Jong Dietschland. Jaargang 16
(1913-1914)– [tijdschrift] Jong Dietschland–
[pagina 42]
| |||||||||
BoekbesprekingenPoëzie.Frederik van Eeden heeft dezen zomer, in de Gentsche wereldtentoonstelling, eene voordracht gehouden over de hedendaagsche dichtkunst. Hij gooide er onzin om met heele kuipen men werd er letterlijk door overstroomd. Wat hij o.m. over Gezelle te zeggen dierf nl. als zoude deze, quia priester geen eersterangsdichter kunnen wezen, blijft een vlek op zijn naam. Zulke bewering veroordeelt zichzelf en bewijst eens te meer dat velen, moedwillig blind blijven voor een schoonheid van hoogeren rang, omdat deze de uitstraling is en de luister van een waarheid, welke zij, meestal nog a priori, niet wenschen aan te nemen. Van Eeden zette vooruit dat de innerlijke bestanddeelen van de dichtkunst, ten getalle van vijf, de volgende zijn: geluid, beeld, stemming of de atmosfeer van 't gedicht, begrip en ethische wijsheid. Het gaat niet aan, hier verder op die meening in te gaan. Niet onvoorwaardelijk nochtans dient zij aangenomen, en zeker niet in den zin, welke van Eeden aan ieder dier bestanddeelen verleende. Met van Eeden liep deze theorie uit op een volkomen veroordeeling der hedendaagsche dichtkunst. De moderne tijd zou dan alleen twee groote dichters hebben voortgebracht: Jacques Perk en... Frederik van Eeden? Had hij beweerd dat de hedendaagsche vlaamsche dichters hooger staan dan de hollandsche, dan eerst zou hij den nagel op den kop hebben geslagen. En om nu maar van den allerlaatsten tijd te gewagen, en onbesproken te laten de grootste der moderne dichters aller landen, Guido Gezelle, de innig-zuivere dichter, kan Holland namen noemen, die zoo mooi klinken als deze van Oorda, Karel van de Woestijne, de Clercq en hoeveel anderen nog? Zelfs de beste der hollandsche dichters, de zoo hoog geprezen Boutens gaat aan 't verslappen. Wat de Vlaming vooral gunstig onderscheidt van den Noorderling is zijn spontanere, breedere en ontvankelijkere menschelijkheid, die aanstonds roert en in trilling brengt, innig diep en duurzaam. Voor ons liggen vier bundels van Vlaamsche dichters: Naar Lichtende Wegen, door Richard de Cneudt (Gent, Herckenrath). Verzen, door Firmin van Hecke (Dixon, Apeldoorn). Boven de | |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
donkere diepten des Doods, door Jef Mennekens (Opdebeek, Antwerpen) en Doorstreden Leed, door Karel Lebo (gedrukt te Brussel, bij Van den Acker-De Greef, Gillonstraat, 68). Karel Lebo, pseudoniem van een broeder der christelijke scholen, en leeraar in een gesticht te Gent, is de meesten zeker nog een onbekende. Maar een onbekende en onbeminde in onze nederlandsche letterkunde zal hij niet langer blijven, want in dezen eersteling ‘Doorstreden Leed’ legt Karel Lebo de stelligste bewijzen af van een onloochenbaar, sterk en tevens innig dichterschap. Door het leven van dezen echten dichter is een groote hoop gegaan, welke, helaas, weldra verzonk in eene onheelbare smart. En de menschen, welke dat leed niet begrepen noch zelfs te raden vermochten, gingen onverschillig langs hem voorbij. Tot die kleinen toe, voor dewelke hij het beste van zijn geest en hart verpandde, en die hij zoo innig beminde om hun schoone zuivere ziel en ongerept gemoed - zag hij heengaan, zonder een dankwoord op de lippen, zonder een erkentelijkheidsblik in de oogen... Zij gingen, vele, en vergaten de kostbare lessen en de heilzame vaderlijke wenken van den toewijdingsvollen leeraar, en zij sneefden. En zijn harte brak er bij. Ook die troost, welke zijn leed had omsluierd, werd hem geweigerd. Zij eigen droefheid en 't leed dier verdwaalde knapen woog op hem, loodzwaar. Alleen bij God was heul en balsem, daar leerde hij zijn leed te doorstrijden, en vrede te winnen. | |||||||||
Bij God.
Mijn ziele deed als 't vredezoekend kind,
dat in zijn schroom naar moeders mantel vat,
en zich daaronder veilig waant, omdat
het weet hoe teeder moeder het bemint.
Doch wen ik tot mijn moeder Liefde trad,
ale Levens haat mij wou in zijn bewind,
was ik als een die haar niet wedervindt
waarom hij jaren lang zoo vurig bad.
O ziel, mijn ziel, verlaten aan uw lot,
blijf dus alleen en vloek de Liefde niet
die wellicht bleef getrouw aan hoog gebod.
Vlucht voort tot waar gij beurend rijzen ziet
de ontfermende armen van uw vader God,
Die in 't doorstreden Leed zijn vrede biedt.
