Jong Dietschland. Jaargang 16
(1913-1914)– [tijdschrift] Jong Dietschland–
[pagina 188]
| |
Over moderne LetterkundeGa naar voetnoot(1)‘Ons katholiek standpunt wijst op eene katholieke levensbeschouwing, ook in de letterkunde. Hedendaags wordt veel met levensbeschouwing geschermd en wij mogen niet vergeten dat er nevens onze christene opvatting van het leven eene rationalistische denkwijze voortwoekert - der Geist der stets verneint - en dat tusschen beide de verzoening onmogelijk is. Die verzoening zou enkel intreden door noodlottige toegeeflijkheid aan onzijdige beginselen en bijgevolg door inkrimping en verzwakking van ons zuiver Katholicisme. Op die toegeeflijkheid berust menigmaal de wankelende overtuiging die wij bij hedendaagsche katholieken bestatigen en volgt het prijsgeven van godsdienstige begrippen op sociaal en zedelijk gebied. Trouwens wij weten genoeg dat geene toegeeflijkheid van onze tegenstrevers te verwachten blijft. Onverpoosd vallen zij onze grondbeginsels aan en laten niet uit hunne mannen en theorieën hemelhoog te verheffen. Daaruit ontstaat de noodzakelijkheid aan ons katholicisme eene plaats in te ruimen zoowel in de kunst als in het leven. ‘Gij, die van eene betere toekomst droomt,’ zei Pater De Groot te Leuven aan de studenten, ‘gedoogt niet, dat het hooger verlangen in zijn laatste bronnen uitdroge: niet in u, niet in de maatschappij, niet in het volk, dat gij wenscht te zien opstaan, verjeugdigd, krachtig, edel en goed. Houdt hoog uw Credo in God, den schepper. Verbergt het niet achter een pilaar uwer kerk; zwijgt het niet dood in uwe letterkunde; laat het als een levensadem gaan over de kunst. Zweeft er geen besmetting van scepsis, van onverschilligheid voor het Goddelijke, van cynisme door den dampkring?’Ga naar voetnoot(2) Deze verheffende woorden zijn eene vingerwijzing voor de toekomst en een leiddraad voor het letterkundig onderwijs op onze scholen, dat niet immer - het zij in 't voorbijgaan aangestipt - genoeg rekening houdt met ons christelijk standpunt. Eene katholieke kunst die vast staat in hare beginselen wordt niet meegerukt door de vóórthollende kultuur onzer dagen; zij | |
[pagina 189]
| |
spreekt ook niet den banvloek uit over al wat modern heet. Zij leidt en beheerscht de nieuwe stroomingen die opkomen, hervormt ze in haar hoogere kracht en poogt tusschen de moderne gedachte en de oud-christelijke waarheid eene vereeniging tot stand te brengen, die in géen tijd onmogelijk is. Wat eens met het roekeloos zelfbewustzijn van den Uebermensch uitgebazuind werd ‘de kunst om de kunst,’ teerde weg in menschelijke ellende en ontgoocheling, totdat uit hooger lucht het lied der verrijzenis klonk ‘de kunst om God en de Waarheid.’Ga naar voetnoot(1) Zulke gedachten dienen onderstreept. Wij moeten beseffen hoe aanmoedigend schoon ons katholiek standpunt kunst en leven bezielt en hoe ziek eene maatschappij voortsukkelt en hoe ongelukkig een mensch zonder vaste leer en zonder geloof. De modernen zijn te gepaster ure gekomen om ons katholieken nogmaals deze les te lezen en daarom heeft het zijn nut eens na te gaan waarop die stroomingen uitkomen buiten de Kerk. In dien zin zullen wij althans onomwonden onze meening uitspreken en in onze letterkunde eene akatholieke richting aanduiden, waarover nog lang niet alles gezegd is in Vlaanderen. Voorzeker, wij staan te dicht bij die schrijvers om een absoluut oordeel uit te spreken; ten aanzien echter van den aanvang dien alreeds hun werk genomen heeft, dringen eenige algemeene beschouwingen naar vóór. Met deze richting naderen wij tot onze allerjongste kunst en eene benauwdheid komt over ons als die welke Guido Gezelle gevoelde wanneer hij uit reine veld- | |
[pagina 190]
| |
lucht de morsige stad binnentrekt: Wij naderen... Wat is 't
dat 't overal omtrent
mij, goort en gièst,
en geil is nu!...
Een onweerstaanbare weerzin komt op in ons binnenste. Te veel worden de sluiers opgelicht die diepe levenswonden dekken. De sombere werken der duisternis, die Streuvels, na den Ommegang, laat gebeuren ‘verre, ten uitkante... gedoken door de donkerte in verre afgelegenheid...’ worden hier met opzet aan het licht gebracht. Vele onzer modernen zijn verlekkerd op die onhebbelijkheden en behandelen abnormiteiten. Overal moet laaien de roode gloed der passie; na wulpschheid vervallen zij tot moedeloosheid, op het erotisme volgt het zwartgallig pessimisme. Van daar die gewaagde moderne romans, vol geestverlammende afdwalingen, vol akelig wee, die zoo ontzettend veel kwaad doen. Aangebrande lectuur zonder zedelijk gehalte. Zóo vloeien sâam tot een treurig beeld de hoofdlijnen van het jongste letterkundig werk. Op de eerste plaats dient hier vermeld August Vermeylen als degelijk criticus. Hij is een denker dien het mooi-zeggen niet ontzegd is; een stylist die op gedachten-ondergrond zijn rijke zinnen bouwt. Vermeylen tracht een levensopvatting machtig te worden, een kunstideaal af te lijnen en het is eenmaal goed in onze wild opschietende letterkunde vast te stellen dat wij hier te doen hebben met een pogen om eenheid te brengen in leven en kunst. Om tot die gewenschte eenheid te komen moet de moderne intellectueel menigvuldige stadiën doormaken van kristisch zelfonderzoek en een rusteloozen strijd aangaan met eigen of overgeerfde of vreemde gedachten. ‘Als men voor 't eerst in 't werkdadige leven treedt, heeft men veel vragen uit te vechten met zichzelf en met de menschen.’ Dit suggestief leitmotiv klinkt reeds in het voorwoord van Verzamelde Opstellen en wij merken het aan den verderen gang van het boek dat Vermeylen de schrikwekkende vragen aandurft en niet achteruitdeinst voor het mysterie. ‘Heel deze eeuw’ bekent hij ‘leed aan heimwee naar 't onbekende’ en nog ‘...er bestaat een eenheid in den groei der maatschappij, en het bepalende princiep van die eenheid is: het begrip dat de mensch zich vormt van het mysterie’ (V.O.I. bladz. 18). | |
