Jong Dietschland. Jaargang 16
(1913-1914)– [tijdschrift] Jong Dietschland–
[pagina 2]
| |
Uren bewondering voor groote Kunstwerken
| |
[pagina 3]
| |
Gansch het voorspel is als een zegebewust oprukken van legers geweest naar de horizonten; der wereld schansen schijnen te rijzen waar de hemel de aarde schijnt te genaken, maar die legers rukken onder een prachtige bezieling: jeugdige schoonheid, teederheid, frischheid, vurige verwachting, jagende dorst, gloeiende liefde drijft ze voort. Het was als een opvaart van de zacht-machtige lentewinden, van de trillende zangen aller vogelen, van het bloeien van alle bloemen, van 't groenen aller looveren, naar de schoonheidsliefdezegepraal der lente. | |
Ie Bedrijf.Onder het dreunen van een plechtig slotakkoord gaat het gordijn op voor 't slagveld dier jeugdige kracht: het binnenste van Ste Katharinakerk, onder de namiddagvespers, terwijl de geloovige gemeente een koraal zingt ter eere van den H. Johannes den Dooper. De feeststemming komt over ons: 't koraal is als die brommende klok der gemeente die de feesten inluidt: ‘morgen is een groote dag onder de vele kleine’ dit zingt het, dit dringt het ons op, want het stort in groote stroomen, in breedledige scharen zijn feestklanken uit. Onder dit breed-plechtig geruisch laten zich andere wijzen vernemen: lief en innig kronkelen ze, hemelsch zacht en helder, tusschen de zwaar-ernstige lijnen van 't koraal; er geschiedt iets onder de breede bogen van de koraalzinsneden; gelijk onder de hemelgewelven van zonnelicht doordaverd, brengt het feest in de hoogte de kleinen daar beneden bij elkander: kleine menschenoogen kijken naar elkaar, kleine menschenharten trillen naar elkander toe. Geen woorden hebben weerklonken; dartelheid alleen zou woorden spreken onder dit heilig koraalgedreun, maar blikken en gebaren hebben levendig snel als de bliksem gesproken, en de muziek, de stem van 't onuitsprekelijke, heeft het hart naar buiten gekeerd. Liefde is ontstaan, gelijk ze dikwijls ontstaat, ‘door eenen blik der oogen’ en gelijk ze bij Wagner altijd ontstaat. De liefde bij Wagner is steeds een vuur; komt ze uit den hemel zoo komt ze er uit als het bliksemende hemelvuur: in eenen oogwenk, in volle kracht, en is het eenmaal neergekomen dan | |
[pagina 4]
| |
kent het noch groei noch uitbreiding; 't kwam in volle kracht neder en 't blijft in volle kracht werken. Een blik bracht de verrukking voort, en zoo blijft de liefde leven in gedurige verrukking, in liefdedrift, in liefdegeweld, in smachtende, jubelende, zegepralende liefde. Nooit mocht in 't werk van een dramaturg zoo volkomen op al zijn minnende figuren Sophocles' woord ‘ὁ δ̓ ἔχων μέμηνεν’ toegepast worden. Ze zijn allen razend van liefde, haar slaven, haar slachtoffers, hare dronken volgelingen: mannelijke en vrouwelijke liefdemaenaden. Zelfs Elisabeth uit Tannhäuser, de heilige, zingt haar gebed tot Maria om des geliefden zieleheil in de meest koortsachtige snokken van de liefdedrift. Onwaar kan men 't niet heeten, maar eentonig wel; de levensomstandigheden, de dramatische toestanden van Wagner's liefdeheldinnen verschillen wel, maar niet haar aard of gevoelsleven, en dit is jammer, al lag het dan ook in de richting van Wagner's kunst. Haar toppunt en kroon is de bedwelming; geen rechter weg er naartoe dan de liefdedolheid. Eva Pogner staat wel in lichterlaaie na een blik van den jongen schoonen ridder Walther von Stolzing, die daar steeds maar omkijkt neven den pijler van de kerkbeuk, maar ze blijft toch onder al Wagner's verliefde vrouwen de meest bezonnene, de burgersdochter: haar liefderoos belet haar niet zeer gevat middeltjes te vinden om Magdalene, de meid, van haar weg te krijgen en alleen bij haren ridder te zijn: tot eenzaamheid komt het niet: de geloovigen die de kerk aan 't verlaten zijn, Magdalene die steeds terugkeert, David, een leerjongen, die uit de sakristij komt om stoelen en banken voor eene zangvergadering gereed te zetten, beletten 't alleen zijn en onderhouden de schuchterheid en dus ook de losbarsting van 't inwendig vuur; vrouwelijk behendig is 't ook dat Eva hare meid laat spreken en 't antwoord geven op de vraag: ‘Zijt gij reeds bruid?’ juist zoolang als ze naar haren zin spreekt, maar dat hare schaamte aanstonds gedaan is zoohaast als ze een minder gunstig woord moet hervatten en verbeteren. Zoo, in een kostelijk fijne scene, speelt de liefde met vonken en gensters, lekt het geheim uit dat Eva een prijs is, uitgeloofd aan hem die het schoonste lied om haar zal zingen, en bevestigt Eva reeds met volle vurige beslistheid: ‘Euch oder keinen!’ | |