De invloed van Gezelle en Helene Swarth op dezen dichter is duidelijk merkbaar. Bijzonder Helene Swarths gedichten moeten tot de lievelingslectuur van Karel Lebo behooren. Hij kon vast en zeker bij slechter meester school liggen; niet één dichter overigens geeft reeds in zijn eerste verzen de afdoende blijken van eene volkomene oorspronke- | |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
lijkheid. Wij duiden het dus dezen dichter niet ten kwade dat hij luisterde naar Gezelle (zie bijzonder ‘Zielekreten’ en ‘In memoriam’) en Helena Swarth; wij vertrouwen, neen, wij dragen de vaste overtuiging dat zijn kunst worden zal volheerlijk, want oorspronkelijk en persoonlijk - Karel Lebo is een dichter; geen zielloos verzenmaker, maar een die doorvoelt hetgeen hij neerschrijft; die tot dichter geplaagd en geprangd wordt door zijn rijkaangelegd gemoed; die aan 't dichten gaat omdat hij dichten moet, omdat zijn harte jubelt of schreit, een echte - een, wiens naam wij zullen blijven onthouden. Laat ik hier nog een paar staaltjes mogen aanhalen. | |||||||||
Vroomheid
Botst op mijn harte en
beproef er de kracht van,
gij woelige winden
des levens.
Deert mijn verstand en
onstelt mijne ziele,
met rooie en met rampe
daarnevens.
God is mijn sterkte en
'k en vaar noch 'k en vreeze
uw bot- en uw boosheid
niet tevens.
(bl. 18.)
En dit: | |||||||||
O Kind.
Vermag er een
de losse vreugd,
het kort geween,
de zachte deugd,
al 't schoon medeen
- uw schoon - lief kind,
te melden?
Ik kan het niet
ofschoon mijn oog
u dikwijls ziet!
Uw stem bewoog
mij vaak, maar 't lied
daartoe, dat vindt
men zelden.
(bl 31.)
Ook uit de Bijbel-tafereelen dient hier nog een proef aangegeven. | |||||||||
Cain
En Caïn vluchte voort! Schor als een donderslag
was 't vonniswoord van God hem vloekend nageklonken,
| |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
ver over 't wijde veld, waar Abel neergezonken,
van doomend bloed omspat, alleen te sterven lag.
Wanneer des avonds hem de sterren tegenblonken,
was 't of hij in hun glim de vorschende oogen zag
der Godheid. Uren lang, tot 't scheemren van den dag,
zag hij die blikken Gods die op hem bleven lonken!
Eo verder dwaalde hij, langs berg en wouden heen..
Het wierd hem nauw om 't hart in 't nachtlijk stille zwijgen,
en zocht, vermoeid, om rust, in ver en eenzaam oord.
Doch, rusten kon hij niet, daar 't broedelijk gesteen,
bij ieder sttllestaan, van de aard scheen op te stijgen:
‘Waarom, o Caïn lief, hebt hij me toch vermoord?’
(bl. 76.)
Deze zijn, op verre na, nog geen vlekkelooze gedichten, maar leggen toch de vaste belofte af van een dichterschap, hetwelk met een keurig kunstenaarschap vergroeid, worden zal tot een blijde zekerheid voor het vlaamsche volk. Ongetwijfeld meer artist dan Karel Lebo mag genoemd worden Firmin Van Hecke, die ons zijn eerste ‘Verzen’ in een weelderijke prachtuitgave aanbiedt. Wat zullen het vele schrijvers Van Hecke benijd hebben, dat hij met zoo een keurig-verzorgden eersteling zijn intrede deed in de letterkunde! Echt royaal; op die wijze werden tot hiertoe nog geen vlaamsche gedichten uitgegeven. De inhoud overigens verdient ten volle dit rijk ornaat. Poëzie kan niet te schoon worden ingekleed; haar passen de kostelijkste gewaden; zij is van vorstelijken bloede. Hare bij het menschdom te vervullen roeping vergt dat zij onder ons verschijne luisterrijk! Aldus deze poëzie - echte, trouwe weerspiegeling van 's dichters licht-bewogen, ontvankelijk gemoed. Zullen wij hier ook wijzen op heilzaam-ondergane invloeden? Moeten wij er op duiden, dat de opdracht aan Karel Van de Woestijne van het beste deel dezer verzen, nog iets meer is dan een blijk van vurige bewondering, maar ook nog wel mag gelden als het bewijs der huldigende dankbaarheid van een leenman jegens zijn literairen leenheer. Ook Firmin Van Hecke zal zich die vreemde invloeden ontworstelen, en worden tot een sterk, eigenaardig dichlers-temperament. Deze ‘Verzen’ bevatten stukken van zeer ongelijke waarde; eenige zijn haast vlekkeloos; de meeste zijn heerlijk; hier of daar maar komt een gedicht voor, dat leelijk afsteekt tegen de andere (zoo bijv. op bl. 17 Nu de avond daalt, weer weemoed daalt.
De nachtspin weeft haar webbe -
De dag, die eigen dood verhaalt,
Verruischt als traag een ebbe.)
Deze min goede verzen gaan wij dan ook voorbij, om hier eenige der beste gedichten uit dezen kostelijken bundel, welke dus niet in veler | |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
banden komt - de uitgave overigens werd tot een vijftigtal exemplaren beperkt - voor onze lezers over te schrijven. Wanneer ik eenzaam ga en met het hoofd gebogen.
Door 't avondstille dorp, in sluimervreê gestrekt,
Zie 'k door de duisternis - laatste ongeloken oogen -
Een lampschijn hier en daar die de ouden weemoed wekt.
Eenvoudigen die na uw dagtaak rust komt vinden
En argeloos genot, in een gezellig huis.
Die er een vrouwe kust of droomt van een beminde,
En voortleeft, onbewust van dieper zielgeruisch.
