antwerpen, in den Katholieken Kring (Gasthuisstraat). De prijzen der plaatsen zijn 5, 3, 2, 1 fr. Genummerde kaarten tegen 0.25 opleg. Aan leeraars, hoogstudenten en studenten worden bijzondere voordeelen toegestaan, nl. een korting van 20% op de genummerde kaarten van 3.25, 2.25 en 1,25 fr. wanneer ze met ten minste twaalf ineens worden aangevraagd en vooraf betaald. Dus kaarten van 3.25 fr. zijn verkrijgbaar tegen 2.50 fr.; van 2.25 tegen 1 75 fr.; van 1.25 tegen 1 fr. Aanvragen en voorafbetalingen moeten uiterlijk 19 April (Beloken Paachen) ingekomen zijn aan het adres: Mej. M. De Boeck, Nieuwe Graanmarkt, 24, Brussel. Het beschermcomiteit te Antwerpen bestaat uit M.E Belpaire, Maria Baers, Arn. Hendrix, Jul. Persijn. | |
Rond de vereenvoudiging der spelling.De voorstanders van de hervorming der spelling werken in Nederland dapper door Ze zonden aan den minister van Binnenlandsche Zaken een kranig vertoog met eene flinke ‘Memorie van toelichting’, als antwoord op het Verslag der Staatscommissie. | |
Jaarverslag der Alg. Muziek- en Tooneelboekerij, over het bestuursjaar Febr. 1913-14.In de eerste plaats dient vermeld de merkelijke uitbreiding van Tooneelgids. Niet enkel werden nieuwe vaste rubrieken geopend, doch ook verschillende bijdragen gewijd aan allerhande belangrijke stof, dàt door een zeer bevoegden staf medewerkers. In den verloopen termijn werd ook de uitslag bekend gemaakt van den tooneellelterkundigen prijskamp ten gevolge eener opdracht van het Davidsfonds uitgeschreven door de Tooneelboekerij. Een prijs van 100 fr. werd toegekend aan den heer Jac. Ballings, te Vollezeele. Voortdurend stijgt het aantal aangesloten kringen: tot heden traden 532 kringen toe, bovendien zijn er 62 bijzondere inteekenaars op Tooneelgids. Ook het uitleenen der tooneelstukken neemt nog immer in ruime mate toe. Er werden 1584 verzendingen gedaan, ten bedrage van twaalf duizend zeven honderd vijf en dertig (12,735) tooneelwerken, namelijk: 5811 drama's, 6403 blijspelen, 419 meisjesstukken, 102 kindertooneelen. En toch werd tijdens het verloopen jaar voor het eerst de maatregel toegepast dat gedurende April en Mei geen stukken worden uitgezonden. Verheugend is het te kunnen melden dat de smaak der lief hebbers sedert het ontstaan der Tooneelboekerij merkelijk is verfijnd en langs om meer de onbeduidende stukken worden geweerd. Laten alle goedwillenden daarom propaganda snaken én voor den Tooneelgids (3.60 fr) én voor de Tooneelboekerij (5 fr. storting). | |
[pagina 242]
| |
De Oude Postzegels.In 1890 stichtten eenige kinderen van Sint-Truiden het werk der Oude Postzegels voor het stichten van christene dorpen in Congoland. Op die 24 jaren verzamelden zij negen honderd millioen postzegels, die voor ruim twee honderd duizend frank werden verkocht. Daarmeê werden in Congo meer dan veertig duizend arme zwarten vrijgekocht en meer dan zestig christene dorpen gesticht. Wees zoo goed uwe oude postzegels vrachtvrij te zenden naai kanunnik Senden, Bestuurder der kinderen van den H. Joannes Berchmans, Bureel van de St-Jansbode, St-Truiden (België). Aan hetzelfde adres zende men vrachtvrij: prentkaarten, zilverpapier, lood, capsulen, medailles, kwaad geld, koper, tin, paternosters, oude en nieuwe boeken, chromos, doodsbeeldekens, bougies, oude gazetten, tijdschriften, kurken, enz. enz. Men gelieve alles zooveel mogelijk afzonderlijk in te pakken in eenen ouden zak, kist of mand. Uit dankbaarheid worden jaarlijks 26 Missen voor de weldoeners opgedragen, daarenboven wordt alle Maandagen de heilige Mis opgedragen voor de personen, die jaarlijks aan het werk eene geldelijke gift doen van minstens één frank. Vrachtvrij zenden a.[u.]b. (Medegedeeld.) |