Jong Dietschland. Jaargang 16(1913-1914)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 132] [p. 132] Herfstgedicht Wat zonne treuzelt nog in 't bruinen van de blaren, Die, komt een reuzlend windje er ijlings doorgevaren, Aan 't ristlen gaan; en, of het gouden blaren waren, Is 't mij één schittering van roodontvlammend goud, Dat iedre kreun, een webb'ge net, gevangen houdt, En als een reuzig groezevuur gloeit gansch het woud... Maar 't is het laatste goud en 't zijn de laatste vlammen, Want haast gaan door het woud de wilde winden rammen, Die 't laatste blaarke van de kruinekapsels kammen. Rild rijzen dan en grillig op ijlblauwe najaarslucht De zwarte boomen en 't wordt stil... even 't gerucht Nog van een eikel die plots neerdoft met een zucht... En in ons hart blijft ook geen eeuwge zomer droomen... Mijn droom verging met 't laatste blaarke van de boomen... Was ik soms droef en moe, 'k voel thans mijn hart vervromen, Want ach, het waren al maar blaren in wier kleur Mijn oogen zich vermeiden... alles kleur en geur... En alles is voorbij... 't was alles ijl gezeur... En in ons levenswond zien w' ook den herfst eens zijgen... Geen morgens meer op 't gras opalen peerlen rijgen... Geen avonddoom weemoedig naar de maan opstijgen... Dan hebben wij ons laatsten schoonen droom gedroomd... Ons laatsten... neen, de schoonste komt dan opgedoomd: O Droom die Waarheid zijt en voor geen Winter schroomt... 1908. Joris Eeckhout. Vorige Volgende