| |
| |
| |
De Dierbare
Heel dikwijls denk ik aan mijn gestorven moeder; haar heb ik ook zóóveel te danken: de was-weeke ontvankelijkheid van mijn gemoed, 't gevoel dat de gronden van mijn ziel beroert, mijn liefde voor de rozen, het luttel goede dat ik draag en 't gene vaak mij troosten kan, het is van haar dat ik het heb.
En nu van avond weer komt haar beeld op het rijkbevolkte doek van mijn herinnering verschijnen, onder anderende vormen en velerlei belichting, maar steeds even klaar omlijnd en tastbaar gesteld.
Er staat in ons huis een aloude Vlaamsche klok: op een gemetst voetstukje van anderhalven steen, in marmerstriepen klompjes, het donkerbruine eiken kastlijf; een koperen klinkje aan het smalle deurpaneelken; halfromp als een blinkende navel, een eirond vensterke, en daarboven het schuins, naar rechts overhellend groote hoofd met Renaissance-haartooisel: een heele persoonlijkheid aldus.
Die klok is een onafscheidbaar deel van 't eigen leven in ons huisgezin.
En nu, van avond is 't uurwerk er uit, en 'k denk aan mijn beminde moeder, zaliger geheugenis.
Hoe vreemd! Menigmaal, veel meer dan gewoonlijk zie ik op om te weten hoe Iaat het is, en telkens doorschokt mij hetzelfde pijnlijk verschot: 't is ook zoo akelig, een zwarte holte daarboven, die schijnt zonder einde diep; - 't gelijkt op een juweelenkistje dat men 's morgens leeg-geplunderd vindt, of aan een naakt tabernakel na den droeven dienst van Goeden Vrijdag; 't middenpunt, de regeling, het hart van ons huishoudelijk gedoe, 't is weg.
Weer zie ik op, onwillekeurig. Is 't nu omdat ik niet meer hoor den tragen tik-tok, die zoo gelijkmatig jaren en jaren den tijd verdeelde in kleine, afgepaste snipperingskes op zijn manier; geen sekonden noch wat anders, maar iets heel bijzonders, een ongewone wijze, buiten alle hedendaagsche herloge-conventies, als uit vroegere eeuwen een tijdmaat, eigenaardig, gelijk binst de Hoogmis, de statige stap van den | |
| |
Suisse, begeleid door den dok van zijn rammelenden pieksteel op 't arduinen deksel van een zerk.
Huiverig denk ik aan een overeindstaanden lichter, 't is alles ook zoo roerloos, zoo heimelijk roerloos aan die oude kast zonder ziel.
Gisteren nog blonken door 't raampje van de deur de onzichtbaar-zacht op en neer schokkerende kettingjes en voer daar voorbij op den plechtigen maatslag van 't getik, de zwarte slinger, telkens een stonde weer aanschouwelijk, dan rechts verloren, weer zichtbaar, links in 't duister en opnieuw dààr; onophoudelijk hetzelve.
't Is vreemd, vol mysterie en fluisterende geheimzinnigheid in huis; ik zit moedermensch alleen; langs den kant van de stoof is 't een rumoerig gezoem van vermoedelijke vliegen die zwermen in de klevende warmte van den schouwwand. Door 't open venster komt een motje binnen gebuiteld, recht naar de lamp, fladdert er rond, schroeit zijne stoffige vleugeltjes en stort neer op 't papier waarop ik schrijf: even nog trillen zijne halfverzengde horentjes en riemen zijne pootjes op 't witte blad... 't is dood: wonderlijk dierken uit den herfstavond, dat zoekt het licht en sterft door het licht dat u lokt; waarom niet blijven in de zachte zaligheid van den fluweelen nacht die zoo goed is en vriendelijk voor die met hem zijn vertrouwd? Triestige, ijdele kast!