Uw levensgang is recht, gelijk de grauwe voren
Des akkers, waar uw hand den zwaren ploeg bedwingt;
Het lot vindt u gedwee, gelijk de wind het koren,
Gij volgt den zieledrang, die tot vertrouwen dringt;
Uw dagen groeien voort door zonneschijn en vlagen.
Gij kent hem niet, den angst, die buigt den twijfelaar;
Gij zult door wel en wee het hoofd omhooge dragen
En stuipt u slechts als 't moet, lijk rijp een korenaar.
Maar ik, die niet en weet waarom ik heb verloren
De rust, die met het kind-zijn zoo vroeg is vergaan,
'k Weet dat de weemoed vaak verleiden komt wie koren
't Eindloos gedachtenveld vóór de engen tuin der daên.
Ik heb wel eigen vreugd, en meer dan de uwe machtig,
Eenvoudigen, die geene geest-wellusten smaakt,
Mijn hart doorvoelt uw hart en ook zichzelve prachtig,
- Koortsig genot, dat eerder pijnigt dan vermaakt; -
Doch ik ga reeds gebukt van onverwinbaar treuren,
Als een die vroeg verjaagd uit 't huis der zekerheid,
Door storm en ontij dwaalt, en zoekt zich op te beuren
Door eigen zang, die in den wijden avond schreit.
| |||||||||
III
Hoe hebt gij mij vereenzaamd, die gestorven zijt
Na dat geweldig leed, mijn moeder, in den tijd
Dat iedre dag ontlook met immer schooner rozen
Langsheen den zonneweg, die 'k trotsch had zelf gekozen,
En ik de valk der jeugd, van mijn gesloten hand,
Ter liefde en gloriejacht ging zwaaien over 't land;
En gij, mijn zuster, die den middag van het leven
Nooit als een zang van zon voelde om uw leden beven,
Doch als een maagd der oudheid kalm het offer bood
Der droomen uwer jeugd op 't altaar van de dood,
Hoe hebt gij mij vereenzaamd; 'k ben getreden
Over den steilen weg met ongewisser schreden,
Wijl ik de wake miste van uw oogenlicht,
En d'avond eerder valt voor dien geen vrouw en richt.
bl. 37.
| |||||||||
[pagina 47]
| |||||||||
Firmin Van Hecke is niet kwistig met zijn verzen, slechts nu en dan ontluikt een gedicht in 't een of 't ander vlaamsch tijdschrift, en dan in langen tijd.verschijnt weer niets meer. Zijn eerste verzen bracht ons ‘Vlaanderen’; daaruit sprak reeds de dichter; dit was er weer een echte, wij gevoelden het dadelijk, en waren er blijde om. En ook om dezen eersten bundel zijn wij zeer verheugd - mocht hij de verzekering wezen, niet van een kortstondigen bloei, maar van een rijken en rijpen herfst. Geen in Vlaanderen is zoo spontaan een dichter als Richard de Cneudt. Van zijn jongste jaren af - zijn eerste bundelke ‘Gevoel en Phantazie’ verscheen in 1895 toen hij de banken der normaalschool nog niet verlaten had - ging hij ontroerd, het hoofd vol zonnige droomen, het hart meestal vervuld met wee en kommer, door de schoone natuur. Hem.‘sprak het al dat leeft’, een grassprietje, een bloemeke in 't veld, een vogelke in de lucht, een zonnestraaltje door de wolken - en zijn hart juichte er om, zijn weemoed verzwond... Ik zie mij dichtend stappen door de straten,
't hoofd en het hart vol van een nieuw schoon lied.
Wild bruist rond mij een zee van liefde en haat en
omgolft mij werelds vreugde en verdriet;
ik hoor alleen, zeer diep, de zuivre maten
slaan van den zang, die - lijk een bron ontschiet
aan schemervolle stilten van het woud,
waar 't blij geruisch van verre vogelkoren
zijn veilge kluis om 't maagdlijk zwijgen bouwt; -
uit onbewuste diepten wordt geboren,
diepten der ziel, gevuld met stilte en droom,
waar 't aardsch geruisch blijft zindren aan den zoom.
bl. 6.
Hij kent maar één heil in zijn leven, één troost, iets dat hem ‘tot de allerhoogste vreugde voorbereid’ en het heet: zacht uit te zingen zijn vreugden en verdriet (bl. 7). Beter, dan hij het doet in de volgende strofen, kon de Cneudt zijn dichterschap niet uitbeelden: | |||||||||
De zon op al de wegen.
De zon op al de wegen,
de liefde op elks gelaat. -
Dwaas, die den stillen zegen
van zooveel schoons versmaadt.
Heb ik niet veel geleden,
geschreid mijn oogen rood,
niet vaak in angst gebeden
ten kommerloozen dood?
| |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
Toch ben ik kind gebleven,
met liefde en droom en vreugd,
en hield in 't schendend leven
mijn zon, mijn lied, mijn jeugd..
. . . . . .
Wie 't leven goed wil, kijke er
uit de oogen van een kind,
waar liefde en vreugd bezonken
zijn als in spieglend meer.
. . . . .
Gij die ter kille stranden
doolt van uw lichtloos leed,
. . . . . .
heft naar het zonnegloeien
uw stralend aangezicht.
. . . . .
. . . . .
De zon op al de wegen,
De vreugde op elks gelaat,
dwaas, die den stillen zegen
van zooveel schoons versmaadt.
bl. 123.