[pagina 191]
| |
Ondanks deze zijne onmacht en ellende treedt Vermeylen onbeschroomd in het krijt voor zijne eigene opvattingen. ‘Wij die lang in schrikkelijken twijfel doolden, met onze kunst die altijd maar erger werd en zich niet hernieuwen kan, die eene prooi van onze afwijkende passies, eene prooi van al 't onbekende der afgronden waarover wij in wanhoop bogen, ons aan niets meer konden vastklampen dat niet brak in onze ellendige handen, wij die het nihilisme in het niet gingen omkantelen, en ons nu verlost weten, en weer breed-ademend en vreugdevol, wij kijken vóór ons en vreezen niet de geducht aanzeilende tijden’ (V.O.I. 33). Toch zoekt hij en twijfelt immer voort en schijnt onder dien twijfel te lijden. Vermeylen bouwt zijn philosophisch en esthetisch systeem buiten het Christendom, op los drijfzand, en heel zijn getimmer ligt dra uiteengesplinterd vóor zijne voeten. Zijn Wandelende Jood is het spiegelbeeld van zijn onrustig streven, echte levenspsychologie... Is die Wandelende Jood dan alweer de bedevaart van een moderne naar het heiligdom der waarheid? Heeft er een nieuwe zich op weg begeven naar de kathedralen, een die van de hel naar den hemel bedevaarde? Du diable à Dieu. Hebben wij wellicht te doen met eene streng-objectieve critiek, als die van Ruville, tastend naar den historischen ondergrond van het Catholicisme? Of is hier aan het woord een die gelouterd werd in het Goed lijden? een die als Charles Morice in de laatste jaren betuigen mocht: J'ai été à l'école de mes fautes, de mes douleurs et de mes penseés? Wie zal den sluier van het ongekende oplichten? Wie die het kan? tenzij Vermeylen zelf? maar dit schijnt niet in zijne bedoelingen te liggen. Ten bewijze daarvoor de slotzin uit de Wandelende Jood: ‘Zoo gingen zij, langs bogaarden van appelaars die bloeiden vol getjilp en gemerel, langs dorpen en velden, waar de menschen overal aan het werk waren, en die hieven het hoofd op, als Ahasverus en Lene voorbijtrokken, en groetten: ‘God zegene u!’ - ‘Ja, 't is vandaag Goede Vrijdag!’ zei Lene. Zoo gingen ze, hun brood verdienend op de eene of andere wijze, nieuwe zomers en winters tegemoet, nieuwen strijd van leven, nieuw lijden en nieuwe hoogten, - zoo gaan ze nog, en wat eens de laatste hoogte en het eind van den weg zal zijn, kan gelukkiglijk niemand vertellen.’ Ten zeerste wordt hier betreurd dat Ahasverus dat einde niet benadert; een onrustige, gekwelde Wandelende Jood is hij nu toch niet meer. Heel die psychologie vergloeit in een | |
[pagina 192]
| |
uiterste vraagteeken... Waarheen met dat wandelen? Hier hadden wij Vermeylen afgewacht en hier laat hij ons erbarmelijk in den steek. Of is het wellicht de moderne wijsheid die hem het verdergaan belet?... En zoo is dan de Wandelende Jood in onzen tijd een symbool dezer akelige ongerustheid waaraan zoovelen lijden en te gronde gaan. ‘Die Ahasverus voelde zich niet gelukkig... In hem was er iets, dat hem geen rust liet, daarbinnen brandde er iets, waar hij geen weg meê wist, hij was gelijk een die zich in zijn bed heenendweer wentelt en zijn slaap niet vinden kan.’ (bl. 3) En het ergste nog van al: Ahasverus wordt die onrust niet kwijt. Iedere bladzij van dit treurig boek gilt zijne wanhoop uit. De smart begeleidt zijn naren tocht door de hel en den hemel en naar de menschen. Het aardsche biedt geene verzadiging. ‘De dingen die hij zien en grijpen kon, hadden niets te maken met hetgeen hij hebben moest, dingen en menschen stonden daar als een spel van tegenstrijdige krachten, een nutteloos gedoe zonder samenhang of zin, met den stommen dood daarachter.’ Wat wil hij dan, die troostelooze, onbeholpen doolaard ‘... God... Ik heb hem zoolang gezocht...’ (bl. 78) bekent hij weemoedig. Dit woord, een der schoonste van zijn historie, klinkt als een smartkreet der Augustiniaansche belijdenissen. Dien God echter heeft hij niet gevonden. Vermeylen is niet doorgedrongen tot de vaste kern van het Christendom, hij blijft hangen aan het bedriegelijk omhulsel, hij wil zich maken een geloof dat in al te konkrete beelden opleeft uit menschelijke zekerheid en esthetiek. Het katholicisme, voor hem als voor vele modernen, beduidt kwezelarij. Het katholicisme, dat waren reeds vroeger ‘de eentonig langgerekte litanieën, in 't halfduister van de kroftkapellen, waar het vunzig licht der kaarsen wemelt op de onbewogen, zwartgekapte mantels der oude vrouwtjes, die, de gele handen vouwend,...