[pagina 5]
| |
't Groote woord is gevallen. Echt burgerlijk nog zoekt Eva onmiddellijk de meid als bondgenoote om den ridder te winnen: ze moet helpen. Als ze uit de kerk vertrekken wil Walther natuurlijk mee, doch als hem kond gedaan wordt dat Eva's vader, waar hij naartoe wil, in de kerk zelf, na een oogenblik zal verschijnen, om in de zingschool deel te nemen, dan volgen lyrische liefdekreten tot vaarwel van beider zijde. Gelijk overal en altijd wanneer ze moet scheiden belooft de liefde eeuwigheid en valt de wereld weg om aan de beminde alle plaats over te laten. De muziek heeft met de woorden meegejubeld, met jeugdigen gloed, hare jagende opgetogenheid heeft een oogenblik de herinnering aan een van Schumann's Duo's opgewekt, nl. aan ‘Die tausend Grütze, die ich dir sende’ en, 't is een bewijs voor de hechtheid dezer verrukte tonen, want echt was zeker Schumann's zielsgejuich aan zijn verre verloofde Clara Wieck in dat prachtig persoonlijk stuk liefdelyriek. De liefde is ontstaan, de liefde zal moeten strijden, zoo klinkt onverbiddelijk de dramatische logiek. Daar treedt reeds de vijand op: een heele wereld van verouderde, vermolmde, afgeleefde, maar in verstorvenheid versteende vormelijkheid, van kunstmatigheid zonder kunst, van vormen zonder gehalte, van lichamen zonder ziel. Ze wordt ons, languitgesponnen, door David, Hans Sachs' leerjongen, en Magdalene's minnaar, bij wien Walther in de leer gaat, voorgesteld; ze wordt tastbaar en levend in de kostelijke opkomst der ‘Meistersinger’ zelf, uit woord en toon vooral: meer aanstellerig verdraaide, grilliger versierde, wansmakelijker kunstmatige muziek valt niet uit te denken. Wij treden in oude kamers, met muffe lucht, en met oude juffers, neen, mannen er in, die door 't leven werden buitengeworpen omdat ze met het leven niet meewilden, en die daarom roerloos onveranderlijk blijven omdat ze niet leven. Niets mag oud worden, want niets wordt oud tenzij door gemis aan leven. Heerlijk aanschouwelijk rijst die wereld uit al die toonkrullen en frullen en franjes, uit die schelletjes en belletjes, die kronkeltjes en tierletantijntjes, waarmede ze 't leven willen naäpen, en met voornaam doen er zich boven plaatsen! Zelfs hun naam kunnen ze niet natuurlijk zeggen wanneer ze opgeroepen worden, maar moeten er een guitigheid bij ten beste geven, gelijk Nachtigall, die met een nachtegalenslag op het afroepen van zijn naam antwoordt. | |
[pagina 6]
| |
Aan die ouden nu wordt - en de vondst is komisch - bevolen te beminnen. Pogner looft een prijs uit voor den zangwedstrijd van St Jansdag, morgen: zijn eigen dochter, die Eva die we even zagen. 't Wordt nog kluchtiger: die ouderwetsche wereld neemt het aan; een weinig kennis van de sleur, veel waan en een ambtelijke titel baren immers durf tot alles, want allernaïefst-onbeperkt geloof in zichzelf. Daar treedt de ideale candidaat op: ideaal van den tot narheid en gekheid toe verkunstelden verwaanden, Sixtus Beckmesser, die met dit driespan van sleurkennis, waan en titel in de renbaan treedt, als Bilderdijk's ‘ros’ dat ‘trippelt op geleerde hielen.’ Beckmesser
keiner besser
is zijn geestige leus; telkens als zijn mond opengaat om te zingen meent men dat het muziek-gramaticaboek zelf opengaat en dat zijn bladen zingen, naar strenge maat geregeld, als vlegelstokkenmuziek en dorratelend gelijk zij; ποῖόν σε ἔπος φύγεν ἕρϰος οδόντωνGa naar voetnoot(1) wil men dien schrillen schoolman toevoegen, telkens een toon zijn mond ontsnapt, die alleen in 't schoollokaal zijn klankruimte kan vinden en alleen door banken en tafels harmonisch weerkaatst worden. Nu staat hij op 't veld der liefde, waar vrijheid heerscht en natuur alleen geldt, doch (en 't voltrekt prachtig fijn zijne houterige omtrekslijn) hij heeft zijne tuchtroede meegenomen en heft ze dreigend op tegen Eva, mocht ze niet gewillig het winnen volgens alle regels erkennen. Hij durft den dwang niet doordrijven, maar hij ligt in al zijne woorden: Doch wollt ihr von dem Punkt nicht weichen,
der mich - ich sag 's - bedenkelich macht:
kann Evchens Wunsch den Werber streichen
was nützt mir meine Meister-Pracht?