Ook dit ‘Zonnelied’ is treffend: Glanswitte vreugd maakt al mijn dagen zoet
als honing en mijn dade' als droomen licht...
Ik wandel in den gouden zonnegloed
met jublend hart en stralend aangezicht,
blijde als een kind vol speelschen overmoed,
voor wien de bleeke smart glimlachend zwicht.
bl. 124.
Het smartgejammer, dat zoo luid opsteeg uit den vorigen, nu al een tiental jaren verschenen bundel ‘Wijding’, klinkt in deze gedichten niet meer zoo snerpend door; het leven is den dichter dragelijker geworden, er speelt een zonnestraalke op ieder van zijn wegen. Nog heeft de kommer zijn huis niet verlaten, doch thans is de dichter rijker aan vreugden dan verdriet, want ‘Schoonheid vult zijn simpel huis en have
met troost en vrede van zijn dichterlied.’
heeft hij ‘veel teers en liefelijks verloren,
het hoogste bleef’ -
‘zacht, in guldend gloren
ziet hij de schoonheid door zijn dagen gaan.’
bl. 49.
| |||||||||
[pagina 49]
| |||||||||
Aldus heeft de dichter het leven, dat hem reeds zooveel had ontnomen, lief gekregen: ‘Ik, die leef om lief te hebbe' en goed te wezen
en steeds, uit droeften druk tot nieuwe hoop herrezen,
mijn schreiende oogen naar de blijde zon verhief -
hoe 't leven slaat en schendt, ik heb het leven lief.’
bl. 45.
Maar wij konden blijven aanhalen, er ligt immers zooveel innigs en schoons in de gedichten van dezen echten, eenvoudigen dichter; laten wij nog mogen overschrijven een paar sonnetten, welke tot de eigenaardigste van dezen bundel behooren. Eerst dit | |||||||||
Avondpark.
Door donkergroen kastanjelaren loover,
met kegelbloesems, wit en rozerood,
sterft, in oranjegouden straalgetoover,
de schoone meizon haar gerusten dood.
Op lange lichtstralen geroeid, drijft over
fljn-blauwe luchtzee witte wolkjesvloot;
zacht zingend windje, koelte- en rustbelover,
fluistert teer-streelend aan, en klaar en groot,
tusschen wuivende blaren, vonkt een sterre,
eenzame droomster, die den stillen groet
van meinachts gouden naadring brengeu moet...
Hupplend op luchtge voetjes van geluid
langs sluimrende avondlanen, zingt heel verre
kindergespeel, en sterft weemoedig uit.
bl. 71.
Bewonderen wij ook deze stemmingsvolle | |||||||||
Speelplaats.
Gedreig van zwartberookte muren staat
recht-op, met koude vensteroogen tegen
vuil-grijze lucht, en sluit in donkren haat
de speelplaats en haar schuldeloozen zegen,
waar, voor een poos de vrijheid weergekregen,
het schamel schoolvolk zich wild leven laat...
Verkleurde kloefkens klettren op 't bewegen
van 't grillig spel, dat vrij zijn gangen gaat,
of schuiven traagzaam verder, stil-verlegen
voor 't schel gejoel, dat op- en nereslaat
in 't zacht, geruischloos vallen van den regen,
en schrale boomen in wintersch gewaad
laten gedwee, op stil-gestage maat,
hun trage tranen drupplen langs de wegen.
bl. 64.
| |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
Richard Cneudt behoort tot onze beste vlaamsche dichters. Hij is op weg om te worden: een onzer meest beminde schoonheidszangers, want ook de mindere man heeft wat aan die poëzie, welke daarom de bewondering der hooger ontwikkelden niet ontzegd wordt. Misschien slaat hier of daar wel gevoeligheid tot weekheid over, en komen al te gemakkelijk dezelfde rijmwoorden weder; om dit gebrek aan stage beheersching van 't gevoel en strenge stiptheid in de keuze der uitdrukkingen - gebrek dat wijst op een gemis aan worteldiepe klassieke kultuur - zal ons deze dichter, om zijn edelen spontanen eenvoud, niet minder lief blijven. Ook een andere rijkbegaafde dichter Jef Mennekens liet lang op een nieuwen bundel wachten. In ‘Boven de donkere diepten des Doods’ komen verzen voor uit den jare 1898. Jef Mennekens werkt traag maar zeker, overtuigd dat het ‘vingt fois sur le métier’ nog meer waarheid bevat dan sommige overhaastige schrijvers - hier komt ons als vanzelf de naam van P.N. Van Eyck te binnen, die om het jaar een dichtbundel, en een lijvigen, klaar krijgt - het wel schijnen te meenen. De stemming dezer gedichten is somber. Boven de donkere diepten des doods,
zit ik te mijmren, alleen in den nacht,
vliegt daar een vlerk nog somber en grootsch?
uit duizende monden trilt er een klacht?
Wortelt de bloem van mijn menschenwee
in landen beneen den berg der geboort?
Wel tot het vlak van mijn ziele, o woord!
Hoor ik 't geruisch van de stervende zee?
Uit donkere diepten stijgt er zoo stil,
een vaag herdenken dat vlotten blijft...
't Is of het niet tot mijn weten wil,
in halve bewustheid pijnlijk drijft...
Gij die me nadert en toch niet komt,
zijt ge verrezen uit sidderenden dood,
sleutel van 't leven waarin ge glomt?
Klaart het geheim zoo bangend, zoo groot?
Of keert ge tot mij uit dit bestaan,
vervreemde boot, niet vindend de ree?
