Jong Dietschland. Jaargang 16
(1913-1914)– [tijdschrift] Jong Dietschland–
[pagina 144]
| |
BoekbesprekingenPoëzie.Wie doet al niet eens in zijn leven aan poëzie? De jeugdige humaniora-student, die daarbinnen iets gloeien voelt, dat hij meent te moeten uiten, kent geen zaliger uren dan diegene, waarin hij al tastend en worstelend met zijn rijm en rythme, zijn eerste gedichtje klaar krijgt. En de oude vergrijsde dorpsonderwijzer neemt nog weleens zijn ‘beste pen’, om al blarend in zijn rijmwoordenboek, een vers aanéén te krijgen, hetwelk ‘deftig op zijn pooten komt te staan’. Onschuldige liefhebberij trouwens, welke meer moest geprezen en aangemoedigd dan geestverstompende sportsfurie of voos herbergpilaar-gezanik. Of nu al deze pennevruchten, groen door rijp, zoo maar dienen voor den dag gebracht en achter de ramen van het literaire, magazijn uilgestald, blijft eene andere vraag. Weet nu de schrijver niet altijd best weg met scherpe zelfkritiek of gaat hij geen oprechten en kundigen vriend te rade, dan kan het soms wel gebeuren, dat hij een bundeltje de wereld inzendt, hetwelk, uit hoofde van innerlijke leegheid, noch gekocht noch gelezen wordt. Zullen wij het dan betreuren dat ons soms, en weleens op fijn-kristallen schaal, een zure pruim of aangestoken peer aangeboden wordt? Daar hangt toch geen menschenleven aan! En dat de schrijver zijn misdrijf herhalen zal, is niet zoo licht te vreezen, tenware hij, ter voldoening van zijn pramende drift, om toch maar uitgegeven te worden, over een Cresusbeurs beschikken mocht! De scherpzinnige kritikus weet al gauw te zeggen of hij met een echt dichterstemperament te doen heeft dan wel niet, en reeds na lezing van een eersteling kan hij, zonder daarom profeetachtig-aanstellerig te doen, voorspellen of wel ooit op dat bundeltje een tweede volgen zal. In den levenden knop ligt de bloeiende roos, maar op een verdorde twijg zal toch nooit een sappige perzik gedijen. Deze gedachten kwamen mij als van zelf te binnen, nu, daar op mijn tafel liggen, wachtend op eene bespreking, eenige dichtbundels, waaronder een vijftal eerstelingen. Gedichten door Leo Baaten, smaakvol uitgegeven bij Paul Brand, te Bussum; Van Stille Gedachten door Juul Filliaert (Noorderwacht), bij J. De Meester, Roeselare; Jozef Muls-Verzen (uitgave van ‘Vlaamsche Arbeid’); Uit Dagen van Jong Leven door Marcel Breyne (Bertholf Biekens), bij Vermant, te Kortrijk; Omheinde Hoven door P. Hilarion Thans (Leuven - De Vlaamsche Drukkerij). Tot zoover de eerste proeven van 't ontluikende dichter- | |
[pagina 145]
| |
schap. Avondrood is Felix Rutten's tweede bundel (bij Romen en Zoon, te Roermond); Van Christus' Apostelen is Jan Hammenecker's dito (Drukkerij l' Emulation, Vorst-Brussel); Van den Minnestreel luidt de titel van de jongste hederenreeks van Herman Broeckaert (Van Lantschoot, Dendermonde). Bij Leo Baaten is de poëtische stemming misschien en dan zeker nog slechts sporadisch, aanwezig; maar 't blijkt bijna op iedere bladzijde, dat de strijd met den literair-schoonen vorm niet ten gunste van den schrijver is uitgevallen. Gevoel voor rythmenfijnheid is hier totaal afwezig. De meeste gedichten hebben dan ook niets anders om de ribben dan wat slordige prozakleerkens. Is het volgende stukje iets anders dan proza-opafstand geknipt? | |
Et... aedificabo ecclesiam meam.
Nu heeft met wijs beleid
uw bisschop toch besloten,
door Gods bestuur geleid,
Dat gij zoudt onverdroten
en niet versagende,
moedig en vroom en blij
en ook niet vragende,
is 't wel geschikt voor mij,
met hulp van Gods gena
en goeder menschen gaven,
het zij dan vroeg of spa,
waar zilte golven laven
het dorre, struivende strand,
een kerke Christi bouwen...
En zoo gaat deze speech voort nog wel een twintigtal regels lang... Meer zorg weet Juul Filliaert aan zijn vers te besteden. Hij heeft zin voor 't rythme en plastiek. Soms echter laat de inspiratie hem leelijk in den steek, en dan propt hij zijn gedichten op met stoplappen, papt ze aan met zwellende aanvulling. Rythmus luisterde hij Gezelle af; breedsprakigheid deed hij op bij onzen overigens zeer verdienstelijken Constant Eeckels. Gezelle en Eeckels - zijn lievelingsauteurs blijkbaar; de invloed van den meester was hem gunstiger, al bepaalt zich ook die tot de meest uiterlijke dus grovere bestanddeelen van rythmeering, dan drukke lezing van ‘Heimwee’ en ‘Kruisbloemen’ Jeugdige dichters - en ik geloof wel dat Filliaert nog zoo gelukkig is een jong mensch te wezen - ondergaan meestal den invloed van andere schrijvers; maar eigenaardig genoeg en toch waar, zij hebben doorgaans meer oog en oor open voor gebreken dan voor feitelijke schoonheden; althans doen zij, in hun eerste proeven, het ‘quandoque of saepe... dormitat’ der nagevolgde schrijvers maar al te goed uitkomen. Filliaert voelt ruim en diep; hij dicht gemakkelijk, te gemakkelijk. Al te ras meestal, wil hij zijne indrukken op 't papier vastzetten. Maar | |
[pagina 146]
| |
de emotie is niet bezonken, van kristallisatie is geen spraak. Zoo komt het dat hij tientallen van verzen en nogmaals tientallen neerschrijft, waar hij het gemakkelijk met een sonnet hadde gedaan gekregen. Zoo bijv. zijn Judas-figuur; hij sleept ze, - net als een kat met een muis doet, - door vier sonnetten heen, al kon hij ze in een gedicht afmaken. ‘In cauda venenum’ dan nog! Luister maar: ‘Wat kan 't hem schelen .. Daar de koord is reeds gebonden!