Daar beneden ligt het looden gewicht, wiens vracht vroeger was de stadigbarende kracht, die aan radergecirkel, en wijzergewentel het rusteloos leven gaf; het ligt daar nu tegen den vloer, het uitgesneden hart van het ontleede lijk, als een ding van geener nut noch waarde, zonder de schakeling vàn dit leven.
Stil is 't nu daar waar anders gedurige beweging was en rumoer. Zoo sterk is de gewoonte daaraan ingegroeid in ons wezen, dat het ophouden ervan ons vreemd aandoet en 't volkomen zwijgen de aandacht van ons hoor-deelen nu trekt naar waar 't eenzelvig en altijd herhaalde gerucht het niet meer deed.
Het was nochtans een heel programma, een taak zonder verpoozen: eerst de regelmatige slingertok - gedurig, dag in, dag uit: dan vijf minuten voor 't half uur of 't uur: het vóórslag: een onbepaald gerammel, in woorden niet in te | |
| |
beelden, maar zoo eigen aan onze horlogie; als een loop nemen en beproeven of het nog wel gaan zou, wat straks gebeuren moest, of een diepe zucht vóór den aanvang van een lastigen arbeid; dan 't slag zelve: 't viel in met een heeschachtig gerattel, een lang gekuch; daarop, zonder overgang, als het punt waar 't op uitloopen moest: één ting! als staal op kristaal zoo hel, 't half uur; twee, drie, vier al de slagen even zuiver en klaar voor den tijd van den dag en den nacht. De opvolgentlijke golvingen van metalen klanken drumden elkaar vooruit en open langs alle kanten, kropen door deurgevels en vensterspleten, doorzochten en doorhelmden heel ons huis van onder tot boven, zoodat door elkendeen en overal, gelijk waar hij was of wat hij deed de noodende, wekkende, waarschuwende of gebiedende stem werd vernomen.
En als het 's middags twaalf sloeg, scheen er geen einde te zullen aan komen; 't was als een blijde zindering door ons huis, die daar hangen bleef tegen de zoldering en duurde heel het maal lang als een volmakend toevoegsel aan de gemoedelijke stemming van den noenstond.
Daar links voor mij zat destijds mijn duurbare moeder aan tafel...
En nu niets meer, niet het kleinste geluid; 't is voorbij.
't Was ook steeds zoo'n brave gemoedelijke klok.
Slechts één gebrek had ze van oudsher; ze was niettegenstaande haren hoogen ouderdom wel ietwat haastig tegenover het nieuwe slag van den toren dat mijn vader dagelijks van uit den hof ging aankijken tot toezichte van haar daden en geplogenheden; maar ik aanzag dat voorstaan als een harer grootste en voortreffelijkste hoedanigheden en bijzonder prettig; en wel juist omdat ze dien naam en faam nu voor eeuwig en altijd had verkregen; het was verdertigd, een onaantastelijk eigendom geworden, en niet meer te veranderen noch uit te wisschen.
Gij kondt bijvoorbeeld, als er een leutig bezoek was, van jonge kozijntjes of lieve nichtjes, zoo in 't geniept, fluks op een stoel wippen, den wijzer nen achterwaarsen duw geven van tien minuten of een kwaart, en dan als 't uur van vertrekken daar was beweren met het heiligste gezicht van de wereld dat ze nog al den tijd hadden, daarbij wijzende op de klok; zoo gereedelijk nemen ze dat dan ook aan, de horloge had nu immers eenmaal die vermaardheid, dat zij aan 't spoor juist op | |
| |
tijd kwamen om de witte wuivende rookpluim van den weghollenden trein nog te zien uitrafelen in de schemering van den dalenden avond.