Is al mijn zoeken een zieke waan?
Hoor ik 't geruisch van de stervende zee?
bl. 82.
Weemoed bewoont de ziel van dezen dichter, en is er overigens de welgekomen gast. Weer komt ge, o stille weemoed, als weleer,
door d'avond zacht geschreden uit de vert,
en vlijt u, eenzaam weenend, langzaam neer,
heel langzaam op den dorpel van mijn hert.
| |||||||||
[pagina 51]
| |||||||||
. . . . . . . . .
. . . . . . . . .
Kom binnen, kind, en zing uw matten zang,
o stille weemoed uit de grijze vert!
Kom, zing en neem uw oude harp, en laat
zachte eligieën drupplen in uw lied,
zacht druppen van uw bleeke vingren... Baad
in schoonheid, o mijn ziel, de wereld vliedt ..
(bl. 47.)
Wreed is het leven: Wat is het leven wreed dat om mijn moede hoofd
zijn koude baren in oneindig klotsen slaat;
want zie, 't heeft mij de teerheid van een droom ontroofd
die daar nu dobbert, schreiend, in een rouwgewaad.
(bl. 18)
Nog meer dan de teerheid van een droom werd hem ontrukt; daar stierf een kind: Daar is een kind gestorven Vrouw, ik ken het niet,
maar 'k weet dat nu een woon is waar een lentelied
verstikte in aamloos wegend zwijgen, en het leven
dat sarrend tiktakt en niet luistert naar verdriet,
zijn kouden gang blijft gaan, te zwaar voor 't zielebeven,
'k Weet dat nu harten zijn, waardoor een rijk verleen
zoo rijk aan poëzie, verdwaalt langs najaarslanden
en om het al verloren, horens vol geween
den avond scheuren!
'k Weet dat saamgewrongen handen
opsiddren naar den hemel, waar geen sterren branden,
en bleeke monden vragen: Heer was dat langs onze schreên
uw liefde en goedheid?
Vrouw, vol bange vaagheid ligt
een zware mist in mijn gedachten, en dees kamer
is vreemd waar schuw mijn stappen gaan, al schijnt het licht
als vroeger vredevol O kindren komt heel dicht
aan mijne borst, gij dierbren. Zingt vol blij gestamer
en aait en zoent me en wekt in mij weer zonneschijn,
terwijl heel diep, de tranen blinken van mijn pijn.
(bl.20)
Demonisch-trotsch weerklinkt de aanklacht der ‘Armoede’: God, wen ge u over hen ontfermt, en stil
hun harten legt, die niet meer hopen kunnen,
wat laat ge hun geschien? Blaast de wind
hun leven weg, als najaarsblaren, die
vergaan? Wat vondt gij op hun barren akker
dat nog kan bloeien in uw eeuwigheid?
Ellend heeft alles afgeknot, daar ruischt
| |||||||||
[pagina 52]
| |||||||||
geen lied, waarin het Ik aan 't leven gaat.
Zijn dezen ballast van 't wanhopig spel
dat gij, u tot verstrooiing, speelt met ons?
Ik denk, hoe gij, diep in nw heerlijkheid,
soms weemoed borlen voelt en bitter lacht
daarboven, gansch alleen met de eindeloosheid
en met den nacht.
Dit is de tragische wanhoopskreet van het gedicht ‘Le Silence’ van Alfred de Vigny, en ademt heelemaal in de zwaar-drukkende atmosfeer van Leconte de Lisle's vloekverzen. Ook in den trant van dien laatste is ‘Promotheus’ geschreven. Hier hebt gij mij verlaten, Zeus. Uw keten
is zwaar en snijdt mijn vleesch, en de adelaar
die me aan dees rots den boezem heeft doorvreten,
snavelt aldoor, dolgretig, jaar bij jaar.
Zijn vlerken zijn bebloede vlaggen, slaande
om mij vol lust, met killen haat en spot.
Het was uw recht, daar ik me machtig waande.
Zijt gij niet groot, alwijs? Zijt gij niet God?
Ik dank U daar nog schreit in mij het leven.
Doodzijn is roerloos liggen in den tijd.
Gij wist dat ik kon dragen 't angstig beven
der smart, en trotsch mijn eeuwge pijn verbijt.
Ik dank U, daar 'k niet ben gelijk de velen,
die, ver beneden, glijden naar het niet;
en hooge windencoren om me spelen
terwijl mijn oog 't gewoel der wereld ziet.
Ik dank U, daar 'k niet boet om eigen zonde,
doch boven haar, wie 'k 't vuur der heemlen bracht,
en die niet ziet het weenen van mijn wonde,
met hoogen moed, kan staren in den nacht.
Gelukkig dat de dichter, een oogenblik toch, verwijlen mag ‘langs paden van vrede’. Daar is Jef Mennekens op zijn innigst. ‘Aan Frieda’ is een heerlijk vers. Ook het hier volgende is schoon: O kind, gij teedre tuin van blij verwonderingen
die om mij heen zijn goede frischheid weeft,
in mij, bij iedren tred, een nieuwe vreugd doet zingen
door 't milde mooi dat oovral lacht en leeft.
Uw woorden: 't zaad, dat neerzijgt in uw heldre dagen,
kiemt onbemerkt, en sprietelt uit den grond,
en bloementrossen benglen bont langs bed en hagen,
de lieve woorden van uw kleinen mond.