herhalen onophoudend, in 't halfduister,
de eentonig langgerekte litanieën.’Ga naar voetnoot(1)
Altemaal pilaarbijters de katholieken die gelooven, rustige domkoppen, zonder rimpels in 't gelaat. ‘In de kerken trof ik eert meerderheid aan van geestelijk-zwakken, die paternosters prevelden uit gewoonte; hun beelden-vereering en gedachten- | |
[pagina 193]
| |
geslof was me al te vreemd.’ (V.O. bladz. 109) Ahasverus ook ontmoet dezelfde type op zijn weg ‘den christenen dompelaar, die zich sedert jaren misschien geheel en gansch suf gepaternosterd had.’ (bl. 51) Zij echter onder de katholieken die alle zelfdenken niet opgegeven hebben zijn onrustiger en ongelukkiger nog dan de moderne scepticist.Ga naar voetnoot(1) Tegen het christendom voelen wij hier in opstand komen den geest die niet buigen kan onder wetten die van buiten moeten aangenomen in ootmoedige onderwerping. ‘Het christendom heeft de wet van 't leven buiten het leven geplaatst. en daarom moest zijn naam gepaard gaan met dien van despotisme.’ (V.O.I bladz. 20) Dus geen christendom meer. In zijne plaats een spiksplinternieuw geloof, slechts te bereiken door het opruimen der laatste christelijke hinderpalen. En wat zal dit nieuw geloof zijn?... Een terugkeer tot den eeuwigen Rythmus der natuur; eene nieuwe boodschap die ons geschiedt in de kunst der gemeenschap of in de opperste schoonheid? Luchtig opgebouwde hypothesen - mogen wij wel zeggen - die even luchtig uiteenspringen, gelijk zeepbellen en die eindigen met het slotwoord van eene Jeugd ‘misschien komt er een tijd, dat wij ook in zonnige vreugd zullen groeien en in 't levend vleesch van 't menschdom werken. Nu moeten wij wachten: door de kunst wordt de liefde mogelijker op aarde. Mijn vriend, wij zullen dit land schooner maken!’ (V.O., blz. 113) En juist | |
[pagina 194]
| |
ditzelfde praatje vangen wij op bij den Wandelende Jood. Ahasverus trok met zijn Lene de wereld in ‘want de Wandelaar wist dat hij wandelen moest, blijgemoed, en dat niets gezonder was dan zulk wandelen...’ (bl. 127) Was het daarom noodig geworden door zooveel dik en dun te wandelen, alle philosophische systemen met zooveel kopbrekerij op te loopen? Die Jood had toch wel wat vroeger aan de een of ander Lene kunnen geraken? Nogmaals een vraagteeken, of misschien moet dat altemaal anders verstaan worden... Lang toefden wij bij het eigenaardig denksysteem van August Vermeylen, omdat zijne onovertroffen woordkunst onze bewondering wekte en meer nog daar wij meenden te ontdekken aan gene zijde van het Christendom eene anima naturaliter christiana, eene ziel die blaakt voor het schoone en onrustig uitziet naar de levensidealen. Gaan wij thans over tot de beste vertegenwoordigers van de realistische romankunst, dan moeten wij al aanstonds ons bezighouden met zijne voornaamheid, Cyriel Buysse, uit den Haag.Ga naar voetnoot(1) Hij wedijvert in Vlaanderen om de glorie van Zola. Wat ellendige wezens slenteren door zijne verhalen heen. Ziekelijke en slappe karakters, verlekkerd op zonderlinge avontuurtjes, walgelijke jonkmans als Nonkel en Vital in 't Bolleken, laffe lusteloozen als Odon in Het volle Leven, beestachtige kerels als Smul, dien Boschjesman-peerdeknecht uit Rozeken van Dalen. Daarbij, om het zinnelijke te prikkelen, walgelijke brutaliteiten, aanrandingen der eerbaarheid, onkuische zinspelingen. Voorzeker zullen wij niet betwisten dat er in ons Vlaanderen afzichtelijke schepsels onder Gods lieve zonne leven, - iedere maatschappij heeft haar uitvaagsel - maar dit gemeen bestempelen als ons Vlaamsch rasvolk is de grove leugen die Buysse verwerkt in zijne kunst. Eene nare treurigheid hangt over al zijne menschen. In de hoogere standen treffen wij meestal aan de viveurs die teren op de een of andere akelige machtspreuk, als daar is in’t Bolleken ‘L'Alcool et Flavie’; het eigenlijke volk bestaat uit arme stakkerds, rampzalige eerdwroeters ‘die sjouwen met de folterknaging van den honger in de maag, die sjouwen zonder hoop | |
[pagina 195]
| |
noch eind als in levenslangen dwangarbeid.’Ga naar voetnoot(1) Zijn ze eens dat sjouwen moede of komt het ongeluk, dan staan zij radeloos in onmachtig handenwringen vóor het noodlot en vluchten in den dood. ‘Hij had de bevolkte wegen verlaten; hij kwam dwars door landouwen en oogsten, aan den oever eener breede, donkere rivier terecht. En het was een impulsie, snel als een weerlicht, het waren zijn schrik en zijn gruwel zelven die hem werkelijk stuwden: impulsie, gedachten en daad waren éen: zonder een oogenblik aarzelens sprong hij van den oever in het somber, opgulpende water, slaakte een schorren kreet, kreet van woede, van wanhoop en van foltering, ploeterde een oogenblik, ging onder. Na enkele oogenblikken kwam zijn hoofd weêr boven d en somberziedenden waterspiegel. Hij brulde tweemaal ‘heu! heu!’ en spuwde water, wijdklauwend zijn armen uitslaande. Toen zonk hij weer, in een laatste geborrel. Vaal-glinsterende concentrische kringen verdwenen in rimpels over de donkere rivier, en uit een populier aan den overkant, steeg in den stillen nacht de gil van een nachtuil, klagend en zacht, valsch-krassend als de snaartrilling eener ontstemde viool.’Ga naar voetnoot(2) Vreeselijke ondergang van een menschenleven. De moderne roman staat in het teeken van den zelfmoord. Wat kan overigens tegen den zelfmoord beschermen die rekels zonder ideaal en zonder geloof. God? Hebben zij wel ooit aan Hem gedacht? Buysse heeft van ons Vlaamsch Catholicisme een eigenaardige opvatting en drijft vaak domme, antiklerikale