Voor hem hij ziet het wijd-bekorend lokkend ronden
Van 't strop! Hij voelt een aaklig rochlen in zijn krop;
Met koortsig hand hij haalt het toe: hij hangt zich op!
Een schreeuw... een vloek... en plots een knal!
Zijn romp scheurt open
En uit den buik zijn puilende ingewanden loopen.’
Dit is bepaald leelijk en duidt op een ergerlijk gemis aan een noodig quantum zelfkritiek. Filliaert is jong, en alles komt wel terecht; misschien gaat zijn talent nog een anderen weg op, die hem eerder brengen zal waar hij wezen moet? Al te weelderig groeit deze jonge plant - daar moet aan gesnoeid worden, anders blijft het bij takjes en blaren, en bloemen ontontluiken er niet. De verzen van Jef Muls, den knappen Antwerpschen advocaat, werden geschreven gedurende de jaren 1900 tot 1905, ‘Zij zijn,’ beweert in een kort voorwoord, de schrijver, ‘de uitdrukking van een geestestoestand, die nu niet meer de onze is. Maar volgens ons innerlijk leven toen gesteld was, moesten onze gedachten en gevoelens zoo zijn en hunnen weg vinden gelijk zij het deden. De aandoening die bij herdenken nu opkomt zegt ons dat die verleden tijd schoon was. De verzen die dan uit ons zijn geworden, willen wij niet verwaarloozen, noch er beschaamd over wezen. Zijn zij niet als onze kinderen?’ Daarmee is den lezer bekend wat hij aan dezen bundel hebben zal. Al biedt hem de schrijver aan ‘voor een kleen nagerecht van onrijpe fruyten, gepluckt van zijne doen nog seer jonge en bijna kinderlijcke jaren,’ toch is menig gedicht frisch als ‘l'herbelette perleuse’, waarvan Ronsard telkens weer gewaagt, zoet als zeem en liefelijk als een kindermondje. Zij zijn de zuivere weerklank van die ‘onvergeetbaar zalig uren’
waarin de muze het ‘arm menschenhert met stroomen overgiet,
van louter goud, die ons geheel verpuren’
en ons ‘doen leven in een lucht,
etherisch en vol witte schoonheid.’
En dat het den lezer van deze gedichten ging als den schrijver ervan, toen hij na jaren zijn verzen nog eens ter hand nam - hij voelde weer | |
[pagina 147]
| |
al het innig- en weemoedig-schoone van de heengegane jeugdige jaren, en zuchtte met Villon ‘où sont les neiges d'antan’ - is voorwaar geen te misprijzen waarborg voor hun eenvoudige echtheid en roerende innigheid en voor de meestal rake uitdrukkingskracht van den jongen dichter. ‘Uit dagen van Jong Leven’ wordt ingeleid door des schrijvers hoogbegaafden kozijn, Cyriel Verschaeve. Wat wordt er met dit voorwoord bedoeld? Eene officiëele lofuiting? Geenszins; daar doet Verschaeve immers niet aan meê. Heel eenvoudig wordt hier, zoo 't den echten kritikus past, gewezen op het goede en mingoede in dezen eersten bundel. Gebreken van dit jeugdwerk heeten: onvastheid van taal, onechtheid in woordgebruik en vorming, gevoelerigheid als inspiratie, reminiscentie's aan Gezelle en Rodenbach... alle doodgewone fouten van beginnelingen dus, welke zeker met de jaren en de oefening afslijten. Met Marcel Breyne is in het dichtersgild een nieuwe jonge kracht bijgekomen. Iemand die groeien zal tot een echt, fijnvoelend dichter. Daarvan leggen reeds nu, tal van gedichten, de ontegensprekelijke bewijzen af. Mijn jonge dagen heb ik doorgezeild
Met gierig oog en smachtend hart wijd open,
Op 's levenszee, het zwerk, de kim doorpeild,
Den golfslag voelend, 't hooglied meegeropen.
In zilte wind is 't voorhoofd rimpelzwaar,
De zwakke hand aan 't stuur vereeld geworden,
Terwijl de orkanen 't hart in doodsgevaar
Met zelfbewustheids pantserwerk omgorden,
Zoo heb ik het gedachtenrijp zwaar hoofd
Op teêdre schoudren mannelijk gedragen
...............
En op mijn weg, als bloemen, een na een,
Gedichten, zijt ge uit vreugd of smart geboren.
In het eerste deel ‘Natuur- en Zeegedichten’ komen de meeste reminiscentie's voor. Een lot op den draad versleten beeld is ook het hiervolgende: De dag staat op uit 't bed van roode rozen
Waar 't blanke lijf een lichte sluier dekt,
En luierend zijn ranke vingren kozen
De bloem' en vooglen die hij wakker wekt.
(bl. 5)
Een gepoeierde-pruikpoëet uit den tijd van Feith en Bellamy zou Marcel Breyne dit stroofje benijden! Een liefelijk gedichtje heet op bl. 29 ‘Avondvrede’. | |
[pagina 148]
| |
Daar zwemmen zwanedonzekens
Op 't water van de lucht ..
Zoo lijzig ach, zoo zachtekens
Als was 't een droomenvlucht.
't Geboomte staat te droomelen
In 't ronkend avondlied,
Dat stijgt uit ieder holleken
Waar zon haar goud nu giet!
De wind!... hij streelt zoo stillekens,
Zoo luwkens ieder blad,
Alsof hij fijne vingerkens
Van zacht fluweel wel had.
De lucht.. zij is zoo zoetekens
Zoo frisch in d'avondvreê,
En brengt mij uit 't verleden toch
Zoo'n schoone beelden meê.
O d'avond valt zoo heimelijk,
Zoo mollig to[c]h op mij,
Hij dringt al in mijn zieleken
En spreekt van poëzij!
Met den inleider kon ik nog wijzen op 't mooie van Lentezoen (bl. 81), Moeder de Natuur (bl. 46), Beata Lux (bl. 48) en Doedelzakspelers (bl. 42). Het tweede deel ‘Hart en Zielevooizen’ opent op een ‘Aanroeping’: O Jezu, waarom roepen z'al
Naar muzen of naar godental,
Ze weten en z'en peinzen 't niet
Dat gij het zijt, alleene die't
In wereldsch kleed of kloosterkap
Wil geven 't ware dichterschap.