Terwijl ze in zilvren nachtwaas een lentezon hult,
het stille lichten van uw oog zoo diep,
zacht bloeien ze in de blauwe frischheid van uw onschuld
en wekken weelde in mij, waar alles sliep.
| |||||||||
[pagina 53]
| |||||||||
Gij zijt voor mij de Mei, de geur van 't leven,
de laafnis van mijn lijdzame uren, 't licht
dat moedeloosheid tot kracht weer op doet zweven,
gij, ware droom, die voor geen klaarte zwicht;
gij, die 'k ontroerd bestaar, u drukkend aan mijn boezem,
gij dierbaar heil nooit mattend door gewoont,
die zacht van mijne ziele wegneemt 's levens droesem
en waar ik wijl, in mijn gedachten woont.
Maar zelfs die weelde gaat niet zonder bitterheid; de lieve kleinen zullen groot worden en weenen om eigen leed: En komt het uur, dat gij, als ik eens, vol verlangen,
uw droomen te gemoet, verlaten zult mijn kluis
en aan mijn leegen drempel denken, stil bevangen
als ik hier thans, vol weemoed, aan mijn vaderhuis.
Zoo dobbert mijne ziel op de adem van het duister,
en huivert om de onvatbre stemme van den tijd.
Verleen en toekomst gaan voorbij in traag gefluister,
o kindren. gij hel beeld van mijn verganklijkheid.
(bl. 53)
In het voorlaatste gedicht uit dezen bundel zegt de dichter tot zijn kinders: Ter stille droefheid in mijn ziel gekeerd...
Wij wenschen dat over het leven van dezen fijnbegaafden, gevoelvollen dichter moge komen: de vrede van een volkomen berusten in een milder en zonniger leven... J.E. | |||||||||
Proza.Kiezen, Smaken, Schrijven. J. Persyn. (Van Hoof. Hoogstraten) 3e druk. 1.50 fr.Zooals een blije Lentezon, na grijze dagen van nevel en mist weer licht en vreugde straalt over de duistere aarde, en ons gemoed weer doet opengaan van liefde en bewondering voor al het natuurschoon dat ons omringt, zoo is dit wonder-mooie boek van Persyn in de letterkundige nevelen opgegaan, en heeft doorheen de grijsheid van omzwachtelde princiepen in zake kritiek, het licht gezonden, den weg ge[t]oond en onze oogen weer geopend voor het ware schoone. Helaas, dat zoovele van onze Vlaamsche recensenten, spijt hunne werkzaamheid en goeden wil, uit hoofde van gebrek aan wijsgeerige scholing, zooveel negatief werk verrichten, dan wanneer de kritiek - Ernest Hello noemde ze la Conscience de l'art - eerst en vooral opbouwend moet werken. | |||||||||
[pagina 54]
| |||||||||
Hoe is 't immers, menschelijker wijze gesproken, mogelijk, te midden van den overweldigenden vloed aller tegenstrijdige gedachten en beweringen die als een stroom door onzen modernen tijd heenbruist, recht te blijven staan, gerugsteund door doorziene princiepen, en in den donkeren labyrinth van onze moderne letterkundige scholen den draad van Ariadne te vinden die u weer leidt naar de frissche lucht van daarbuiten, indien de schrijver - en hoeveel meer is dat waar voor den criticus - geen vasten grond onder zijn voeten voelt, al het gelezene niet kan toetsen aan den steen der waarheid, en de sophismen - die 't dichtst de waarheid benaderen zijn de moeilijkste - niet weet te ontmantelen? Het is wel spijtig en betreurenswaardig dat we ons dikwijls na 't lezen van bladzijden kritiek moeten zeggen ‘Ein bischen weniger wäre mehr,’ indien het niet uitloopt op een ‘flatus vocis et praeterea nihil.’
* * *
Degenen die ook maar weinig op de hoogte zijn van het letterkundig leven in Vlaanderen, en die Persyn ook maar van ver kennen, weten dat hij voor Vlaanderen een kostelijk man is. Bij hem geen mededobberen, nu langs hier dan langs daar, geen zoeken en tasten, geen schermen met groote woorden of machtspreuken, doch kritiek gewetensvol en zakelijk, opbeurend en opbouwend. Wie Kiezen, Smaken, Schrijven doorstudeerde zal zijn oordeelkracht wel eenige graden hebben doen stijgen en heeft metterdaad een goede Aesthetica doorgemaakt. Persyn's grootste kracht, zooals ze zich openbaart in deze lezingen, bestaat er in de meest-abstracte gedachten, de hoogst-stijgende Methaphysiek te kunnen verwoorden in een taal die door haar klaarheid de zekerheid veraadt waarmee die gedachten hem in 't hoofd zitten, die door haar rijkdom ons weet te zeggen dat de tegenwoordig zoo gewraakte Methaphysica dien denker tot geen kouden verstandsmensch heeft verdord. En zoo staat Kiezen, Smaken, Schrijven ook uit een zoogezegd zuiver-letterkundig oogpunt hooger dan vele andere zuiver-letterkundige werken. Vooral de studenten, van de hoogere humaniora-klassen af, mogen dit boekje dat voor het onderwijs werd uitgegeven, niet missen, het moet hun Vade-Mecum zijn voor hun opleiding in de letterkunde. In boeken immers, zooals dit, vinden we de groote gedachten, de algemeene princiepen die als de grondslag zijn waarop later kan voortgebouwd worden. Daarom moet het ons verheugen dat deze drie voorlezingen, waarvan eenigen tijd geleden de 3e druk verscheen, reeds zoo talrijk verspreid werden. Zoo'n derde druk trouwens is zoo niet een bewijs, dan toch een veelbeteekenende aanduiding over de innerlijke waarde dezer grondleggende | |||||||||
[pagina 55]
| |||||||||
lezingen. Hoevele lezingen uit Congressen of Leergangen overleven de dagen van het Congres of van de Leergangen?...