politiek. Zijne schetsen In de natuur doen ons denken aan verhalen van Tante Virginie, bijv... In onze Vlaamsche Gewesten. In de geschiedenis van 'k Herinner mij komt de oude meester Gevers, de held van de Lovelings, weer eens spoken, de arme schoolmeester, onschuldig, doodgemarteld slachtoffer van klerikalen haat. Wel is de Buysse der laatste jaren ietwat veranderd, wat deftiger en zachter geworden, alhoewel De nachtelijke aanranding (1912) ons nogmaals beestmenschen vóórstelt in hunne liederlijke uitspattingen. Ook het Ezelken - dat ons nader bij de pastorie brengt - is een hatelijk boek, dom vooral in zijn praatjes over katholieke aangelegenheden. Wij krijgen er de dorpskerk-omgeving te zien die wij eenigzins kenden uit Sophie, een walgelijke verzameling van vrouwelijke en mannelijke schoften, bekrompen en loensche kwezels, sluwe en | |
[pagina 196]
| |
verdachte pasters en pastersmeiden, schraapzuchtige kosters en in den grond bedorven boeren. En dat samenraapsel van vuige menschen vormt een katholiek dorp, eene parochie. Beter nog dan Tante Loveling heeft Buysse in het Ezelken aangetoond dat hij van ons Vlaamsch-katholiek zijn geen besef heeft. Om in zulke mate oneerlijk te zijn tegenover zijn eigen volk moet men voor dit volk enkel hoog en Haagsch misprijzen koesteren. Reeds in 1897 heeft Vermeylen dit aan Buysse verwetenGa naar voetnoot(1) ten opzichte onzer Vlaamsche kultuur-beweging. Die Cyriel Buysse nochtans kan boeien als niet éen. Hij weet vriendelijke sensaties op te wekken. Het verhaal is roerend soms en hoogst origineel. Zijn frisch en zoetvloeiend Nederlandsch is kost voor allen. Zijne gepaste natuurbeschrijvingen, vol licht en leven, hebben den geur van het land. Hij heeft alle gaven meêgekregen om onze geliefde volksschrijver te worden, maar zijne Levensleer verloochent in blinde zelfwaan het godsdienstig karakter, de erfelijke ziel van zijn volk. In Buysse is een groot schrijver aan het woord. De Conscience onzer ontwaakte letterkunde echter kan hij niet zijn omdat hij voor onze christene idealen geen bewondering gevoelt, neen, hoegenaamd niet. Die bewondering - wij bevonden het steeds meer - is ver te zoeken in de amoralistische kunst. Na Buysse treedt Herman Teirlinck in de rij onzer fijne prozaïsten. Wellicht is hij de allerfijnste. Als veelzijdig ontwikkeld kunstenaar staat Teirlinck hooger dan Buysse. Hij heeft zijne heel eigenaardige manier van zeggen en van schilderen. Gelijk Streuvels schildert met groote epische trekken, zoo teekent Teirlinck in 't kleine en nauwgezette. Hij is een echt miniaturist, zooals wij dat merken aan de rijke détails uit Wonderbare Wereld en Stille Gesternte en meer nog uit Zon. Daarom ook wordt hij bewonderd en gevierd naast Streuvels: de allerartistiekste onzer jonge Vlaamsche schrijvers. En weerom staan wij hier bij een uiterst treurige kunst, zinnelijk en ongodsdienstig. Ze wasemt wulpschheid uit in subtiel bedwelmende geuren. De Wonderbare Wereld vertoont meer dan één | |
[pagina 197]
| |
geilen trek. Het Stille Gesternte en het Bedrijf van den Kwade voeren naar uitzinnige passie. In de Doolage trekt een bende schunnigaards voorbij. Vrije liefde is schering en inslag van het Ivoren Aapje. Alle die wezens vallen geknakt langs de levensbaan en tranen vloeien niet rijk genoeg om hun rampspoed te beschreien. In hunne zinnelijkheid ligt het gruwzame gift geborgen dat aan het merg van hun leven knaagt en hunne zondige verwachting is in een oogwenk verbrijzeld. Das Unglück schreitet schnell, zegt Schiller. In de Wonderbare Wereld is het leed nog dragelijk. De Ouden-Djuze die zijn Zeeneken niet vergeten kan, sukkelt van huis en heimat weg, omdat hij hertrouwen wil en die verhuizing wordt zijne uitvaart. ‘Zoo'n overgroote droefenis beleed hij, dat het hem zou hebben deugd gedaan te weten dat hij dichte bij zijn doodsure was.’ (bl. 93) De goden zijn rechtvaardig, onze lusten kiezen zij tot werktuig uit, om ons te straffen.Ga naar voetnoot(1) Lote in het Stille Gesternte heeft eene zondige koorts op het lijf voor haren zwager Teunis en daarvoor zal ze vreeselijk boeten. Zij wordt met blindheid geslagen. Teunis valt dood en Lote staat bij zijn lijk ‘ze riep met schrikkelijke stem: ‘Teunis! Teunis!’ En Teunis antwoordde niet. Ze wilde hem zeggen hoe innig geerne zij hem liefhad, hoe zij hem sedert lange al lief had en hoe zij het niet meer zwijgen kon, tegenwoordig, en het uitschreeuwde omdat hij gelukkig zou zijn.’ Het is alles uit nu, onherroepelijk, en Lote zinkt af met haar kind naar het water. Geen andere uitkomst kent Teirlinck. ‘Ze stond met eens schokstuikend, stil. De Perlenbeke lag vóór haar in hare diepe gracht te kabbelen en te pruttelen en te wippelen over keien en poelkens. En ze drentelde voort afkomend langs de deining van den ongezienen oever.’ Het Bedrijf van den Kwade brengt ons Van den buiten naar de stad in de gegoede burgerij. Wij ontmoeten er de jeugdige en rampzalige Goedele, jagend onstuimig naar genot, geheel opgaande in hare theorie over vrije liefde. Aangelokt door haar broeders voorbeeld, wil Goedele het leven genieten, het volle leven dat overrompelt en bedwelmt. ‘Ik weet niet wat ik noodig hebbe. 't Is mij te onduidelijk, omdat ik ziek word, stilaan. Maar mijne armen, mijne handen, mijn nekke dien 'k plooien moet, mijn gansche lijf wil lucht en bewe- | |
[pagina 198]
| |