en een eind verder in 't verdrietige: Lässt's gleich wählen nach Herzens ziel,
und lasst den Meistergesang aus dem Spiel!
Ja, de liefde en een vrouwenhart zouden moeten buigen voor de Majesteit der schoolregels! Hoe niet iedereen dit verstaat? Hoe men de liefde vrij kan laten? ‘das ist gefährlich’. Het meeste deel der ‘Meistersinger’ stemt met hem in, want hij geniet een groot aanzien. Des te grimmiger smijt zijn | |
[pagina 7]
| |
gal op tegen Hans Sachs, een van de Meistersinger zoowaar, die een ander gezag erkent dan datgene van 't geregelde, geregistreerde, die aan de natuur en aan 't volk, waarin haar bronnen vloeien, een hoogere macht dan aan de regels toekent. Ongehoord! Omwenteling! Judasserij tegen het zangersgild! Aanslag op het gezag! Doch de man, dien Beckmesser aangrijpt, is niet lichtgeraakt noch opbruisend, en omwentelaarsbloed heeft hij niet: zijn toon antwoordt zonder woorden, een vreedzame, trouwhartige en gemoedelijke toon; de gezonde rede, die op een gezond gevoel moet rusten wil zij gezond en zeker blijven, spreekt met zulken toon. Onmiddellijk neemt die trouwhartig gemoedelijke verschijning ons hart gevangen: die man is een goede, ‘een goe vent’, waarmee eenieder over de baan kan, oud en jong, een van die menschen die de geslachten aanneenbinden, de afleiders der gedachtenstroomingen. Gezondheid is hun hoofdkenmerk en gezondheid is gestadige vernieuwing; gezondheid is niet verwonderd dat het verouderen weefsels overdadig ontwikkelt en stoffen versteent, die weg moeten wil het leven lenig voortvloeien; zij ziet het dus als geen schennis of misdaad of lijden aan dat dit overtollige en verbruikte ook geweerd worde, maar ze weet ook dat een al te plotselinge toevoer van nieuw bloed koortsen verwekt en rotte storingen veroorzaakt; ook dit bloed zal ze beteugelen, 't Oude bewaart ze, niet 't verouderde, want anders holt het nieuwe in 't ijdele voort; 't jeugdige neemt ze liefdevol aan en gunt het zijn plaats, doch niet meer dan zijn plaats; ze is de schakel der geleidelijkheid naar beide zijden: verleden en toekomst, even goedmoedig en vrijzinnig open; zulkdanige figuren schitteren niet geweldig, maar ze zijn moederlijk weldadig, en al de jeugdige krachten moeten 't moederlijke in hen gevoelen, ze zijn die allernuttigste bindende bouwgelediugen. Zoo staat Hans Sachs te midden van het Meistersingersbent en midden van dit gansche drama, met zijn strijd tusschen winter en lente, tusschen ‘vaderen en zonen’Ga naar voetnoot(1), tusschen de ouden en modernen van gelijk welken tijd, want 't is jaarlijks of om de dertig jaar of om de zeventig of honderd altijd hetzelfde, die alte geschichte, die altijd nieuw schijnt. Heel 't drama weegt op zijn | |
[pagina 8]
| |
schouders en hij verbindt er al de deelen van door zijn gezondheid en door zijn goedheid: een gulden band voorwaar (men noemt toch het middelhoudende, niet het middelmatige, den gouden middenweg) en een gulden verschijning en ook het eenige dat kan band zijn. Met denzelven kalmen lach staat hij voor de galachtigheid der ouden en voor de driestheid der jongen, doch die lach wordt geen bitsige spot gelijk Beckmesser's, maar enkel goedluimigheid die wij in W. Vlaanderen zoo schoon welgezindheid heeten (zoo echt ook want ze is haar wortel) en zijn lach steekt geen wonden, maar sticht goed; die lach houdt hem ook zelf in evenwicht: als zijn gevoel hem te machtig wordt, als weemoed reeds zijn stem doet trillen en liefdedrift een oogenblik zijn hart zal doen jagen, dan bedwingt hij de ontroering door een lach en voorkomt het gevaar, gelijk het zoo prachtig geschiedt midden in zijn ballade van Eva in 't Paradijs. De ontroering vat hem daar aan en weldra wanen we de driftige rhythmen te zullen vernemen van P. Benoit's De jongelingstijd is henen,
Moet liefde daarom dood zijn?