Dan moesten ze blijven slapen; en is er nu voor een eenzame kleine jongen waarlijk iets heerlijkers dan vriendelijke vreemden vernachtende in uw huis: met dien buitengewoon langen avond waar zooveel wonder vermakelijks van verwacht wordt; en mogen opblijven; en dit 's anderendaags wakker worden met die zalige zekerheid, niet gedroomd hebben maar vast weten als de vroeg vliedende vaak uit de oogen is gewreven, dat ze er nog zijn, o! en ze gaan wekken, en hoofdkussengevechten leveren in de helderheid van den witten morgendstond. Moeder wist welke zeldzame vreugde dat schonk aan haar eenig kind en ze liet ons dan ook begaan, niettegenstaande de stofwolken en de mattenverwarring.
Kindergeluk, eenig geluk zonder zelfkant van kwellende achterdocht of droeviggetrouwe schaduw van oude smart!
Dat steeds tien minuten voor staan kon in andere omstandigheden door te laat t' huiskomers uitgebaat worden en met stouten durf gerokken bij moederlijke vermaningen, tot twintig, ja tot een halve uur, zonder dat die goede klok in 't minste verontwaardigd scheen of tegensprak.
Haar bekende haast, haar zucht, haar heimwee naar de eeuwigheid bood nog veel meer voordeelen: zoo voor degenen welke de loovenswaardige gewoonte hebben overgeërfd steeds op 't nijperken aan 't station te komen, doch nooit te laat. Die stellen hun vast betrouwen altijd op de horloge uit de keuken om zich gereed te maken ‘'k heb nog een uur tijd, wel ja en de klok gaat tien minuten vóór’ tot ze dan op den duur met de tong uit den mond net op den trein kunnen springen, wijl heel gemoedelijk de chef hun het gebruikelijke: ‘toujours pressé, jamais trop tard’ toespreekt en de klink van 't portel omslaand, hun de hand door 't raamken toesteekt en braafjes monkelend knikt.
‘Moeder zaliger kwam ook nooit veel te vroeg...’
En dat was onze horloge die dat allemaal deed, vermocht en verdroeg, met haar effen kalm wit gelaat, van iemand die veel had gezien, veel wist maar nog veel meer zweeg; en nu staat ze daar, uitgemergeld, schrikkelijk ledig en doodsch, zelfs zonder dit aangezicht.
| |
| |
't Is nu al zoo lang geleden dat ik het deurken open deed. Zou ik het thans doen?
Toen mijn moeder leefde trok zij elken avond 't gewicht omhoog, weer levenskracht schenkend voor een etmaal van arbeid. En gebeurde het eens dat ze 't vergat, niet zoodra was ze boven, en van zoohaast ze er aan dacht, kwam ze beneden en deed haar werk vol geweten; ja menige keeren, midden in den nacht, wellicht gewekt door't achterblijven van 't getingel der late uren, stond ze op en kwam hare onachtzaamheid herstellen.
En sloeg het hamerke soms een klop te letter of te veel, of was ze dan toch al eens verwaarloosd, de dagen vóór kermis, als de zoete walmen van blinkende bruine vlaaien en eiergele amberende taarten-uit kelder en keuken ons huis doorgeurden, moeder klom op een stoel, en door wijs beleid en vingervaardigheid, wist zij de gedweeë verdwaalde weer tot ordentelijkheid te bewegen en op de banen der gerechtigheid terug te brengen.
Herhaaldelijk heeft moeder mij dat willen leeren, bijzonder als de vreeselijke kwaal die haar gedurig beloerde, haar een wijle weer vastgreep ‘Wie zal het doen als ik zal weg zijn?’ vroeg ze dan, en haar stem beefde zoo vreemd-benauwelijk.
‘Spreek daar niet van, moeder’ bad ik, en ik vluchtte weg uit de keuken.
Nooit heb ik 't willen leeren. Waarom? Weet ik het?
Wat ben ik er nu blij om; de dienst die de oude klok van mij hadde gewild, zou me nu zoo pijnlijk gevallen zijn te vervullen!
Maar hoor ik niet wezenlijk van binnen in mijn hoofd den regelmatigen tik-tok-tik-tok, tik-tok.