(bl 53)
Treffende waarheid, waaraan vele jeugdige dichters, die liever op afgodenaltaars hun wierook plengen, een puntje mochten zuigen. Een vriend, die eenige versjes had neergepend, liet me die onlangs lezen en vroeg me wat hem te doen stond om heelemaal flink te leeren verzen schrijven. Zijn eerste proeven waren werkelijk geslaagd. Hij had oor voor rythme, vond het gepaste rijm en vermeed stoplappen; hij kende dus zijn stiel. Ik antwoordde hem dan ook: wat het vormelijke der dichtkunst aangaat, dat heht ge onder den duim. Wat behoeft gij nu nog meer, daar uwe versjes wellen uit een zuiver, minnend harte, vol gloed voor Jezus en zijne zoete moeder... Dicht maar voort, als gij ertoe den drang voelt en gij zult innig schoone gedichten schrijven... gedichten, zoet-roerend als dit hier van Marcel Breyne: | |
[pagina 149]
| |
O Stondeke.
O ziele blijf een stondeke
Aan 't frazelen bij uwen God...
Een enkel-enkel stondeke,
Een stondeke vol stil genot.
Dat stondeke balzemt uw wonden weer toe,
Dat stondeken bij uwen God.
................
Hoe dikwijls, ach, een stondeke,
Een stondeke bij U, o Heer!...
En zat ik stil te droomen nu
Met 't hoofd in mijn handen daar neer...
Hoe voelde ik 'n trilling mijn ziele doorgaan,
In zindering van dit genot?
Hoe deed het mij pijne van rechte te staan,
Te staan en te gaan van mijn God.
...............
(bl. 8)
Het derde deel bevat Outer- en Heerdgezangen: onder de liedekens voor het volk is er meer dan een, hetwelk René De Clcerq en Herman Broeckaert gereedelijk zouden onderleekenen. De poëzie van Marcel Breyne is echt en frisch: weerspiegeling van 't jeugdige leven, vol dagen van verlangen en weemoed, van strijden en lijden, van juichen en treuren, van minnen en streven... Marcel Breyne heeft met dezen eersteling zijn ziel niet uitgezongen, daar rijpen nog zangen in hem, en vele, welke ons later heerlijk verblijden zullen... Met reuzenschreden is Jan Hammenecker vooruitgegaan; ‘Van Christus' Apostelen’ bevat schoonheden, welke het eerste bundeltje verzen van voor enkele jaren in de verste verte niet liet vermoeden. Stoere mannelijkheid is wel altijd het kenmerk geweest van Hammeneckers gevoel. Spijtig dat de vorm meestal kinderlijk-onbeholpen bleef. In dit verzenboek is gevoel en vorm van hetzelfde gehalte: krachtig en tevens lenig en plooibaar. Verzot op schelle geluiden en schitterende kleuren, gelijk zijn dorpsgenoot Emiel Verhaeren, ontaardde Hammenecker's vers soms in schril tingeltangel of liep ineen tot appelblauwzeegroen. Zijn vers thans luidt als een koperen bazuin over Judea's gebergte; zijn vers thans schittert in de middagzon als een oostersche vallei; zijn vers thans schiet ten hemel op, weidsch en grootsch als de ceders op den Libanon. Maar wat wil ik hier met woorden trachten te benaderen de schoonheid van deze gedichten, stralend van oostersche beeldenpracht en innige devote priesterliefde. Laat ik hier een enkel gedicht mogen overschrijven: | |
[pagina 150]
| |
St Paulus.
Gelijk een knaap die 't klimzeel aan de voeten snoert,
een kruisje slaat, nog eens de bolle kruin doorloert
- Er staat voorwaar in heel het woud geen dikker boom -
en dan vol overmoed zijn stouten klimmersdroom
vervullen gaat,
zijn vingers in de garren slaat,
en pijnt met voet en vadem,
tot hij na korten tijd
beneden glijdt
met hijgenden adem,
zoo kom ik menigmaal voor uw gestalte staan,
die 'k in verbeelding als een ceder op zie gaan,
St Paulus, en met weidsche welving van getak
zie ribben statig over 't wijde wereldvlak.
Dan volgt mijn oog
haar reuzig rijzen naar omhoog,
en speelt blijde in 't getoover
der gouden heerlijkheid
die spelemeit
in 't zonvolle loover.
Die gouden gloriekruin, waarin als zonne klaart
het licht der waarheid ons door God veropenbaard.
Die Waarheid, ah! Dat 't Donker-rijk verwonnen ligt
verslagen door den Heer die Honing is van 't licht.
Dat wij voortaan
met Koning-Jezus' kruis belaân
als kinderen der Victorie
opgaan naar Sionstad
waar speit en spat
Gods lichtende glorie
En hoort hoe door die kruin in overluid geruisch
het Epos dreunt van ons verlossing door het kruis;
van God den Vaders liefde, die, dit wonder broedt,
dat Hij zijn Zoon van zijne Godheid sluier ontdoet,
zijn Wijsheid krenkt,
het lage zijn der menschen schenkt,
op 't schandig hout laat sterven
om ons ontaard geslacht
zijn eerste pracht
terug te verwerven.
Hoe leeft mijn Boom van wederliefde tot den Heer.
Die liefde is 't sap, de levenstocht die, daar omneêr,
de schorse scheurt, den stam, de dikke spillen spijst
en ginder hoog tot in de verste blaren rijst?
Dat is de tocht
die ook mijn ziel en zin bezocht,
die mij zoo nijg doet hijgen
om altijd hooger op
ten hoogsten top
dien Boom te bestijgen!
| |
[pagina 151]
| |
Maar ach, wat kan ik arme toch? 'k Ben als een kind
dat klimmen dorst, doch dra zijn onmacht ondervindt,
den dikken stam nog eens met knijpende armen drukt
dan neerhurkt en het hoofd deemoedig nederbukt!
Ik druk mijn Boom
ook nog eens, laat me neer en droom
nog altijd voort van stijgen, stijgen;
want schoon ik nederviel,
wil in mijn ziel
mijn klimlust niet zwijgen.