ging.’ (bl. 92) De theorie wordt werkelijkheid in de zonde; maar plots weet Goedele zich bedrogen, zij erkent haar wanbedrijf en ziet het wankelbare van hare theorie. ‘Met een slag stortte alles neer wat haar opjoeg tot zinnelijk leven en ze was nu een gebroken wezen, kapot door hem, dien ze boven alles had lief gehad.’ (bl. 268) Hare moeder bezwijkt onder zooveel schande en Goedele voelt over haar komen ‘de wijde droefenis, die nievers een ende zou krijgen.’ In de Doolage smoort de passie in bloed. Overal ‘de zonde onder onze voeten.’ Brunelle, het kleine meisje, vermarteld op het veld. De Broederen, Bert en Taal, vechten als wilde beesten om de liefde van Roomnie. Verder een zoon die ouders en geliefde verlaat om met eene vrouw te verblijven ‘in gindsche vreemde stad van passie. ‘Jammerlijk voorval dat het stil geluk van heel een gezin in stukken slaat. ‘Het is alsof de dood zelve is binnengeslopen en alles bedekt heeft met het floers van hare akelige peiselijkheid.’ Het Wiel is de verheerlijking van het fatum. Sander, de machinist der fabriek, die zijn makker Wannie verraderlijk onder het Wiel heeft gestooten, om zijne weduwe te huwen, wordt door het wrakend noodlot gedreven zijn eigen leven te vermorzelen onder het ronkende Wiel. ‘De riemen taakten zijn voorhoofd, een sterke schok sloeg om zijn leen, en hij ging omhooge...’ (bl. 207) Dat is de Doolage. In het Ivoren Aapje liggen de ellendigste toestanden bloot uit het leven der grootstad-burgerij. Ernest en Milly, d'Orval, Sörge en Francine, du Bessy en Chanteraine, alle die Fransche menschen die gaan en keeren in het huis der Verlats, worden door hunne passie in allerlei intrigues gewikkeld. Teirlinck schijnt op weg de schilder te worden van het kwaad bedrijf der Brusselsche of juister der Parijzer nachtraven, een bedrijf, onder ons gezeid, waarmee we hoegenaamd niet verlangen kennis te maken. Een wufte zinnelijkheid kleeft op die schetsen, ook een ‘goût de terroir’ tot verzadens toe gesmaakt in de Belgisch-Beulemans letterkunde. Daar kan geen oorspronkelijkheid voor onze Vlaamsche kunst beschoren zijn. Zoo is dit Ivoren Aapje alweer de openbaring van het innerlijk bederf eener maatschappij die ten afgrond zinkt. Niets stuit het geweld der zinnen. Alle hinderpalen zijn omvergeworpen. Trouwens, hooge levensopvattingen liggen bij Teirlinck niet vóór. Hij volgt enkel zijn plezier en zijne fantazie, schreef ergens van hem André De Ridder. Bij gebrek | |
[pagina 199]
| |
aan een vast Credo is allerhande bijgeloof en spiritisme in zijne boeken waar te nemen; allerlei zonderlinge menschen komen op, tooverkollen, geesten en oude heksenwijven. Men denke aan Tonia uit Het stille Gesternte. Van de Kerk en haar invloed op kunst en leven heeft Teirlinck een heel zonderling gedacht, te oordeelen naar de uitlatingen van Lieven Lazare in het Ivoren Aapje. ‘Ha! riep Lieven Lazare met eene sombere begeestering uit, wij zullen de Kunst, die nu ploetert in de killige klauwen van het rationalisme, binnen de vlammen van Gods liefde en heerlijkheid doen oplaaien!... Wij zullen de prachtige hemelvaart door een Hello, een d'Aurevilly en een Verlaine ondernomen, doorzetten in het aanschijn van een bedorven kristendom. Wij zullen het geweten ontlasten van eene kerk, welke, eertijds tot op den straal der hemelsche gesternten verheven, nu zoo geplet, verouderd en vervallen is, zoo armzalig omspinnewebt in de woestijn van hare verlatenheid, dat zij, niet eens meer wie haar aanbidt van wie haar besmet onderscheiden kan! De moderne katholieken haten het schoone, daar zelfs waar de onbeschofste godsloochenaar haar eenvoudig voorbijloopt. Zij houden het schoone voor eene verzoeking der zonde en de heerlijke vermetelheid der genieën slaat hen met angstige ontsteltenis. Zij gebruiken de onweergalijke praal van Gods tabernakelen om, alsof 't van den Duivel bezeten was, het Sublieme te bezweren! Welaan! is God zelf niet schoon? En moest hij ons nogmaals de gratie gunnen en in ons midden zijgen - en zagen zij Hem dan, zij allen die hem op hun gelijkenis hebben uitgebeeld; die er van maakten een walgelijken salonnetjes-Adonis en met karamelsuiker de kalvarietranen op zijn aangezicht schilderden, zagen zij Hem dan, den waarachtigen Jezus, stralend in verschrikkelijke pracht, ombliksemd binnen de muren van Zijne wondere heerlijkheid, en vloeiend in die geheimzinnige druppeling, welke de oogen verblindt, de robijnen smelt, en waarvan de kunstenaars door alle tijden de slecht-befaamde en zeldzame fonteinen waren, in welke kuilen, in welke slooten zouden zij hunne ijlgedonderde toten schuilen en bergen hun loopende darmenjicht.’ Deze lange aanhaling - loutere woordkramerij - wijst op de onmacht van vele modernen, wanneer het er op aankomt godsdienstige begrippen naar hun eigen bevindingen te toetsen: | |
[pagina 200]
| |
een vaag esthetisch geloof, zonder cultus, zonder geboden, doodgeboren. De Teirlincksche menschen kunnen niet bidden, ook niet in de vreeselijke rampen die op hen neerstorten. Zij blijven halve heidenen. Christus is gekomen, niet de prediker der acht zaligheden, maar Jezus de Nazarener en zijn evangelist: Rafaël Verhulst. Intusschen vordert de menschheid haren moeden tocht. Geslachten komen, keeren naar het stof terug. Menschen woelen in driften en in zonden, in leed en lust totdat zij vallen of een einde maken aan heel het zinneloos spel: de eeuwige Doolage van het leven ‘De menschen keken verward en ik zag hunne vingeren in kort verlangen of haastige wanhoop ommekrullen. Ze woelden ondereen daarin en werden leelijk al meer en meer. O! het nutteloos spiergeweld, het nutteloos wringen van die armen en 't hartstochtelijk gehijg van die borsten. Hartstocht! ze beten van woede of snikten van uitermatelijk genot of zakten van opgekropt leed... Hoe lange? Hoe duurzaam? Ik keek omme en ijdel was hun lijf, hun blik, hun willen - tot het eenige stof waren ze teruggekeerd, en nieuwe gezichten waren aan 't grijzen, aan 't schateren, aan 't weenen... Ik heb dat alles van dichte beloerd. Dat was alzoo de doolage...’ (bl. 11). Waarom en waarheen dat wentelen en dat woelen? Gelijk de jongeling van Heine aan den oever der zee, zoo staat de moderne letterkunde vóór het oneindige, met de vraag op de lippen en zij wacht nog immer op antwoord... Treffend in dien zin de bekentenis van een moderne, die eindelijk, na moeitevollen tocht, den weg van het Vaderhuis heeft getroffen. ‘Een oogenblik, kort als den duur van een bliksemstraal, staan wij op de aarde, levend, met open oogen, met den wilden storm der wanhoop om onze onmacht in onze harten, gemarteld door alle verlangens en door alle droomen, het onmogelijke willende bereiken en vatten; wij ondervragen het verleden, wij lezen wat de menschen vóór ons hebben gedacht, wij kunnen het niet rijmen, wij ondervragen de aarde, den hemel, de starren, de afgronden der ruimten en van onze eigen ziel, wij weenen van heimwee bij schoonheid, wij maken groote hartstochtelijke gebaren, en opeens liggen wij doodstil, is er niets meer, niets, niets, niets, zijn onze oogen voor eeuwig gesloten waarmee wij naar de starren opblikten welke zich ons werkelijk niet herinneren zullen!’Ga naar voetnoot(1) Dat blijft wel het | |
[pagina 201]
| |
kwellende levensraadsel, waaraan geen rationalisme uitkomst vond. O löst mir das Rätsel des Lebens! Teirlinck echter schijnt zich weinig met al die diepzinnige vragen te plagen. Hij is epicurist, scepticist, agnosticist, al wat ge wilt, maar vooral fatalist en meer nog dilettante als zijn meester Anatole France. Zijn fatalisme is tot een vast systeem aaneengegroeid. De mensch wordt door geheimzinnige, vreemde krachten aan het ongeluk overgeleverd. Zijne helden verfoeien innerlijk de wandaden die ze bedrijven en waarvoor ze schrikkelijk boeten, maar hunne jammerlijke bestemming moet voltrokken. ‘Ik heb gerekend zonder het noodlot’ klaagt Goedele, ‘Ik heb gedacht dat alles ophield - als ik ophield - maar 't kwade Bedrijf loopt door, loopt verder. Ik kan 't niet meer tegenhouden, ikke die de oorzake ben. Ik val nu ook, getaakt door 't gevoelloos geweld, sterker dan ik, waaruit het werd geboren...’ (bl. 317). ‘Al wat gebeurd is, sleurt na zich 't gewichte van zijn schrikkelijke gevolgen’ lezen wij in de Doolage. ‘De mensch moet den uitersten wegel inslaan, door het noodlot aangewezen.’ Gemakkelijke levensphilosophie, negeerend alle krachtinspanning en elk edel streven. Dat is niet meer het heerlijk Vlaamsch leven, dat niets meer af en weet van hoop en geloof, van boete en berouw na zondenval. De fantastische menschen van Teirlinck zweven als stemlooze schimmen in wonderbare wereld voorbij. Ze zijn wazig en luchtig als gedachten. Wij onderscheiden zwakjes hunne vervaagde trekken, maar van het halfduister waar ze schuilen oefenen zij hun verlokkend magnetisme uit en verplaatsen ons in het weemoedig rijk der droomen. Wat is dan nog de mensch in deze moderne onzijdige kunst? Een willoos ding zwalpend over een zee van smart, in stoffelijke en zedelijke ellende, zijne vernietiging te gemoet. Echte Levensiwrakken die Emmanuel de Bom ons afschildert in deze hoofdtrekken ‘Zij gingen langzaam heen, elkaar omknellend. Zij hadden het eindeloos weemoedig gevoel dat het leven hun te sterk was, dat alles in dit leven, onvermijdelijk is en dat ze moesten meegaan, zich laten drijven als hulpelooze wrakken...’ Zich laten drijven - men zou wanen, dat is de slotsom der moderne cultuur. Gustaaf Vermeersch is onze groote pessimist. ‘Klopte men aan den deksteen der graven’ heeft ergens Schopenhauer geschreven, ‘en vroeg men aan de dooden te verrijzen, ze | |
[pagina 202]
| |
zouden ontkennend het hoofd schudden’. Die woorden uiten diepe verachting voor het leven. Het bovendrijvend pessimisme van Vermeersch is iets dergelijks. Wellicht hebben de harde lotgevallen van zijn eigen schrijversbestaan, zooals hij ze bekend heeft gemaaktGa naar voetnoot(1), zijn gemoed naar het sombere heengewend. Het wordt iemand griezelig om het hart, wanneer men het monsterachtig leven nagaat van Jan, den hoofdheld uit de Last. Ondanks al zijne ellende wekt Jan niets dan afkeer. Telkens men hem opkomen ziet, denkt men aan Gezelle's ‘Broodbeestig dier’. Zijn leven is eene hel. Geen vonkje licht dat er schemert, geen troost die opbeuring brengt. Niets dan ontucht, haat en vijandschap. Iets menschelijks heeft Jan nog behouden: de liefde voor zijne oude moeder, maar hij oordeelt zich zelf te gemeen om vóor haar te verschijnen. ‘Ach, zijn moeder! Hij ging er in lange tijd niet meer heen en ze kwam nu vóor hem staan als een uitdrukking van de hoogste troost. Doch hij dierf daar niet meer gaan, aan niemand dierf hij zijn ongeluk bekennen, zij zou hem doorgronden en raden en hij zou van schaamte verzinken... Hij had niets meer, niets, geen genegenheid, geen liefde, hij kon er zelfs geene meer zien omdat hun betuiging evenals medelijden hem aan zijn ongeluk herinnerde.’ (II, 196) Wanneer de dronkaard eindelijk beseft dat zijne vrouw hem bedriegt, dan ‘voelt hij geen weemoed meer, hij was alleen bezield door de wil om er gedaan meê te maken, daar zijn toestand onhoudbaar was....’ En dan komt de natuurlijke ontknooping, reeds van af de eerste bladzijden verwacht. ‘Hij keek naar 't water. Waarom lijden? Waarom strijden?... Hier lag 't einde van alles, hier, in die gracht, die uitwasemde dood en verrotting, hij zou hier vergaan lijk alles en geen last zou zijn schouders nog drukken... Nog eenmaal keek hij rond, voelde ondanks zich een rilling en sprong. 't Water plonsde met dof gerucht, rondde in wijde kringen uit en een regen van spetters drupte. Zijn woelende armen sloegen 't plonsende vocht en zijn beenen verwarden in 't wies. Nog eenmaal kwam zijn hoofd boven en hij riep benauwlijk tusschen 't gezijpel van 't water: Onze Heere help mij! Daarna zonk hij voor goed weg, nog eenige golvingen ruischten, dan werd langzaam alles effen en stil.’ De looden last van het leven is afge- | |