doch een versnellen van beweging en een moedwillig breken van de zwevende vaart der melodie redt den goedmoedigen man voor 't drama, ja voor het treurspel, dat zou beginnen. Toch beleeft hij zijn drama, want voortdurend kampt hij en zegepraalt hij ook: 't is geen drama van het allergeweldigste soort, waarin men zijn neiging drift liet worden en er tegen dan ook die inspanning van den wil noodig heeft, die 't leven breekt met de ontstane gevoelsmacht, en de purperen helden van de bloedige overwinning op het tooneel laat verschijnen, maar 't is toch het drama van den voor gewone menschen ook mogelijken kamp tegen zijn gevoel. Zijne ontroering wordt men gewaar, maar onderdrukt ze uit vrees voor de verschrikkingen van die geweldige en glorieuze kampen tegen de volwassen drift; (alle volwassen drift wast immers op tot een reus). Dit kunnen gewone menschen, maar ze doen het niet veel, want dit ook is moeilijk; 't eischt immers een volle gezondheid en gezondheid is kracht. Beckmesser en Sachs grijpen malkaar aan, of beter Beckmesser tracht den goeden man zooveel hij kan te kwetsen; doch gal, zenuwachtigheid, scherpe woorden, hoonende zelfs, dat alles komt voor Sachs neer te vallen; zijne gezonde rust | |
[pagina 9]
| |
heeft ze afgeweerd door een bezadigd woord van wijsheid, van tegemoetkomen, van fijnheid, en 't blijkt dat, in een strijd van scherpte en fijnheid, het fijne toch het scherpste wapen is, dat overwint, 't Is een lust die ronde, gezonde, volklinkende, in regelmatigen gang vooruitbewegende melodieën van Sachs te hooren neven al het wakkelige, het hopsasaande, het schreeuwerige of vinnige gesnap van Beckmesser, gewoonlijk gemeen, en, als 't wat anders zijn wil, dan opgesmukt met oude papieren bloemen, dat prachtige mengsel van gemeenen grondvorm en aanstellerige bloemen en linten daarboven, eene muziek gelijk een boerinnemuts op plechtige kermisdagen! Alle mogelijke varianten van Beckmesserij in minderen graad, met soms een vluchtje Sachsengezondheid er in, vindt men bij de andere meesterzangers, en 't wordt het guitigste en kluchtigste wereldje dat men zich voorstellen kan. Daarvoor moet nu, als voor een allerwijsste gezwoornenkorps, de jonge Walther Stolzing optreden om te zingen. Hij is jong, hij draagt de eerste liefde sedert enkele minuten in zijn borst en hij moet zingen op leven en dood van die liefde. Nooit trad de lente schooner het land in, dan de frissche en machtige bezieling van Walther in die oude wereld der meesterzangers: frisch als de wind aan 't waaien, zacht en lief als bloemen en vlietende bronnen, jeugdig opstrevend als de zingende vogels in de lucht, warm en helder als de eerste zonnestralen, zoo waren Walther's melodieën door die wereld van hobbelige stammen, zwart-dorre takken, barre kluiten,... en 't is geen wonder dat het woord lente gedurig van zijn lippen rolt, dat hij de beschrijving zingt van de lentebevrijding der aarde uit winternood en dood; hij gevoelt in zich de lente toch, want hij gevoelt er de eerste liefde; ook niet dat die frissche stroom van melodieën door het gegrinnik dier ouden begeleid wordt: de eerste lentewind ruttelt in de dorre takken bij zijn eerste voorbijtiegen; evenmin dat dit ouderdomsgepruttel zijn kracht vertienvoudigt en zijn edelen trots ontvlamt, die maar hooger en vuriger de melodieën doen opjubelen tot aan de hoogste zegekracht en trots! 't Is een prachtaanblik die jonge geweldige kracht het leven te zien binnenrukken met haar geestdrift als wapen, met de schoonheid als doel, met de liefde als stuwende macht; zijne vaart gaat met fladderende manen, in gestrekten draf, zijne voeten raken de aarde niet, | |