Heerlijke kunst, kunst die rijst uit het sobere maar sublieme realisme van den Bijbel. Herman Broeckaert is, goddank, gebleven de goedige, jolige vlaamsche kerel, vol leute en lust, die schuifelt een deuntje en zingt een lied, en slaat allen kommer in den wind. De menschen laat hij zanniken en zeuren, en lapt hun dwaas gepraat op zijn zolen! Gezongen is zijn leus! Gezongen van 't Begijntje en Broeder Kok, van mooie Dora en 't Kommeerke, van Suikertantje en Kruidje-roer-mijniet, van 't Brouwerken en 't Kleermakerken, van alles en nog wat. Ook van 't Kranke zusje, het Slapend Jezuke en Wat zal ik mijn Jeezeke geven? Wat zal ik mijn Jeezeke geven?
Ik en durve niet nader gaan,
En moet ik hier nu staan beven?
En moet ik voor 't stalleken staan?
Ik ben er van zonden beladen, belast
Bij Jeezeke kwam ik zoo graag te gast,
In 't stalleke wou 'k me vermeiden
En nooit vandaar meer scheiden.
Nog een ander proefje? 't Zij dan een stroofje van ‘Broeder Kok’. Wanneer hij naar den kelder moet,
Dan doet hij zich eens geren goed,
En laat het bierke loopen;
Hij drinkt een stoopke, drinkt er drij,
Hij drinkt er nog een vierde bij,
Dan gaat zijn hertjen open!
Broeder kok, broeder Jan,
Broeder kok geniet ervan,
maar... ondankbaar is hij noó,
Omnia pro Domino!
Zoolang er dichters leven als Herman Broeckaert er één is, zal het vlaamsche volk zijn gezonden, uitbundigen lach niet verleeren... Met zijn ‘Eerste Verzen’ maakte Felix Rutten een schitterende intrede in onze letteren; dien eersten bundel volgt thans na jaren op: ‘Avondrood’. Pater J. Van Well, S.J., schreef ervoor een piëteits- | |
[pagina 152]
| |
volle inleiding. Poëzie behoeft geen krans en behoort dan ook niet te worden ingeleid. Doch als alle inleiders het deden zooals Ruttens leermeester en hartgenegen vriend, dan konden wij ermeê niets dan vrede hebben. Alleen kon ik even, een glimlach niet onderdrukken, waar Pater Van Well het verschijnen van een derden bundel aankondigt, die dan nog maar wezen zal ‘Een Morgengloren’, want pas zal ‘de volle dag schijnen uit een vierde of vijfde boek, nog ongeschreven, doch dat een boek zal zijn van groote kunst’. Wij danken en benijden wel een beetje den inleider om dien diepdoordringenden profetenblik, en willen intusschen dezen jongsten bundel gansch onze aandacht en tevens onze volle bewondering schenken. - Avondrood verdient het ten zeerste! ‘De grondgedachte van Avondrood is geen andere dan de oergedachte van alle kunst, het oergevoel van elk menschenhart: weemoed om een verloren en verlangen naar een te herwinnen paradijs; alleen is de algemeenheid dier wet hier verbijzonderd tot het zeer bijzondere zieleproces van dezen dichter, die het zag verbeeld in de nawerking van een levenskrisis’. Een geliefd wezen is den dichter ontvallen, zijn Beatrix, zijn Ginevra. Maar in het ‘avondrood ziet hij het lichtend spoor harer gezegende voeten en hij begrijpt: de vluchtige ontmoeting van het stoffelijk schoonste, dat hij op aarde zag, is, ook na het verlies, nog een weldaad. Het was een wijding en hij wist het niet.’ Luisteren wij thans naar deze peisvolle avondzangen. | |
Andante cantabile.
Nu zing ik aldoor maar van u,
Gij zijt zoo schoon en goed;
Hoe werd van droomen helder nu
De nacht van mijn gemoed.
Uw schoonheid straalt een zonneschijn
Van weelde door mijn lied
Hoe ge armen mij zoo goed kunt zijn
Bevat ik niet.
(bl. 13)
| |
Serenade.
Hoe heb ik nu maar één gedachte
En ééne liefde en éénen droom:
Sinds mij uw oogen luister lachte,
Werd heel mijn ziel zoo rein en vroom;
Werd heel mijn leven stil en zwijgend,
Als bij den opgang van de maan
De hemel, wen de wolken wijken
En alle stormen ondergaan.
(bl. 14)
| |
[pagina 153]
| |
Nog dit gedicht moet ik hier overschrijven: | |
Morgenster.
Nu is er tusschen u die ging
En mij die om uw scheiden ween
Wil beter dan erinnering
Alleen.
Want over mij uw morgenster,
Hoe droef ik ook den ochtend derf,
Bestraalt mij, waar ik her en der
Nu zwerf.
Het is de sterre van Geloof
Mij duidend dat ik bloem en krans
Zal lezen uit de dorre schoof,
Van thans.
Het is de ster der blijde Hoop,
Ik zie, Geliefde, thans zoo veer
- Hoe 's levens dag en tij verloop' -
U weer.
Het is der Liefde milde Ster
Die mij genadig licht en lacht,
En - waar ik dool, hoe vreemd en ver
Mij wacht.