* * *
Na de drie lezingen geeft Persyn in dezen bundel nog het onovertroffen ‘Onze Letterkunde in vogelvlucht.’ Een meesterwerkje kort en klaar. Wie op een 30-tal bladzijden een overzicht kan schrijven van onze Nederlandsche Letterk. van Van Maerlant af tot en met Oorda en Dosfel toe en van dat overzicht niet een dorre namen-opsomming, maar een echt kunststukje maakt met voor iederen schrijver den juisten karaktertrek, moet die Letterkunde vást en zéker in zijn hoofd hebben zitten. Met dit beknopt overzicht te schrijven heeft Persyn een grooten dienst bewezen, niet het minst aan de studeerenden. En dit overzicht is weer zoo heel en al Persynsch, met dien ernst van een wetenschappelijk werk, doch vermooid en veraangenaamd - want wat steekt jongeren meer tegen dan dorre wetenschap - door zijn boeiend woord, zijn kernachtige zegswijze. En dat alles is zoo natuurlijk, zoo zonder schijnbare inspanning geschreven, dat de diep-gaande kennis van den schrijver in het volste licht komt. Waarlijk Persyn moet een gezonde natuur zijn, hij, die jaar-in jaar-uit, zooveel te lezen heeft, rijp en onrijp, om na zoo'n aanhoudende lezing de omni re scibili nog zoo'n frisschen stijl te kunnen bewaren. En zijn voortgaande kronieken in Dietsche Warande zijn er een bewijs voor, dat zijn talent niet verdort, niettegenstaande zijn rusteloozen arbeid.Ga naar voetnoot(1) De eerste uitgave van Kiezen, Smaken en Schrijven - overdruk uit het verslag der Vacantieleergangen - was goed, de tweede verschenen bij Van Hoof te Hoogstraten was ‘buitengewoon-ordinair’, van deze 3e uitgave in grooter formaat, met mooie letter, en mooien omslag, haalt dezelfde uitgever waarlijk eer.Ga naar voetnoot(2) Paul Van Alderman. | |||||||||
[pagina 56]
| |||||||||
Zuid en Noord. Bloemlezing door P.Ev. Bauwens, S.J. Van het eerste deel dezer uitstekende bloemlezing verscheen een tiende omgewerkte druk (314 blz., prijs 1,40 f.). Op vier jaar werden veertien duizend exemplaren verkocht. Het werk houdt steeds rekening met de Allernieuwste letterkunde. Zoo [b.]v. lezen wij er een fragment in uit Dr Persijn's Schaepman, boek in 1912 verschenen. De uitgave is handig en sierlijk, en strekt het huis Desclée, De Brouwer en Cie’, te Brugge, tot eer.
De H. Mis als voorbereiding tot de H. Communie, door Dom Eug. Vandeur, benediktijnermonnik van Maredsous, In het Nederlandsch vertaald door Dom Jonkers, benediktijnermonnik van Afflighem (146 bl.). Schrijver wil dit denkbeeld ontwikkelen ‘In de gedachte, de opvatting des Meesters waren de H. Mis en de H. Communie die haar volledig maakt, onafscheidelijk één’. Uitgever voor België is ‘Veritas’ te Antwerpen (Kipdorp, 26). - Prijs voor 1 ex., 0,25 fr.; met 25 genomen, 0,22 fr. het stuk; met 50, 0,20; met 100, 0,18; met 500, 0,16; met 1000, 0,15. Te verspreiden in college's en opvoedingsgestichten. Vooral voor deze werd het werk gemaakt.
Veertien Kruiswegoefeningen met korte onderrichting, door Wel. Eerw. Pater Kallen, S.J. St-Augustinusdrukkerij, Brugge - Brussel, 170 bl., 0,75.
Na den Storm, door A. Simoens. - 237 bl., 3 fr., bij Goebens, Ronse. Zeer belangrijke bladzijden over de socialistische partij en hare leiders, vooral te Kortrijk (Debunne) en Anseele, over de geschiedenis der staking te Wetteren, enz.
Over de menschelijke daden. Uit het latijn van S. Thomas van Aquino door J. De Cock. - 89 bl., 1,60. - Uitgevers ‘Veritas’, Kipdorp, 26, Antwerpen. De bladzijden zijn de vertaling van Questio VI-XXI uit de Prima Secunda van S. Thomas' ‘Summa Theologica’. - Van elk artikel is enkel de kern vertaald, het ‘respondeo dicendum’.
