Jong Dietschland. Jaargang 16(1913-1914)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 210] [p. 210] Poëmata I. In te cantatio mea semper. Ps. lxx. Mijn lied, mijn lied sinds verre dagen in lichte ziel als schat gedragen en jeugdige eenzaamheid, U bleef mijn lied in eeuwge trouwe door blij geluk en treurig rouwen o Jhesu, toegewijd. Toen gouden zoomren bloeyden over mijn huis in geurend blaereloover en freele rozengaard. Toen 's nachts om alle vrededaken uw voglen zingend kwamen waken in witte maneklaart. Toen stierve in bleeke herfst de bloemen (- Geheime, wie zal 't leed vernoemen?) - in zachtgetaande zon waar mijmrend ik langs purpren heide in roze glanze' haar dood verbeidde aan gulden horizon, Toen blanke winter, zwijgend verre onder geluk van lichte sterren zijn mantel had gespreid, en 't schrijnend wee zoo lang bleef duren steeds in de sneeuwen weemoeduren was U mijn lied gewijd, Mijn lied van eenzaam wintertijden waar warme zon noch teer verblijden door sombre heemlen sloop wijl pijnendzerp uit diepe wonde van 't arme hart te blij bevonden geheime droefheid droop, [pagina 211] [p. 211] Mijn lied van troost in vroege lente toen bloeyde uw blauwe hemeltenten zoo weidsch en wolkeloos wijl boog de wind de groene kruinen en ik uit lichtverrezen tuinen U geurge lila koos, Mijn lied, mijn lied van blanke Liefde nu 't hart dat vreemd begeeren griefde geneze, op lichte wiek bij duurzaam heil voor U wil waken als blije vogle om blaeredaken met zomersch lofkantiek, Voor U, voor U in vaste trouwe door stil geluk na treurig rouwen mijn lied, en nooit ontzeid dat blijve in hooger blijdzaamheden gewijd U, Jhesu, als op heden in eindlooze Eeuwigheid! II. Domine, ante te omne desiderium meum... Ps. XXXVII. Te brande in teederlicht begeeren als reinste vlam - o witte ziel en steeds naar d'hoogsten Troost te keeren waar Gods geluk als zegen viel... Te zinge als gouden nachtegalen door donckre wouden, ongestoord in rustige ure en vrededalen van 't verste strand aan 't veilig oord... Te bloeyen boven bloeme-tuinen als lichte star in blauwe nacht die trouw van over purpren kruinen het eeuwig zongeheim betracht... [pagina 212] [p. 212] Te reiken lijk bij dorre wegen freêlwitte bloem die stervend lag wijdopen kelk naar zoetsten regen in glansomgloorden junidag... O hoogste vreugd! naar U te keeren eeuwiggetrouwe Toeverlaat daar Gij alléén het blank begeeren van stille, bleeke zielen raadt... III. Van een sneeuwwitten engel... Over mijn gulden avondhuis in purpren boomen is zomerzingend windgeruisch als droom gekomen. 'k Ontstak mijn trouwe bloemelamp voor lichter vrede. Ver luidt nu zilvren klokgetamp van vespersteden... Wie fluisterde mijn vreemden naam met teeder koozen?... Er waait aroom door 't open raam van witte rozen... Gods engel op sneeuwblanke wiek kwam nederdalen met hemelzoet vedelmuziek en zangchoralen... 'k Heb hem van eenzaam bloemehart geheim ontvouwen, en zag als luchten in de vert zijn oogen blauwen... Hij, stil lijk lichte leeljen doen langs tuinenwegel drukte op mijn hoofd zijn heylge zoen: Gods vredezegel... MCMXIII. Lucien van der Meeren. Vorige Volgende