[pagina 203]
| |
schud en nu is alles uit, meent Vermeersch. De moderne kunst voert onweerstaanbaar naar den dood. Na de lezing van dit weerzinwekkend boek rest ons geen enkel opbeurend gevoelen dat opwekt tot eerzamen strijd. Met minder geweld komt de wanhoop boven in Mannenwetten. Het Rollende Leven van Vermeersch gunt waarachtig geen plezieriger uitkijk over het leven. Het is dezelfde noodlotgedachte die tragisch voortwoekert en Arie Smulders, den treinwachter, meerukt naar benauwende wanhoop, ontucht en eerloosheid. Somberder nog dan in de Last hangt de zonde over dit leven, voorbijrollend in de dompige atmosfeer der stations en als boete dier zonde het doodsgevoel. ‘... Juist dat was het einde dat hem beschoren was, dood ieverst ver weg, onbekend, alleen... waar, wanneer?’ En dan het noodlot ‘...Het kwam, langzaam als een donkere wolk naderde het, het zou weldra zijn heel einder bedekken. Het kwam, het was rechtvaardig.’ Zijn eigen zoon zal den ontaarden vader straffen; zijn zoon, dien hij eens verstiet en wegdook in een afgelegen plaats. Onbarmhartig werkt nogmaals het fatum. ‘Ginder langs de bane woonde zijn zoon die hem op zijne beurt verstiet. Het was de eeuwige wisselwerking van de dingen: hij was uit hem voortgesproten, boven zijn hoofd gewassen, om hem te verdelgen, hij droeg een dubbel wraakvuur met zich meê: hij wilde ook nog in zijn vader zijne afkomst vernietigen, zooals die vader zelf de oorsprong van de zijne eens had laten wegkwijnen in een ver dorp’. Tusschen den onbeholpen treinwachter en zijn harteloozen zoon, statieoverste geworden, ontbrandt de strijd die afloopt op een woest gevecht ‘...Nu echter sprong hij ineens vooruit, liep zijn zoon achterna die wegvluchtte, schold op hem, afgebroken scheldwoorden in 't loopen... Juist aan de deur van 't bureel bereikte hij hem, greep hem bij de keel met ijzeren vuist...’ Statiebedienden schoten toe, ‘rukten hem los, sleurden hem voort langs de wachtzaal en wierpen hem op straat.’ En dan het akelig einde van dit rollende leven in de koele voltrekking van het lot. ‘Daar stond hij moezaam, gebroken. De gerechtigheid! ruischte 't in zijn ooren, doch de razernij overstroomde dan weer dit gevoel. Hij doolde voort, struikelende, hijgde, trachtte een bol te verduwen die opkwam, zijn borst vervulde, hem de adem benam. Zich vastklampend aan de muur, aan een deurstijl, geraakte hij een herberg binnen, waar reeds rondom de toog vroege uchtendgedaanten babbelden. | |
[pagina 204]
| |
Ze bezagen die beslijkte vent, die lelike grijnzen trok en trachtte te spreken, de hand aan zijn hals trachtte te brengen en plots ommezonk. Ze liepen hem rechtzetten, trokken zijn kleeren open, wilden hem met water bekletsen. Doch een van hen voelde aan zijn hart dat niet meer klopte: hij was dood.’ In Zielelasten schijnt Vermeersch op weg een groot schrijver te worden van zijn Vlaamsch volk. Nogmaals hangt het noodlot als een zwart floers over het verhaal maar hier en daar is er toch wat licht. Vermeersch heeft begrepen dat ons volk niet heel en gansch bedorven is, dat het leven tusschen veel tranen ook een vreugdelachje gunt en dat een vaste troost den mensch is geschonken in het christelijk geloof. De volle schoonheid der bovennatuurlijke waarheid is Vermeersch nog niet geopenbaard; men verandert zoo maar niet in eens aanschouwingen die met ons denken en ons voelen zijn vergroeid, maar toch de verandering die wij hier bestatigen is als de vage aanmelding eener kunst waaruit nog zegen kan voorspruiten.Ga naar voetnoot(1) Reimond Stijns in Hard Labeur schildert met epische trekken het akelig streven van een dompelaar om aan een hoeve te geraken. ‘Overal en voortdurend’ zooals Stijns het bekent, ‘rijzen er tooneelen op van onzeggelijke wanhoop en ellende’ en woester als het toegaat in het gezin der Speelties kan het niet. Speeltie en Mie, de jongens, Lize de dochter, zij gaan alle hun eigen weg, allen gedreven door de laagste driften. Als een duivelsche kerel, zich kommerend om God noch zijn gebod, werkt Speeltie door het bestaan, met in zijn kop de eenige gedachte vastgespijkerd: de hoeve. Alle middelen tot dit doel zijn welkom. Daarvoor moet alles prijsgegeven, zijn geluk en dat zijner vrouw en het lot zijner kinderen. Wanneer Speeltie oud wordt en versukkelt, komt de straf en vreeselijk. Speeltie, de beul van zooveel rampzalige menschenlevens ligt afgetakeld op den grond, halfdood geschopt door Mitie en So, zijne zoons vluchten over den akker met het geld zoo pijnlijk bijeengeschraapt. Dat is Hard Labeur. Ondanks de machtig ingrijpende tragiek van het epos - het verhaal verdient wel dien naam - is er geen oprechte en roerende schoonheid in te vinden. In die diep gezonken wezens liggen de kiemen geborgen van haat en socialistischen opstand tegen de | |
[pagina 205]
| |
