Jong Dietschland. Jaargang 16(1913-1914)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 40] [p. 40] Gedichten Moeders Lied. Welhoe? mijn moeder zingt een lied? En dat bij 't grauwen van den ouden dag? Spreek op: welk wonder is er dan geschied? Gij weet hoe zelden ik u vroolijk zag! De barre heide leek zoo donker niet Als gij, arm vrouwtje, met uw dorren lach, Geen zon, die door den mist klaroende, ‘Vlied!’ Verdreef de wolk, die op uw voorhoofd lag. Juicht nu een zwerm van englen om uw spond? Groet u alom Gods wonderzoet gelaat? Ontbot een paradijs den harden grond?... Wel lijnde schoonheid op uw droeve koon, Maar nu gij in gezangen smelten gaat, Nu vind ik u nog duizendmaal zoo schoon! Zonnebrand. Mijn droeve, snerpend-droeve, eindloos-droeve heide, Doorgaans vol vogelgorgels, fier en kermisblijde, Vol zoete wierookwalmen als een lustwarand, Ligt heden doodgeblakerd in den zonnebrand. Waar, witgewold, de wemelzieke kudde weidde En 't haasje dartel in de schemeruren vrijde, Spookt bange rouw mij tegen uit het dorre zand, Alsof ik doolde door een donker schimmenland. De barre bodem barst en bloedt langs al de wegen; De dennen huilen 't uit met al hun heete takken, Waarop sinds maanden niet een droppel water viel. O God, onthoudt ge ook mij uw vaderlijken zegen? Moet heden even aaklig met zijn gladde hakken De wilde weemoed kerven door mijn jonge ziel? [pagina 41] [p. 41] De bloeiende Heide. Hoe lang nog zal zij ongeschonden bloeien, Mijn oude, trouwbeminde purpergouw, Waar leeuweriken slapen in den dauw En honigbeken door de bremmen vloeien? Hoe lang nog zal haar barre pracht mij boeien, Die stilte en heul blijf zoeken in mijn rouw, Die hunker naar wat lavend hemelblauw, Naar oude kerken in het avondgloeien! Ik zie hoe tragisch 't wijde veld verdonkert. Een roode vuurdraak komt al aangeflonkerd. Geen vijveroog, geen bloemkelk blijft nog rein. Mocht ik wat wierook van uw zalig Eden Bewaren in mijn liedren en gebeden, Uw dood, o Limburg, zou zoo wreed niet zijn! Vaders Bedevaarten. Den paternoster in de stramme handen, Het vroeg vergrijsde hoofd diep neergebogen, Terwijl in 't starre donker van uw oogen De glinster van 't vertrouwen lag te branden, Zoo zijt gij door ons moeren en ons zanden, Naar ziel en lichaam krank, om mededoogen Naar elke blijde bedevaart getogen, Die kleppelde in ons heilige Avelanden. Nu dwaal ik op dezelfde lange wegen: Ik ken hetzelfde kankrend zielelijden, Ik heb op 't zelfde martelrad gelegen. O, moest ik, bang vertwijflend, nederglijden, Zend mij uw schim, geliefde vader, tegen En help mij vroom-heldhaftig verder schrijden. Lambrecht Lambrechts. Vorige Volgende