[pagina 10]
| |
maar men voelt de nabijheid van den hemel in die hooggestemde ‘himmelhoch jauchzende’ verrukking; geen wonder dat Hans Sachs deze prachtige levensuitbarsting met stomme bewondering, want met open meegevoel, volgt, maar ook niet dat een echte storm van vijandschap onder de ouderen opsteekt: die jeugd maakt ze nu eerst straatoud; zulk leven is hun dood: 't moet gedoofd of het doodt. Als 't geblaf van honden, wien het in hunnen nacht wel ging, en die het maanlicht zien oprijzen, gaat hun geschreeuw los: ze keffen, ze gillen, ze janken, ze galferen, immer maar rumoeriger, om tot elken prijs dien zang te overstemmen; de schoolregels worden in 't midden geworpen als ratelende stokken: ‘Falsch gebänd,’ ‘unredbare Worte,’
‘Klebsylben’ hier, ‘Laster’ gar!
‘AEquivoca,’ ‘Reim am falschen Orte,’
‘Verkehrt,’ ‘verstellt’ der ganze Bar! enz...
Tegen zulke vijanden kampen zelfs de goden tevergeefs!Ga naar voetnoot(1). De ridder zingt met een moed dien zijne ridderlijke voorvaderen van uit het midden hunner worstelingen op de slagvelden zouden bewonderd hebben; Hans Sachs doet het in hunnen naam: ‘Das nenn' icb Muth.
singt der noch fort
Das Herz auf dem rechten Fleck,
ein wahrer Dichter-Reck'!
Doch ook zijn stem wordt overschreeuwd door donderend beroep op gild en gezag, door regelengegil, gelijk zoo vaak de stem van 't gezond gevoel onder gezagsmachtspreuken en redeneeringsuitkramerijen van schoolwijzen verstikt wordt. De jonge ridder heeft eindelijk aan dat volkje geantwoord gelijk het past, met zijn rug er naartoe te keeren tot een doelschijf voor hun wijsheidswoorden; 't geraas brult nog wat voort; dan gaan plechtig de eerwaardige handen der schoolvossen in de hoogte en 't vonnis klinkt: Versungen und verthan!
Walther verlaat de kerk met verachting; de leerjongens, | |
[pagina 11]
| |
die pret gehad hebben in die twisttooneelen, moeten hun goede luim botvieren: stoelen en banken hebben het te ontgelden; ondertusschen verlaat de verwarde groep der meesterzangers de kerk; het orkest holt en boldert nog wat dooreen, doch begint weldra een motief uit Walther's lentezang bedeesd weg te spelen, en heft weldra de marsch der meesterzangers aan. Beide, lentezang en meestermarsch vertolken Sachs' droom. De bejaarde meester staat immers, in gedachten verzonken, den zangstoel, waarop Walther stond, te bezien en droomt van jeugd en kunst; van de jeugd ‘un poco retenuto’ van de Meesterzangers ook stil ‘piano’. Zou de jeugd, die daar even zoo prachtig haar lentezang liet schallen, door de kunst verstooten worden of toch nog aangenomen? Door de kunst die toch niet anders zou moeten zijn dan bestendige jeugd, en wier hoogste triumfen het zijn de zangen en droomen der jeugd met de volwassen macht des levens, uit het hart des levens dus, uit te zingen! Ja, zoo is 't wel, zoo moest het wel; doch tegen 't hoogst-menschelijke zijn zoovele menschjes gekant, en immer stootens gereed, gelijk een schadron beukzuchtige geiten. Daar kampt men niet tegen, maar laat ze begaan totdat de grilligheid of de felheid voorbij zijn. Zoo vertolkt de muziek wel zijn droom en verklaart het gebaar, wanneer hij heengaat, de muziek. Dit gebaar heet in de regieaanwijzing: mit humoristisch unmuthiger Gebärde. | |
IIe Bedrijf.Haar jong-edele heraut was verjaagd geworden en zijn helderschoone lenteaankondiging overschreeuwd,... daar is zijzelf nu, de Lente, in al de toovermacht van een warmen schoonen avond. De huizen van een gemoedelijk straatje liggen in die warme invallende stilte sluimerziek; hunne luiken vallen als oogleden toe: leerjongens sluiten ze, al zingend en dansend; de lucht hangt goudgeel achter hen als een aureool. Nürnberg steekt er met zijn grillige schouwen en daken en gevelspitsen tegen af, gelijk een heiligenhoofd tegen zijn nimbe, feestelijk en vreugdig; de schaduwen dwalen reeds in 't straatje beneden, woelen reeds in venster- en deurhoeken, die vele hoekjes waar gemoedelijkheid en droom hun plekje vinden, gelijk de | |