Van Dale's GROOT WOORDENBOEK der Nederlandsche Taal. Vijfde, vermeerderde en verbeterde druk. Herzien naar de laatste bevindingen in het Nederlansch Taalgebied. Voor Zuid-Nederland, met medewerking van Prof. Dr C. Le Coutere, Hoogleeraar te Leuven. Voor Indië, met medehulp van Dr Prick Van Wely, te MeesterCornelis. | |||||||||
Ruim 2000 bladzijden of 4000 kolommen.Uitgever voor België: De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen. In 1898, dus 15 jaar geleden, verscheen de 4e druk van van Dale's GROOT WOORDENBOEK. Dat in dien tijd heel wat veranderd is, zal niemand betwisten. Honderden nieuwe woorden en uitdrukkingen, bijzonder op het gebied van Wetenschap en Techniek zijn intusschen opgekomen. Bovendien hebben de verschillende bewerkers van het Woordenboek der Nederl. taal met noeste vlijt hun rijken schat voort gecatalogiseerd en geordend; vele | |||||||||
[pagina 57]
| |||||||||
afzonderlijke werken zijn verschenen die elk voor zich een grooter of kleiner deel van den taalschat hebben bijgedragen. Aldus kan thans in dezen 5den druk gebruik gemaakt worden van een onschatbaar taalmateriaal en daarmede is deze druk dan ook aanzienlijk vermeerderd. Velen zullen ook met ingenomenheid zien dat bij de plant- en diernamen de wetenschappelijke naam is gevoegd. Verouderde woorden en uitdrukkingen die voor de hedendaagsche taal van geen beteekenis zijn, konden worden geschrapt en daardoor kwam plaats om nieuwere op te nemen. Juister dan tot nu het geval was is aangegeven wat verouderd is, wat veroudert of weinig gebruikt wordt, wat ongewoon of gewestelijk is. Gewestelijke woorden werden opgenomen die een eigenaardigen blik vergunnen in de ontwikkeling der woordbeteekenissen of die in ruimen kring gebezigd worden. Van verschillende zijden werd ons de wenschelijkheid te kennen gegeven meer Zuidnederlansche woorden en uitdrukkingen in te lasschen, vooral die welke daar veel in gebruik zijn. Hiervoor werd de medewerking van Prof. Dr. C. LE COUTERE, Hoogleeraar te Leuven, aangeworven, evenals dit voor Indië geschiedde met Dr Prick Van Wely te Meester-Cornelis. Aldus is VAN DALE'S WOORDENBOEK geheel hervormd, vernieuwd van stof, heeft zeer veel gewonnen aan degelijkheid en volmaaktheid voor het oogenblik, is daardoor veel uitgebreider geworden en wordt niettegenstaande deze uitbreiding niet duurder dan vroeger. Dat de uitgever geen kosten gespaard heeft om deze 5e uitgave op en top hedendaagsch te maken is oorzaak dat het geheele werk veel meer tekst moest inhouden. Daarom is de keuze gevallen op een geheel nieuwe letter, zeer duidelijk, niet te klein en toch minder plaats innemend dan in de vorige uitgave. Elke bladzijde bevat aldus op ieder der 2 kolommen 11 regels, dus 22 regels meer dan vroeger, elke regel bovendien 5 letters meer, zoodat de nieuwe uitgave ruim 40000 regels en 200,000 letters meer bevat dan de oude. De prijs blijft geheel gelijk aan die van de vorige uitgave, dus zoodra het werk volledig is, dat is ongeveer in den zomer van 1914, zal het ingebonden voor fr. 25 worden verkocht. Voordeel voor de inschrijvers. - Daar het natuurlijk niet aangenaam zou zijn dat de inschrijvers door de kosten van het inbinden later meer moesten betalen dan zij, die het werk volledig koopen, wordt VAN DALE'S GROOT WOORDENBOEK DER NEDERLANDSCHE TAAL uitgegeven in 15 afleveringen elk van fr. 1.50. Elke aflevering bevat minstens 8 vel of 128 bladzijden druks. Elke inteekenaar ontvangt na afloop van het werk een halflederen band geheel kosteloos. Voor het volledige werk met den band mag in geen geval meer gerekend worden dan fr. 22.50 aan hen die inschrijven. Wij hopen dat deze nieuwe uitgave opnieuw de gunst van het Vlaamsche volk moge verwerven en aldus het beste Handwoordenboek in veler handen geraken. | |||||||||
[pagina 58]
| |||||||||
Goedkoope boekenuitgave.‘Roman voor allen’ bestelt iedere maand aan zijne abonnenten franco aan huis, een degelijken en boeienden roman van de beste schrijvers uit alle landen, passende in ieders handen. - Prijs 3,50. In die reeks verschenen o.m.:
Worden besproken in eene volgende aflevering o.m. de volgende uitgaven: Alexander, door E. van der Straeten (Kerlinga, Brugge). Passieverhaal, door C. Verschaeve. id. id. Ferdinand Verbiest, id. id. id. Uit donkere dagen, door Berto van Kalderkerke (uitgever J. van Lantschoot, Dendermonde). Pennetrekken uit Denemarken, door Arth. Coussens (Lannoo, Thielt). Landeleven, door Paul van Biervliet (Brugge, Houdmont). Uit dagen van Jong Leven, door Marcel Breyne (Vermant, Kortrijk). Verzen van B.H. Molkenboer (Brand, Bussum). Hendrik van Veldeke's Sint Servatius Legende, bewerkt door Marie Koenen (id.). Het Rootland, door René de Clercq (Davidsfonds). De Werkman, door Stijn Streuvels (De Nederlandsche Boekhandel). Het werk van Om. De Laey (2 deelen. Keurboekerij, Leuven). Het Hofke, door Marie Koenen (Witte Bibliotheek, Paul Brand, Bussum). Vondelschetsen, door B. Molkenboer (id., id.). Mijne Levensbeschouwing, door Jörgensen (id., id.). Overzicht der Engelsche Letterkunde, door J. Wisinaus (id., id.). Reizen, door Jac. van Looy (van Looy, Amsterdam). |
|