(bl. 97)
In zijn inleiding verklaart Pater Van Well dat hij slechts met moeite - na lang zoeken - onder de katholieke uitgevers, er één vond, die ‘Avondrood’ wilde aan den man brengen. Deze mededeeling doet na lezing van deze feitelijk zeer schoone gedichten pijnlijk aan; mocht die durvende uitgever nu maar genot beleven aan zijn onderneming; wij wenschen 't hem en Felix Rutten ten volle. Met ‘Avondrood’ zijn wij een bundel echte, gemoedvolle, van levensleed-schrijnende gedichten rijker geworden. En daarmêe staan wij voor Pater Hilarion's ‘Omheinde Hoven’; wij zullen die thans niet gezamenlijk betreden; een andere maal zullen wij er rusten gaan, in de zoele schaûw der breedgekruinde linden, genieten den koelen geur der donkerroode rozen en luisteren naar den weemoed van een verren waterval..... Joris Eeckhout. | |
Proza.Passie van O.H. Jezus-Christus verhaald door Cyr. Verschaeve. Uitgave van Kerlinga, Brugge.Veel wordt er thans over Cyr. Verschaeve en zijn werk geschreven; zijn drama's en uren bewondering worden zeer hoog geprezen en te rechte. Op dit Passieverhaal werd m.i. de aandacht nog niet genoeg | |
[pagina 154]
| |
gevestigd. En nochtans behoort dit proza-verhaal tot de beste en fijnste literaire producten van dezen schrijver. In niet een Passieverhaal is het dramatisch element in zoo hooge mate aanwezig; het nijpt en prangt van den beginne tot het einde, het roert tot weenens toe. Dit is nu werkelijk het verhaal van het bovenmenschelijk-zware lijden van den God-mensch. In heel de ascetische literatuur, ken ik geen bladzijden, welke de vergelijking kunnen doorstaan met de beschrijving van Jezus' lijden in den hof van Ghetsemane. Hier bestijgt Verschaeve de hoogste toppen der kunst. | |
De Werkman door Stijn Streuvels. - Veen's Gele Bibliotheek, Amsterdam. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen.Het verhaalt van de kerels die weerkomen uit het fransche... hoe Manse verrast wordt door een brief van haren vent Ivo, haar meldend dat hij morgen afkomt; hoe zij, in blij verlangen hun huisje schoon maakt, den vent tegemoet trekt en meent nu een langen tijd met hem weer gelukkig te leven... tot de man werkelijk daar is, maar reeds denzelfden avond vertrekt naar 't Walenland omdat er bij de boeren geen werk te krijgen is. Treurig-eindend blijspel, meesterlijk getypeerd en flink beschreven. Dat de wijsneuzen, welke beweren dat in Streuvels alleen steekt een knap schilder, deze novelle maar eens lezen; zij zullen gewaar worden hoe diep en fijn de Ingoyghemsche meester hart en nieren zijner handelende personen te doorpeilen weet. Een nieuw werk van Streuvels, waarover wij ons wederom zeer verheugen - echte Vlaamsche kunst gerijpt uit werkelijk-bestaande Vlaamsche toestanden. | |
René De Clercq. Het Rootland, met platen naar teekeningen en schilderijen van Modeste Strup, uitgegeven door het Davidsfonds.Ook met dezen proza-eersteling van René De Clercq zijn wij zeer tevreden. Het is een boek dat gegeerd wordt door den eenvoudigen landman - ik kan het getuigen - en dat ook door literair-aangelegden niet mag misprezen. Sommigen nochtans meenden aan dezen roman hevig te moeten tornen; en het grootste bezwaar welke, zij er tegen inbrachten maakt m.i. juist de voortreffelijke waarde ervan uit. Zoo zijn de boeren niet, werd er geschreven, zoo goedzielig en zoetzappig bestaan zij niet, - boeren weenen niet wanneer een ongeluk ze treft, maar vloeken en brieschen, hebben geen hooge en fijne gevoelens. Zola, de Maupassant en hier te lande Buysse, teekenen den boer uit zooals hij is: dom, wrokkig en vrekkig, vol lage driften: een verbeest wezen. Aldus spreken sommige kritici, welke alleen den landman kennen uit de boeken... en dan nog uit welke! Daarop is hun oordeel gestaafd; den landman in been en vleesch zouden zij niet willen aanspreken, zij kennen hem niet zooals hij is, want 't is à-priori uitgemaakt dat hij een lager, meestal afschuwelijk wezen is. | |
[pagina 155]
| |
Moet er op gewezen worden dat zulke kritici de allereerste vereischte missen om mede te spreken over een roman van te lande? Laten ze liever eerst de buitenlieden leeren kennen in hun lief en leed, hun zonnige en donkere dagen, met hun spontane goedhartigheid en argeloos betrouwen, met hun hoedanigheden, die vele zijn, en hun gebreken, die niemand overigens loochentGa naar voetnoot(1), maar welke bij hen niet aanwezig zijn in die mate welke hun maar al te dikwijls wordt toegedicht. René De Glercq, jongen van te lande, kent den landman zooals hij is, en zoo heeft hij hem afgeschilderd. Een boek vol oprecht en gezond realisme. Misschien tast De Clercq nog wat naar den stijl, den vorm; het verhaal wil niet altijd vlotten, bijzonder in den beginne van het eerste deel. Soms wordt de stof hem te machtig, ze overspat, overgolft hem en sleept hem mee verder dan de koel-ordenende en objectief-blijvende romanschrijver het gedoogen mocht. Maar naast deze kleine vlekken, die reeds in een volgenden roman zullen wegblijven - wat een schat van schoonheden! Wat zijn die Joost en Roos heerlijke, echte menschentypen, hoe waar-menschelijk in hun heil, grooter nog en schooner in hun lijden. Hoe bitter-wreed hun teleurgestelde liefde; hoe heroïsch-voortreffelijk bijv, die zet van Joost op bl. 92 en 146. Maar ik zou blijven citeeren moest ik nog wijzen op al de andere figuren, welke in dezen roman hunne rol afspelen; op Miel Valcke, Mandus, Warden, Anneken, Theresia en haar doopkind, Jozef, den fijnen guit, boer Wolf, Lazore en meer andere nog. ‘Het Rootland’ is een vlaamsche roman, zooals er lot hiertoe weinig geschreven werden en zooals wij er zeker meer wenschen. Hij bevat meesterlijke brokken (zoo bijv, heel het ziekteverloop van Leander). Flink werk en gezond - geurig als de vlaamsche grond, die zulke heerlijke menschen draagt... | |