maatschappij. Wij hebben de uiterste grenzen der menschelijkheid bereikt bij een gevloekten stam. Moesten er velen van die Speelties thuishooren in Vlaanderen, wij gingen ons schamen over ons eigen land. Kenteekenend in katholiek opzicht is wel het bezoek van den pastoor bij het sterfbed van Speeltie, een der machtigste bladzijden uit het boek. ‘Bedremmeld legde de geestelijke zijn tikkenhaan op het bedvoeteneinde, en nadat hij rondgekeken had naar een stoel, haalde hij een driepikkel uit de keuken, zette zich neer, maakte langzaam een kruis, om aan zijn woorden meer kracht bij te zetten. “Speeltie, ik kom u eens bezoeken,” sprak hij. “Het is mijn plicht, omdat ik uw zieleherder ben; al mijn parochianen zijn mijn kinders...” - “'k En heb het nooit geweten...” spotte Speeltie met heesche stem. “Hun zieleherder? 't Is waar: zooals de schaper voor zijn kudde, om de wol!” De priester was diep geschokt en vond vooreerst geen woorden. “Komt ge mij mijn geld weergeven,” treiterde Speeltie hem, “of weet gij, waar de dieven zijn?” - “Het spijt mij, dat ik u niets over uw zoons kan mededeelen.” - “Dan ben ik curieus, wat ge te zeggen hebt! 'k ben curieus!” Hij zag hoe de oude man de lippen bewoog, een gebed prevelde, en daarna zekeren tegenzin niet kon overwinnen om nog eens te spreken; hij deed het nochtans, en op droeven toon, uit het diepste zijner ziel, lei hij Speeltie de onuitsprekelijke goedheid van God voor oogen, zijn oneindige barmhartigheid, en verzekerde, dat alle lijden aan de kristen ziel beloond zal worden. Dat was een geliefde brok uit een zijner vastenpreeken. De pastoor bleef echter steken, omdat Speeltie griffelde, maar na een diepen zucht ving hij weerom aan: “Wat is het verlies van tijdelijke goederen, vergeleken...” - “Genoeg!” kreet Speeltie. “'t Was hier, dat ik op u wachtte! Ha, verlies van tijdelijke goederen! Hebt ge Wannie niet als een hond laten begraven, omdat ik niet genoeg betaalde! Hebt ge ooit een mis voor zijn ziel gelezen? Ik, ik heb altijd gesjouwd en geslaafd, en gij,...” Neen, de verongelijkte priester mocht zulke ontheiligende woorden niet hooren; bevend greep hij zijn hoed, en vertrok met haastige schreden...’ (bl. 225, 226) Een verder onderhoud loopt niet beter van stapel. ‘De wereld is voor de bedriegers,’ roept Speeltie, ‘en God en bemoeit zich niet met ons!’ De pastoor slaakte een kreet; in verbijstering had hij toegeluisterd, en nu rolden er tranen uit zijn | |
[pagina 206]
| |
oogen. ‘Mensch, mensch, 'k zou willen sterven voor uw zaligheid, naar 't voorbeeld van mijn Goddelijken Meester! Heer, o Heer, aanhoor de bede van uw nederigen dienaar, die welhaast vóor uw troon zal verschijnen; laat toch deze arme ziel niet verloren gaan, en schenk het zaligmakend berouw...’ - ‘Berouw!’ kreesch Speeltie, en stikte schier in zijn lach. ‘Ik heb berouw!... Ha, ge weent! Tranen en woorden kosten niet veel! Luister. Ik wil mij biechten, en alles doen wat ge begeert, indien ge mij er genoeg voor betaalt...’ In verontwaardiging hief de oude man de.handen op. ‘Ha, ge wilt niet, newaar?’ Speeltie sprong half uit het bed, en wees met uitgestrekten arm naar de deur. ‘Loop naar den duivel! Haast u, zeg ik! Ik ken uwen winkel en uw huichelarij...’ (bl. 229) Dat zijn geene christenen meer en die Speeltie gaat waarachtig dood als een hond. Grammoedig legt men het boek neêr en vraagt zich mistroostig af: wat goeds kan daaruit voortkomen? Die vraag mocht bij menig boek uit onzen tijd gesteld. Lode Baekelmans gaat in nieuwsgierig dilettantisme aan het leven voorbij, enkel om ijdele gewaarwordingen op te wekken. Treurige philosophie van ontgoochelde zielen ontstaat het dilettantisme uit de koele beschouwing van 's menschen luttel streven. De dilettant geniet van de wereld als van een prettig schouwspel, dat prikkelt en amuseert zelfs in zijn nare treurigheid.Ga naar voetnoot(1) Ook deze leidt bij voorkeur naar de duistere hoeken van het leven, in de gevaarlijke nachtbuurten, in de slijterijen vol jeneverstank, naar de zolderkamers alwaar het kwaad bedrijf het licht schuwt van den vollen dag. Zijne kunst, naar den titel van zijn eerste boek, komt tot ons Uit grauwe nevels, uit den smoor der ontucht, uit de modderige tooneelen waarin liederlijke matrozen, verlodderde dompelaars en barmeiden de hoofdrol spelen. Ruw en wild kan hij zijn als Zola en | |
[pagina 207]
| |
Buysse. Ondanks pessimisme en levensmoeheid komt somtijds een greintje jolijt boven en bewaart hij een kijkje naar de lichtzijde van het leven. Vooral in de ontroerende geschiedenis der arme Tille is dit op te merken, maar ook met Tille verlaten wij niet de slijkerige havenomgeving waar Baekelmans wandelt immer met smaak en met lust. Wij althans hebben er genoeg van. Nog anderen, begaafd met oorspronkelijk talent en eigenaardige zeggingskracht, voortzwoegend in noodlottige richting, dienden hier besproken, als daar zijn Victor de Meyere, Leo Meert, Hegenscheldt, Frans Verschoren, Adolf Herckenrath en ook de grijze Virginie Loveling; doch het wordt tijd dat we uit de zinnelijke branding geraken en van deze pessimistische wereld scheiden. Kunst, ja heerlijke kunst hebben wij er gevonden maar de kreet die opwelt uit de afgronden der ziel werd niet vernomen; de groote bezielende gedachte, die gelijk de zon ‘al dat leven mag met blijdschap leven doet,’ lag meestal onder nevelen vol droefenis geborgen en nergens was een stille schuilplaats te bespeuren tegen menschelijke zonde en menschelijk wee. Zóo waar blijft de aloude belijdenis ‘Onrustig het hart dat niet rust bij God,’ - in de kunst als in het leven. H. Pauli S.J. |
|