Jong Dietschland. Jaargang 16(1913-1914)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 209] [p. 209] Miserere mei Aan Constant Eeckels. Den nek gestopen, 'lijk een os die neunt Om 't loom gareel dat op zijn leden leunt, En d'oogen toe, - nu 't vreugde-rood verzwonden, Het onweêrsdonk're zwerk komt aangehold En 't kokend bloed me staag in de aadren stolt, - Kom ik tot U, mijn God, met al mijn zonden... Ik heb U niet gekend... toen blonk de zon En luisterde ik in 't wuiven van de linden, Naar 't ijzig lied der weel'ge zuiderwinden, En dronk mijn roes aan bloemenkoele bron. Maar ach, de zang dien 'k eindloos waande, zweeg, En uit den sterreloozen nacht, die zeeg Vermoed ik als een bleeke dageraad Het matte toornen van uw starende oogen... Nu weet ik dat de luwe winden logen, 'Lijk een verdorde bloem is mijn gelaat, En bitter in mijn mond, als zure wijn, Werd 't water dat ik dronk in zonneschijn... Ik kende U niet noch heb naar U verzucht... Maar 'lijk een eindloosgrijze voorjaarslucht Die 'dreigt met sneeuw en regen voor veel dagen Heb ik de oneind'gheid van uw vloek gevoeld, Die 'lijk een storremvloed kwam aangespoeld, En 'lijk een slavenmerk dien vloek gedragen... Nu kom ik weer... o laat uw medelijden Om 't schaamle kleed van mijn berouwen glijden Gelijk een rooz'ge morgenzonnestraal: Kroon weer met rozen mijne bleeke slapen, Opdat ik wederom ter liefde agapen Met U moog' drinken aan dezelfde schaal. 2-'07. Joris Eeckhout. Vorige Volgende