Uit Donkere Dagen door Berto Van Kalderkerke (Juul Van Lantschoot, Dendermonde).Deze eersteling van den jeugdigen Grembergschen medicus bevat, benevens een voorwoord, hetwelk in het ongunstig teeken eener afgediende mystificatie-literatuur staat en vrijwel kon wegblijven, en een twaaftal prozaregels die rijmen en een gedicht moeten uitmaken - en daarmeê heb ik bekend gemaakt al het kwaad, dat van dezen bundel te zeggen valt - zes meesterlijke schetsen: De Stam, Driehonderd en zes, De Tragedie van de Schelde, Puinen, De Verrijzenis des Vleesches en De Band. De kijk van Berto van Kalderkerke op de wereld, is die, van een, welke gedurig bij zich het woord van den Ecclesiastes herhaalt: ‘ik heb bevonden dat alles onder de zon, ijdel is...’ En daardoor leeft hij in zieleverwantschap met de grooten van alle landen en tijden: want | |
[pagina 156]
| |
zijn blik is de eenig-juiste: alles is ijdelheid en de schaduw van een droom op aarde: Een pessimist dan? Ja, maar zooals de heiligen ‘in hac lacrymarum valle’ dat waren. Een levensbeschouwing die den mensch onthecht van al het vergankelijke en heviger doet, haken naar het eenigeeuwig-blijvende. Berto van Kalderkerke had tot motto voor zijn schetsenbundel mogen kiezen, dit bekende vers van H[e]nri de Régnier: ‘l'Ombre des cyprès noirs s'allonge sur les roses...’ Over alle levens breidt zich uit staag maar zeker, de donkere schaduw des doods... Dit is de geest van zijn werk, de grondinspiratie ervan. Meesterlijk - ik herhaal het gaarne - zijn deze schetsen uitgewerkt; ze laten na lezing een diepen indruk na, en nopen tot herlezen. En zeg me, van hoeveel schetsenbundels kan men dit getuigen? Onder onze jonge prozaschrijvers, komt met dit boek Berto van Kalderkerke op de voorste rijen te staan. En als wij het voortaan zullen hebben over onze jongere talentvolle prozaschrijvers, zullen wij dankbaar, aan den naam des schrijvers van ‘Uit Donkere Dagen’ herinnerenGa naar voetnoot(1). | |
(Melvina en de legende van den Vuurtoren, door Is. Querido, L.J. Veen, Amsterdam).Melvina, een soort tooverheks, leeft met den buit, dien ze op 't strand, waar menig schip tegen de rotsen stukslaat, opdoet. Ook haar zoon zwalpt op zee. Met het inzicht, om dien, eens dat hij zal thuis blijven, een zeker en rustig bestaan te verzekeren, zet zij, al maar door, haar roofdierstieltje voort. Op een stormavond wordt wederom een schip ontwaard in de verte. Men steekt, aan wal, vuren aan, opdat het de gevaarlijke klippen vermijde en voorbij zeile... Maar Melvina, tuk op buit, bluscht de vuren; en het schip slaat verbrijzeld tegen de rotsen aan. Zij sluipt tot op 't strand om de lijken te beplunderen en treft onder de slachtoffers haar bloedeigen kind aan. Quérido ondergaat een dubbele, alleszins verblijdende kentering. Zijn stijl, eertijds een echte rococo-stijl, overladen en troebel, is gedegen tot rustiger klaarheid en haast-klassieke soberheid. Klassiek dóor en dóor, is dit proza nog niet, het mist nog ééne der bijzonderste bestanddeelen van alle klassieke kunst: de maat. Quérido - een bij uitstek lyrisch temperament - is nog steeds te orgiastisch te uitbundig; al ligt er een hemelbreed verschil tusschen ‘Menschenwee’ bijv, en dit laatste boek. Nog een andere kentering stippen wij hier graag aan: dit laatste boek is zuiver van alle zinnelijke branding en kan dan ook gelezen worden in kringen, waaruit ‘Levensgang’,‘Menschenwee’,‘Zege- | |
[pagina 157]
| |
praal’, ‘Kunstenaarsleven’ en ‘De Jordaan’ onvoorwaardelijk dienden verbannen. | |
Het Hofke door Marie Koenen (Paul Brand te Bussum).Nu ik over dit voortreffelijk boekje schrijven ga, werd ik haast beschaamd... Al te lang wachtte ik er op, om die zeer knappe schrijfster onzen lezers bekend te maken. Maar ach, ja, men heeft zooveel tijdschriften te lezen iedere maand, en daar komen telkens weer schetsen en novellen in voor, dat men er haast niet doorgeraakt... Dit prozaverhaal ‘Het Hofke’ was mij een ware veropenbaring en een blijde verrassing. De veete tusschen Barthels, meester op Het Hofke en Grave, den vreemdeling, den indringer, den driesten rijkaard, welke ook het Hofke wil binnen palmen, wordt tot een tragisch konflikt, hetwelk blij-eindend uitloopt op de idyllische liefde van Willem, Grave's zoon en Millia, Barthels dochter. Willem en Millia worden man en vrouw, en daarmeê is ‘toen de oude muren begonnen te verzakken en te scheuren onder den last van het nieuwe dak, Het Hofke tot den grond toe afgebroken. Op de plek waar het stond ligt nu tusschen zware dennenhagen de bloementuin van het Zonneveld.’ De stijl van Marie Koenen is sober en eenvoudig, levendig en frisch, nooit dor noch vervelend - een echt-klassieke. Geen wonder dat deze talentvolle schrijfster zich aangetrokken voelde tot den stijl-verzorger-bij-uitmuntendheid, Gustave Flaubert, den grooten martelaar van de eigenlijke woordkunst. Men weet immers hoe deze fransche schrijver, dagen aan een stuk soms zwoegde en zweette op een enkelen volzin, en hoe, van dit geestafbeulende werk, in zijn kristalhelder proza, niet het minste spoor te ontdekken valt. Heel natuurlijk zette Marie Koenen zich aan het vertalen van Flaubert's drie overbekende ‘Contes’: Een eenvoudige Ziel, De Legende van St-Juliaan den gastvrije en Herodias (Drie Vertellingen door Gustave Flaubert in dezelfde serie ‘Witte Bibliotheek’ Brand, Bussum). Deze vertaling is zeer goed geslaagd, zij staat veel hooger dan deze, welke indertijd Dirk Coster verschijnen liet. Met ‘Het Hofke’ zijn wij een zuiver meesterstukje rijker geworden. Ook de uitgever verdient allen lof voor zijn keurige uiterst-verzorgde uitgaven. Onzen lezers beveten wij die ten zeerste aan. J.E. | |
