Jong Dietschland. Jaargang 16(1913-1914)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 130] [p. 130] Twee Gedichten uit Jörgensens ‘Reisbeelden uit Noord en Zuid’ vertaald door Pater Stanislas Van de Velde Dülmen Ik rijde van Keulen naar Hamburg, ik rijde langs Dülmen voorbij. De trein in gekletter, geslinger slaat rust'loos zijn melodij. Vijf paardenkooplieden twisten en vullen - bij stadigen haal aan kwalijke pijpen - den wagen met gelach en gemeene taal. O Clemens Brentano ik denke - de trein hort in haastig geruk - aan u, die mocht vinden in Dülmen het huis van uw eind'lijk geluk. Hier zaagt ge de wonden des Heilands, ter was-witte hand eener maagd; hier vondt gij het doel uwer dagen, en de rust zoo rust'loos bejaagd. Brentano, Brentano, wijl zwoegend de trein ratelt voort in den nacht, gedenkt als een vriend u mijn weemoed, een vriend trouw en troostvol herdacht. Uw lichtende ster stond op Dülmen: och blonk in het donker me een licht, dat toonen zou 't doel voor mijn streven, dat wees aan mijn leven een plicht. In gloed van elektrische lampen zoo rijde ik Dülmen voorbij, de trein in gekletter, geslinger, slaat rust'loos zijn melodij. [pagina 131] [p. 131] Een morgen in Münster De blaren zijn ros en roestig, de herfsttijd naart; wat droefheid in donkere lasten mijn borst bezwaart! De heldere heemlen blauwen zoo teêr en zoo rein, de luchten zijn zwoelig, doorgeurd als van druiven en wijn. Dat alles aanschouw ik, gevoel ik, als nooit voorheen; maar nu langs de paden zijn loomer mijn moede schreên... Toen welkte de herfst maar daarbuiten. Toen in mijn hart was 't lente - nu slopen daarbinnen weemoed en smart. Waarom even wijlen op aarde goudzonnig en rood? Nog luttele zomers en winters dan ben ik dood... Vorige Volgende