Zwijgt, vliegen, om de liefde Gods, zwijgt, stilte... Ja zeker, 'k hoore, 'k hoore: tik-tok-tik-tok: maar heel anders, mij dunkt inwendig, langs den hersenkant van mijn oortrommel, als ontstond het geluid nu daar binnen en klonk het naar buiten uit.
Moeder smeerde ook de klok, zorgzaam en schoon geduldig, met een hanepenne in beste fijnolie gedoopt kwam ze en peuterde tusschen de tandjes en radertjes; en dan was de klok soms zoo blij, zoo blij en dankbaar, dat ze ineens een paar uren versprong met een ongewoon geraas en gerammel van danige zottigheid en loutere leute.
| |
| |
Zou ik het deurken opendoen? 't is toch al zoo lang geleden.
Achter moeders dood ben ik verre weggegaan van hier, naar die booze stad vol vreemde menschen.
Vader deed dan elken dag dezelfde armbewegingen, met de eene hand den looden kegel optorschen, met de andere aan 't kettinkje trekken, en tijden lang naderhand, als ik weer eens t' huis was, en Kerstmis als Paschen zoo stil was in onze moederlooze woonst, klom een lastige zucht uit zijn gebogen borst.
Hij zei me nog van morgen, toen de plotselinge krankheid onze horloge trof en lam sloeg: ‘dat moeder hier nu nog ware, die zou dat wel weten te schikken... en hij ademde diep en lang en moeilijk.
Maar moeder is hier helaas, niet meer, al zoo lang niet meer, al negen jaren niet meer; en de gewone heelmeester, de buurman beroeps- schoen- en liefhebber-horlogemaker, die binst haar leven ook wel, doch enkel in ernstige verwikkelingen, maar sedert haar overlijden voor de minste ongesteldheid werd ontboden, kon nu niet worden te rade gegaan noch om bijstand gevraagd, zijn tijd was och arme! over enkele dagen uit en afgetikt; hij werd ten grave gedragen.
Dat speet ons zeer; liever als uit vreemde handen, hadden we uit de zijne heul en zalving voor onze horloge gekregen. Maar God weet of hij 't nu ook wel hadde kunnen verhelpen; 't geval bleek van stonden aan toch zoo bedenkelijk: geen vezel en roerde, noch voorwaarts noch achterwaarts, en de kettinkjes, de rijzende en dalende levensadertjes hingen vast vernesteld.
Daar is dan van morgen, een vakman, een specialist gekomen, en die heeft zoo roekeloos en zonder mededoogen, heel het zieke ingewand, het aangezicht, 't hart en de longen uitgenomen en weggedragen; en hij liet alleen die ledige karkas, de romp, het ijdel uitgehaalde hoofd en 't ballastige looden gewicht dat daar ligt tegen de tegels.
Wil ik het deurken maar opendoen?
't Is wonderlijk, maar ik griezel bijna.
Welaan!
Waarachtig! 't is nog altijd diezelfde muffige reuk van geslotenheid dien ik zoo goed ken, dien ik zoo dikwijls snoof, doch die mij nu dubbel vieselijk schijnt als de geur van een | |
| |
sterfkamer, verduften wasem van schimmel op doodsbeenderen, grafkelderlucht.
En voorzeker zijn 't nog diezelfde kobbenetten met stof, die niet meer verjaren, zoo dik zijn ze als lapjes kreps of rouwgoed, en ze klisten t' hoop en draaiden rond uw vingers als ge er inpakte.
En staan er nog diezelfde teekens van ik weet niet wat of wanneer, op den binnenkant der deur?
Ja ziet ge wel? 17-XI | 8-XI | 28-X | -2-XII | 't eene al meer vervaagd dan 't andere, sommige maar half meer zichtbaar, naarmate ze verder stammen uit de andere eeuw.
Mijn vader schreef daar wonderlijke dingen op die ik als knaap nooit en wist noch begreep.