Varia.Het werk van Omer K. De Laey, uitgegeven door E. Vliebergh en J. Persijn. - Keurboekerij, Leuven - twee deelen 372 en 274 bl.Het gaat niet zonder weemoed dat men het door den wreeden dood, afgebroken werk van Omer De Laey overdenkt. ‘Pendent opera interrupta’... Van wat die flinke streng-wijsgeerig geschoolde denker in de toekomst nog had geleverd, zijn eenige hier verzamelde, diep doordachte opstellen reeds de stelligste verzekering. Wat hij als prozaverhaler, als | |
[pagina 158]
| |
episch en dramatisch dichter had gekund, tot welke hoogten hij zou gestegen zijn, 't ligt alles, gelijk de belofte van een zonnigen zomerdag, besloten, in deze vroege morgenschemering... Deze verzameling bevat, ‘om De Laey's prachtige eenheid in zijn prachtige veelzijdigheid’ aan te toonen: een meesterlijke levensschets, van de hand van Dr Persyn, zoo volledig, dat alwie voortaan over den vroeg-afgestorvene meespreken wil, dit levensbeeld uit het oog niet verliezen mag; een paar verzen uit den collegetijd; proza en verzen uit ‘Ons Leven’ het wakkere studententijdschrift en ‘Lettervruchten van met Tijd en Vlijt’; ook verzen met de guitige vacancerimen op z'n Westvlams; Van te Lande; Van Over Ouds; Flandria Illustrata - een volheerlijke reeks Gobelijnen -; Bespiegelingen; Andere Bespiegelingen, Verspreid en Onuitgegeven; de twee tooneelspelen ‘Falco’ en ‘Hardenburg’ (lot hier deel I); Verspreid en onuitgegeven proza; Uit het rijk der Dieren, kleine Sprookjes voor groote kinders; Uit Dietsche Warande en Belfort - zijn reisbrieven uit Italië, zijn flinke opstellen over de Renaissance; Uit ‘Hooger Leven en het ‘Rodenbachsblad’: Eindelijk, last maar zeker not least, brokstukken uit De Laey's brieven, allerkostelijke dokumenten om dezen rijkbegaafden jongelingen beter te verstaan, zijn schranderen geest te doorpeilen en zijn edel hart te begrijpen. Waar deze schrijver, zoo voortreffelijk ten voeten uit, door Dr Persyn werd uitgebeeld, gaat het niet aan om, hem ter eere nog andere immortellenkransen te vlechten. Een lyrisch dichter was het niet, zijn talent lag uitsluitend in den zin van het epische en dramatische. Aan het mededeelen, aan het publiek ‘eene collectiviteit die er niets mede te stellen heeft’, van intieme zieletoestanden, daar had hij een broertje aan dood. ‘Onbewimpelde oprechtheid, achtte hij noodig in de biecht; daarbuiten scheen hem alle zoogezegde zielsindrukbeschrijving pour la galerie, niets dan loutere pose’ (bl. 187 deel II) ‘De eenige poëzie welke waarlijk in zijn bereik viel, is de objectieve, waar de inbeelding bijna geheel en gansch of geheel en gansch het gevoel verzwelgt’ (bl. 188 id.) Men kent zijn leuze, Horatius nagesproken: ‘Ut pictura poësis’. Men kan het, al dan niet, daarmeê eens zijn; van meening wezen misschien, dat men de literaire ‘genre's’ strenger uit elkander dient te houden, dat omgekeerd ‘ut poësis pictura’, die leus meer waarheid bevat - de poëtische stemming moet immers van alle schoonheidsgevoel een integreerend en essentiëel element heeten - erkennen zal men dat De Laey fijne etsen, ‘echte flaneeringen op koren’ voortgebracht heeft. De Laey was bovenal een oorspronkelijke geest - een cultuurmensch, welke krachtig hadde medegeholpen, om zijn volk, mede op te stooten in de wereldvaart der volkeren. | |
Mijn Dagboek (November 1907-Juni 1911) door Pieter van der Meer (Paul Brand-Bussum). Mijn levensbeschouwing, door Joh. Jörgensen (id. id.). Lourdes, door denzelfde (id. id.) | |
[pagina 159]
| |
Geen periodiek haast of er verschijnt een artikel over het verblijdende katholieke ‘herworden’ in de letteren. En waarlijk in de letterkunde niet alleen, maar om het hierbij te houden moeten wij hier even herinneren aan de bekeering van Hugh Benson in Engeland, van Francis Jammes, Charles Morice, Retté en nu in den allerlaatsten tijd Madame Adam (Juliette Lamber) met haar jongste boek ‘Chrétienne’ - van Louis Bertrand - met zijn ‘St Augustin’ verschenen in de ‘Revue des deux-mondes’, ‘un phénomène social de tout premier ordre’ beweert G. Fonsegrives in de ‘Democratie’ - in Frankrijk; van Johannes Jörgensen in Denemarken?Ga naar voetnoot(1) Een onloochenbaar feit, dat zelfs de hardnekkigste aanhangers der positivistische leer, niet langer trachten te verbloemen... De evolutie van Jörgensen, die er ééne is van het laagste materialisme tot de sereenste Roomsch-katholieke levensbeschouwing leert men voortreffelijk kennen uit bovenaangednid boekje. Een onmisbare gids dus, voor wie de psychologie van dezen grooten Deenschen bekeerling doorgronden wil. Ook zijn uitmuntend boek over Lourdes, welke de reeks uitstekende werken over Bernadette en de geschiedenis der verschijningen en mirakelen daar geschied, met een prachtnummer vermeerdert, is in dien zin zeer aan te bevelen. Een alleszins merkwaardig werk, hetwelk in een zeer vlotte en keurige vertaling aangeboden wordt. Een nieuw wonderbaar boek over deze wonderbare gebeurtenissen. De ongeloovige zal erbij de schouders ophalen, en zich beroepen... op de theoriëen van Charcot en Bernheim, die zelfs op 't stuk der wetenschap te licht worden bevonden; de geloovige, wetend dat de waarheid op zijn kant staat, voelt zich vleugels aangroeien onder 't lezen van die opwekkende troostende verhalen. Ook het boek van Pieter van der Meer zal vreugde verwekken. Hij die vroeger den tweedeeligen roman ‘De Jacht naar het Geluk’ schreef, heeft thans na zoeken en dwalen het echte geluk aangetroffen door te berusten in de eenig-ware en bevredigende levensbeschouwing. Wij wisten het reeds uit zijn prachtig boek over Italië; - dit boek komt onze overtuiging sterken; wij leven er in, dag aan dag met den schrijver mede, den inwendigen zielestrijd, welke op zulke heilvolle ideeën- en gevoelenskentering zou uitloopen. Een diep-rechtzinnig boek van een eerlijken zoeker naar waarheid. Goddank, dat hij deze ontwaren mocht en gerust bezitten! J.E. | |