[pagina 12]
| |
oudjes in de zithoeken aan weerzij van den haard; droom en poesis spinnen en weven hun draden van guldene schaduw van huis tot huis, van deurtje tot deur, schuilen achter luiken en deuren, maar onder de luifels boven de stoep daar is hun troon, daar zit hij, als machtige koning, de liefelijkste wonderdroom! Nevens den werkwinkel van Sachs staat een vlinderboom den avond op te drinken en de zonnewarmte van den dag in den nacht uit te wasemen; eene bank tegen groene struiken opgesteld lokt tot zitten ter zijde: een wereldhoekje als uitgezocht en geschapen om het theater der menschenliefde te zijn. Er is nog te veel licht: dit is 't uur der kinders; wat bij de ouderen den grooten liefdedroom zou doen opgaan, verwekt bij hen slechts dartelheid: eene trillende vlugge muziek danst in de lucht over het tooneel, en een motief klinkt en herklinkt in alle toonhoogten zoo jolig in zijn beweging als sloeg het flikker na flikker in de lucht: de gewenschte stemming voor de snoepvrijage van David met Lene, die misuitvalt en door 't giechelend getreiter der leerjongens bespot wordt. Doch de groote menschen komen op en de nacht valt meer in: Pogner komt met zijn dochter Eva van wandeling weer, alle twee bekommerd, de vader onbeduidende of onsamenhangende dingen zeggende, de vrouw zwijgend of weinig van zegs; doch een vrouw die zwijgt beraamt listen. Weldra komen ze voor den dag: ze wil bescheid weten nopens den ridder, nopens hare keus van morgen, doch de vader aarzelt en wijkt uit vrees, doch wordt wel een oogenblik op zijn ongemak gesteld en raakt in verlegenheid; te eerder beantwoordt hij den roep van Magdalene dat het avondeten klaar is; doch Eva wil beter weten; ze hoort de waarheid van Walther's mislukken uit Magdalene's mond, alsook den raad om bij Sachs om nadere nieuwstijding te gaan en nog dat Beckmesser haar zal komen een serenade geven; kortom een heele pak nieuwsjes, al is er maar één nieuws nieuw voor haar, doch meidenmond geeft het nieuws pakjesgewijs af. Eva hoort slechts iets: den raad om naar Sachs te gaan, want dit is de laatste hoop en ze drukt ze met eene kinderlijke naïveteit uit: Ach! der hat mich lieb: gewisz ich geh hin!
de gemeedelijke betrekking van Sachs tot Eva is ontsluierd. | |
[pagina 13]
| |
Na nog een paar woorden is ze in huis verdwenen en Sachs verschijnt aan de deur van zijn werkwinkel in lichte werkkleedij. David, zijn leerjongen, zet werkbank en stoel gereed en wil nog wat praten doch wordt afgescheept. Sachs wil alleen zijn; de liefde wil het steeds; dichters zijn minnaars in de uren dat ze dichter zijn en de inspiratie is 't zien van de geliefde in schoonheid verschijnende! Sachs heeft de schoonheid van den zomeravond gezien, met hem wil hij alleen zijn, om hem in te drinken en om zijne ziel erin uit te laten wasemen gelijk de vlinderboom zijn ambergeuren, een ziele wijd open gelijk de avondhemel, zoo vreedzaam als hij stil is, en zoo goed als hij warm. Hij wil schoenen maken, 't gaat niet, te streelend, te bekoorlijk, als met vrouwenlijnen geteekend omzweeft hem de lentemelodie: het wordt diepstil maar ook diep ontroerd in zijn ziel, de scheppende ontroering is daar, hij gevoelt het maar zwijgt: Was duftet doch der Flieder
so mild, so stark und voll!