Maar we hielden toen in die tijden een schaap en als er gewaagd werd van lammekens, waarom ik zeer blij was als ze er waren, dan opende mijn aartswijze vader het deurken en keek: 17 - XI, zei hij, dat is tegen den 17n April, binnen 3 weken of veertien dagen, naar gelang mijn vragen.
Hoe hij dat zoo bijna volkomen juist wist te zeggen kon ik onmogelijk vatten; en ik bekommerde mij dan ook niet zoo danig om die cijfers der geheimenis; de stellige belofte van de nakende blijde gebeurtenis, de komst van de kleine lammeren met bonkige pooten, looterend koddeken, en fijne, fijne krullekes, in den zonlichten lenteboomgaard, nam mij geheel in beslag, en 't schoone vooruitzicht volstond op dat oogenblik.
En zie, mijn ziel, nog staat die hooge krijten wijsheid daar aangeschreven.
O zalige, zalige, kommerlooze kindertijd, onder warme vleugelen van moederliefde gekoesterd; waarin we grijpen de blijdschap zooals ze is: blijdschap, en niet zoeken onder de menschen naar het hoe en waarom die ons later zoo dikwijls ontgoochelen en 't puurste genot versomberen.
En staat daar nu ook nog in 't hoeksken van 't onderdeel die el; een el, lengtemaat uit vroegere dagen.
Wezenlijk, ze is er nog: een grijsgroene lat, dragend een diepe kertel over heel haar breedte, om den duim met het na te meten goeds in te duwen en vast te houden, dan verder over geheel haar lengte op gelijken afstand, vier ingekorven lange strepen: de vâmen, waarvan elke spanne met kleinere schreefkes is onderverdeeld in duimen.
| |
| |
Eerlijke oude tijd waarin de menschen niet bedrogen, noch bedrogen werden lijk nu, met meters en liters geijkt en bezworen bij wettelijke eeden een holle formulen waar ze niet meer aan gelooven.
Ik deed wel eens als kleine jongen, in gestolen stonden de kast open om de koperen ringetjes éen voor éen door 't holleken te zien schokken naar boven toe, naar de onbegrijpelijke verwarring van 't werk; en dan gebeurde het wel eens dat binst die innemende aanschouwing, een marbel 't zij een cent of een ander kostelijk stuk uit mijne kinderbezitting uit mijne hand in de kast versukkelde.
En dan moest ik, o gruwel! reiken tot op den bodem, dat vond ik erg vies, bijna afschuwelijk: 't was ook zoo diep, veel dieper scheen het dan de plaveien waarop ik gelijkvloers stond; en 't was er zoo donker en dan wroetelen in dat stof, die kleverige webben, waar voorzeker smeerige beesten in zaten, duizendpooters en verkensluizen die elk oogenblik langs uw tastende vingers op konden krieuwelen.
Loeren door 't glazen zijraamke van 't hoofd naar 't mysterie van in elkaar tandende wieltjes en uitgewerkte asjes en spillekens, dat was een opperste genot; maar dat te bereiken en te smaken vergde een gansch getimmerte van voetbankjes en stoel op bijgeschoven tafel; daartoe moest men veel tijd hebben in de eenzame keuken: iets wat niet dagelijks voorviel; enkele malen slechts werd mij dit gegeven bij wasch-ophang of grooten kuisch der bovenkamers, waar moeder altijd omtrent was.
Andere maar nog schaarser gelegenheden waren ook het trapken van den behanger, en de dubbellader van den zolderwitter.
Duurbare herinneringen aan ons ongeschonden huisgezin.
Wonderlijk is het hoe die oude kast nu ik er voor sta, in mij 't gedacht oproept van den dood.