Historische Schets van de Nederlandsche Letterkunde door Dr C.G. De Vooys (Groningen-Wolters).Deze uitmuntende schets, de beste welke wij bezitten, beleeft reeds haren zesden, zeer vermeerderden druk. Wij treffen er een gansch nieuw | |
[pagina 160]
| |
hoofdstuk in aan, over de Nederlandsche letterkunde in Zuid-Afrika. (van bl. 178 lot 186) uiterst leerzaam en belangwekkend. Onzen lezers zeer aanbevolen. Ook van ‘Taalbloei’ (bij Wolters-Groningen) letterkundig leesboek, bijeengebracht door den knappen Poelhekke, verscheen een tweede herziene druk. Deze bevat op één uitzondering na, uitsluitend werk van auteurs na '80. Ook de Zuid-Afrikaansche taalbroeders komen met tal typische uittreksels, tot hun volle recht. Een bloemlezing vast en zeker, alleszins up to date - en allerdegelijkst daarbij. Mocht ze ook hier in Vlaanderen overal ingang vinden. Stippen wij hier ook nog aan: een nieuw deeltje uit de Bibliotheek van Nederlandsche Letterkunde uitgegeven door wijlen Terwey thans voortgezet door J. Koopmans en De Vooys ( Wolters-Groningen, 0,60 g. per deeltje)Ga naar voetnoot(1). Hier ligt voor ons nr 12: Bloemlezing uit de ‘Vrijheidsliteratuur van (+ 1810-1813) door den flinken literatuurkenner J. Koopmans. Deze bibliotheek bevat dicht- en prozawerken der voornaamste schrijvers van de 17e tot en met de 19e eeuw, voorzien van eene inleiding en aanteekeningen. Deze boekjes, alsmede de Serie ‘Van Alle Tijden’ (bij denzelfden uitgever) kunnen niet gemist worden door alwie zich met de studie der letteren bezighoudt. Op het ‘Overzicht der Engelsche Letteren’ door J. Wismans, leeraar te Rolduc (Paul Brand-Bussum) moet hier ook nog even de aandacht gevestigd. Dit werkje met zijn klare, kernachtige uitspraken, munt uit door zijne volledigheid. Nergens dor noch saai door overtollige namen en data; frisch en levendig; een boekje, dat de studenten gaarne zullen gebruiken als gids. Ook de katholieke auteurs komen tot hun recht. Op den invloed van Engelsche schrijvers op de mannen van '80 wordt hier ook gewezen; ook een lijst van Nederlandsche vertalingen wordt opgegeven. Alleszins een flink boekje, de aanbeveling overwaard. | |
Schilderkunst en Tooneelvertooningen op het einde van de middeleeuwen, door Dr L. Van Puyvelde.Het is een boek over kunstgeschiedenis en meer bepaaldelijk over iconographie. Het handelt over het tooneel beschouwd als voorname oorzaak van de grondige verandering, welke in de iconographie op het einde der XIVe en gedurende de XVe eeuw waar te nemen is en van de wijzigingen welke de schilderkunst in ditzelfde tijdvak onderging. | |
[pagina 161]
| |
Dit vraagstuk wordt fel betwist, is dus belangrijk voor den geleerde. - Het is weinig bekend. Alles wat de, zaak nader toelicht moet dus welkom zijn. De schrijver heeft zijne opzoekingen beperkt tot de voortbrengselen der tooneelkunst en der schilderkunst in de oude Nederlanden, gedurende de late middeleeuwen. Zonder vooringenomenheid toont hij steeds het voor en het tegen en betracht steeds objectief te blijven. Waar tot geen besluit kan geraakt worden bekent hij dit eerlijk en zeer juist merkt hij aan dat men in de kunstgeschiedenis rekening moet houden met de dikwijls geheimzinnige wereld van den scheppenden geest. Dat hij in zijn werk geslaagd is, erkennen bevoegden als C. Poupeye, die in ‘De Tooneelgids’ aan Van Puyvelde's boek een zeer waardeerend artikel wijdt. | |
Over Vlaamsche Volkskracht, Vlaanderens Cultuurwaarden, door Lod. De Raet. Uitgegeven te Brussel door Jan Meeuwissen, 53, Auderghemlaan. - 686 bl. 8 fr.Voor hen, die tot in zijne fijnste bijzonderheden en zijn diepsten grond het vraagpunt van de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool wenschen te bestudeeren is dit boek onmisbaar. Het is een echt standaardwerk. Legenden uit het Land van Zoetendal, door Maur. Sacré - te Merchtem. Drukkerij Sacré. Het land van Zoetendal is de uitgestrekte vallei waarover Merchtem ligt. - Die legenden zijn drieërlei: Mythologische - Echt-Christelijke Sagen - Historische. Aan de liefhebbers van folklore aanbevolen. Vondel's Adam in ballingschap met aanleekeningen, door J. Salsmans S.J. Derde Druk - Leuven, Keurboekerij - 94 bl. 0.40. Eene uitstekende schooluitgaaf.
Verschenen: Raoul Steppe. Twee Liederen: 1. Droomlied, gedicht van Magda Peeters. - 2. Impressionata, gedicht door Gery Helderenberg. Fransche en duitsche vertaling. Muziekdrukkerij van Jan Boucherij, Hopland, Antwerpen. Twee fijnzinnige liederen, innig-roerend; sobere, diep-echte kunst. Mochten wij ze eerlang hooren voordragen op onze Vlaamsche liederavonden.
Worden in een vlg. aflevering besproken:
F. Toussaint van Boelare. - De Bloeiende Verwachting (V. Dishoeck-Bussum). F. Van Eeden. - Pauls ontwaken (Versluys-Amsterdam). F. Van Eeden. Voordracht over de nieuwe Nederlandsche Dichtkunst (id. id.) F. Van Eeden. In kenterend getij (id. id.) | |
[pagina 162]
| |
Kritisch Kleingoed door Dr J. Persijn (Antwerpen-Veritas - Hoogstraten, Haseldonckx). Stijn Streuvels. - De Landsche Woning in Vlaanderen (Veen, Amsterdam - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen). Van Cauwelaert August. - Verzen, Nieuwe Reeks. (Courtin en Sam. Venn, ‘Volksontwikkeling’, ‘Ons Volk’ Antwerpen). De Clercq René. - Harmen Riels (Van Looy - Amsterdam). Ons Jubeljaar (Vlaamsch Katholieke gilde ‘De Eendracht’ te St Truiden). Verder de in XVLe jg. nr 1 aangekondigde en nog niet besproken werken. |
|