Mir lös't es weich die Glieder,
will, dass ich was sagen soll.
Dan laat hij 't orkest spreken met zijn zelfde weekteedere, betooverend zachte lentemelodie, en onmachtig tegenover die machtige zoetheid brengt hij het in heerlijken eenvoud uit: Was gilt's, was ich dir sagen kann?
Bin gar ein arm einfältig Mann!
en spant zich in om van de poesis los te geraken: gerucht van schoenen, alaam en hamerslagen op het leder moeten helpen, doch 't hart is het machtigste en 't inwendige stoort zich aan al dat uitwendig gedwongene niet; na korte oogenblikken van veel gerucht valt alles weer stil en de lentemelodie zingt voor de derde maal de luchten door gelijk die lotbestemmende roepstemmen uit alle legenden, die driemaal weerklinken en dan zegepralen. ‘Und doch, 's will halt nicht gehn’ getuigt nu de overwonnen schoenmaker; dewijl het moet zal hij dichter zijn en zich overleveren. Alle dichter is een overwonnene door de schoonheid: in zijn ziel, uit zijn ziel is het dat de lentemelodie nu onophoudelijk wiegt en opzweeft; aan 't orkest valt de prachtige taak te beurt die diepe ziel vol van de lenteschoonheid te schilderen; zij droomt van lente en jeugd, de | |
[pagina 14]
| |
levenslente! Doch de droom zweeft de onomschreven perkelooze droomenzee niet in; die prachtmensch gaat zijn droom vasthechten aan en belichamen in dien fieren, gloedvollen jongeling, die een ziel en een zang als de lente had; die droom wordt hartelijke ingenomenheid er mee, liefderijke bewondering ervoor, smakelijke herinnering: het doet den gemoedelijken man waarlijk deugd aan dien jongeling te denken en geleidelijk al de tooverachtige schoonheid van den warmen lenteavond in een warm gevoel voor den jongen ridder om te zetten. Dit teekent den heelen man, zoo natuurlijk onzelfzuchtig, zoo hartelijk open om 't nieuwe leven doorgang te laten in zijn oude leven; zijn eerste allerspersoonlijkste gevoel van den natuurtoover wordt van alle ikkigheid ontdaan en teekent de schoonste ziel! Hier ligt de grondslag van het niet veel minder dan heldhaftige, dat Hans Sachs volbrengen zal: verzaken aan de liefde, die hemzelf zou zalig maken maar anderen wellicht onvoldaan zou laten en van een deel van de rechtmatige levensvreugde spenen, en werken opdat andere menschen 't geluk zouden vinden dat de natuur en de lente hun aanwijst; ja, daarvan is deze van alle ikkigheid vrije lyriek de prachtige zielkundige grondslag, en ze is daarbij zoo eenig in de heele dramatische kunst dat ze eene der echtste vondsten, en dus der geniaalste daden dier dramatische kunst mag heeten. Die vondst was alleen in 't land der ‘gemütlichkeit’ mogelijk, maar daar ook eenig; want dat gemoedelijkheid eene kracht wordt die 't eigen levensgeluk aan dat van anderen kan doen opofferen en dit offer als van zelf sprekend aanzien, is in alle landen iets eenigs. 't Duurt niet lang eer die lyrische stemming gedwongen wordt dramatisch te worden m.a.w. te handelen. Eva dwarscht schuchter de straat en komt bij den schoenmaker met een ‘Gutn abend, Meister! Noch so fleissig?’ in den schijn om een avondpraatje aan te knoopen. ‘Ei Kind! lieb Evcken! Noch so spät,’ heeft Sachs laten ontvallen in zijn verrassing, doch onmiddellijk ook het wolkje gevonden om voor dit uitgebroken liefdestraaltje te schuiven: ‘Warum so spät noch weiss' ich: die neuen Shuh!’ Eva antwoordt ontwijkend en zet zich vertrouwelijk op de bank nevens Sachs tot een keuveluurtje; o ze heeft niets te zoeken bij Sachs, ze komt maar ereis wat praten, de avond is immers zoo schoon! en ze weet van | |
[pagina 15]
| |