Het schijnt mij dat het eironde glasje is als een loergatje, waardoor de onzichtbare verglaasde oogen van eenen stervenden naar buiten staren; zijn 't niet de oogen, de oogen van mijne goede moeder die ik gebroken vond en zonder geest toen ik overhaastig t' huis kwam, dien keer in den vroegen zomermorgen ? De weerschijn der lampevlam valt ook zoo vlak in het ruitje! is 't niet een stalkaarsje, een dwaallichtje, een lekske uit het vagevuur, een keerseke bij een doodsbed dat mij | |
| |
kwellen komt en mij verwijten wat ik mijn teedere moeder eens misdeed, en me spottend zeggen dat de dood die bij haar bed reeds stond en 't broozc draadje hield gerokken, haar heelt belet in mijn bijzijn mij luide en verstaanbaar vergeving te schenken?
Maar kom, waarom twijfelen? ze lag toch zoo rustig met een poging van een glimlach toen ik haar 't laatst aanschouwen mocht, als de mannen met den blauwen schort aan den trap stonden te wachten en ongeduldig met hun schroefbijtels kloterden.
Doch 't is de schuld van die stomme horloge.
En die zoemende vliegen daar op de schouw, stil toch! gij verveelt me. Maar neen, rept maar uw vleugeltjes en zwierelt maar rond, dan is er toch iets in huis dat leeft en roering brengt, want de groote horloge, het centrum, 't rusteloos, 't waakzaam, 't zelfbewuste, allergetrouwste plichtverknochte wezen is werkelijk steendood, en dat is nu al twee dagen lang bijna.
Van eenmaal nog weet ik dat ze zóólang, langer zelfs, stil heeft gelegen.
Dat was toen, binst die drij dagen, dat er in ons huis enkel schaars licht kwam door de spleetjes der gesloten slagluiken aan den straatgevel; dat er wellicht een koperen kruis stond aan onze voordeur, maar ik zag het niet; ik moest toen helpen om aan vele Mijnheeren en Mevrouwen te laten weten op dik papier met lijkerig riekende zwarte kaders, welk smartelijk verlies wij kwamen te ondergaan.
Drij dagen bleven we binnen de donkere woning en toen we buiten kwamen in rouwgewaad, den vierden dag 's morgens met moegeschemerde en moegeweende oogen in de volle pijnlijke klaarte van den zomerdag, dan was het blinkende kruis al voorop bij de treurzingende priesters met den lijkstoet van mijn geliefde moeder naar de kerk.
Ja, dan lag ze ook stil, de oude klok; mijn vader had ze ingehouden, devotelijk en zielsdroef; maar 't schild was er toch nog en dat was goed: het bleeke rustige schild waarop de wijzers onbeweegbaar bleven: het deed mee in de pijnlijke kalmte van ons huis.
Maar nu, zelfs de plaat is weg, en alleen dat akelig zwarte hol is er!
| |
| |
't Is elf ure, zegt me mijn zakuurwerk aan wie ik anders t' huis nooit iets vraag.
De lamp raakt leeggelicht; 't wordt nu beter: 't schijnsel wordt al vaag en vager en de oude lieve kast is min akelig in de wassende deemstering, al is ze wezenlijk een roerloos geraamte maar. Ik dank haar nochtans aldus en bemin haar meer dan ooit, de dierbare, zij heeft me weer zoo vroom aan mijne onvergetelijke moeder doen denken. Ik zal nu straks een weesgegroetje meer bidden voor mijn moeders zieleruste; maar als alle die menschen aan wie we toen des tijds per brief vroegen de overledene indachtig te zijn, en die 't schriftelijk beloofden, hun belofte zijn nagekomen, dan is het eeuwig licht haar reeds lang verschenen. En zonder hun ‘De profundissen’ ook wel, want mijn moeder is een heilige; doch dat mijn gebedje dan dienen moge opdat de groote heelkundige bewerking van den meester goed slagen zou; en het aartsvaderlijke - altijd kalme - en even gezinde horlogewezen, de brave deftige zorgzame tik-tok, de blij-blinkende kettinkjes en de kommervolle slinger weer maar gauw in ons huis terug zijn.
Grembergen, September 1913.
Albert Van Driessche (Berto van Kalderkerke.)
|
|