alles wat Sachs en iedereen weten, niets af! Ze is zoo onschuldig onwetend! Vrouwelijke list is wel fijn doch ook ongeduldig; als Sachs gemoedelijk leuk den onwetende medespeelt, dan hondt zij het niet meer uit en stelt zonneklaar haar vragen om nieuws: doch Sachs is een ondeugend doove, hij hoort noch verstaat niemendal, spreekt van Eva's trouw, op morgen, van Beckmesser's werving, van... Doch Eva wil hem in 't nauw brengen en dwingen van haren Walther te spreken: niets beters daartoe dan den toegesprokene rechtstreeks te keer te gaan met een: en zou 't een weduwnaar niet gelukken? (mij te winnen bij 't gezang) dan loochent men immers en weert den slag af met den waren mededinger uit te halen. Doch Sachs mint waarlijk; wat een gewoon spoker nu zou zeggen: ‘geen oude vent en geen schoenmaker, maar een jonge ridder! zou het dien niet gelukken?’ dat zegt hij niet, maar zijn hart antwoordt: ‘Lieb Evcken, machst mich blauen Dunst’. Droomkasteelen!! doch droomkasteelen zijn kasteelen die de liefde gebouwd heeft. Eva wordt teeder om Sachs gevoeligheid uit te baten, opdat hij spreke uit liefde tot haar, en wat ze liet verstaan zegt ze, ten einden raad, eindelijk veel te klaar opdat het gemeend zou zijn: Da dacht' ich aus,
ihr nähmt mich für Weib und Kind in 's Haus?
Doch Sachs heeft even met echte bewondering breed en zoet zijn: ‘Gij zijt groot geworden en schoon!’ gezongen, hij antwoordt dus in 't zelfde gevoel met een gemoedelijke vreugde: Da hätt' ich ein Kind, und auch ein Weib!
's wär' gar ein lieber Zeitvertreib!
Kortom, waar gevoel en schalkachtige uitdrukking spelen elkaar parten, komen elkaar tegen en ontsnappen aan elkaar met de echtste waarheid, soms op den boord van grooten ernst, want van diep doordringende verteedering; totdat Eva klaarblijkelijk haar ongeduld uitspreekt: Wo so ein Meister den Kopf nur hat!
Dan geeft haar Sachs het bescheid dat ze vraagt, en raakt de zingproeve van den ridder aan; seffens klinkt het: dat is het; dat hadt gij mij seffens moeten zeggen, ik had u dan met geen nuttelooze vragen lastig gevallen. ‘Unnütze Fragen.’ Sachs | |
[pagina 16]
| |
heeft verstaan en draalt nu niet verder meer met zijn nieuwstijding van 's ridders mislukken, en om Eva's gemoed geheel te doorvorschen, zegt hij kwaad van den jonker Hoogmoed! Eva verraadt zich heel: geprikkeld staat ze op en verwijt zeer bitsig aan haren lieven man van daareven ‘den Witwer Hans Sachs’ zijn medeheulen met die Meesterzangers, 't Orkest begeleidt haar in grillige-afwisselende maat; geen spoor meer van de slepende haast drenzerige wijze waarop heel haar gewild zoeterige samenspraak met Sachs aan 't wiegen was geweest: de heftige twee haken gevolgd van een triolet, die voortdurend klinken in 't orkest, schilderen kluchtig haar booze luim onder 't heengaan en vallen stil... Doch nu is alles voor Sachs klaar geworden. ‘Das dacht' ich wohl,’ en onmiddellijk daarna: ‘Nun heisst's: schaff' Rath!’ 't Schijnt eenvoudig gezegd, kalm en bedaard en zonder hem iets te kosten, doch die eenvoudige woorden worden gezeid boven een zwaarneerzinkende muzikale phrase, die uitsterft in zoetheid als een droom die voorbij is. Sachs is opgestaan en is in zijn werkwinkel verdwenen, wiens luiken zoo dicht toe zijn dat alleen nog een klein lichtstraaltje door de spleten blikkert. Ja, zoo zal er wel zijn ziele uitzien, want de schoone muziekale volzin is nog steeds aan 't uitsterven; hij echter spreekt geen woord. Jocaste, Dejanira, Kreon's vrouw verlieten zwijgend het theater, en hun stilzwijgen was ontzettend; Hans Sachs' is toch ook ontroerend. Nu volgt een tooneel van twee ijlende en gejaagde vrouwen: Eva door 't mislukken van Walther te feller naar hem getrokken ('t ongeluk trekt de vrouwen aan, 't is heerlijk voor haar kunne!) zij zal blijven, zij wil hem troosten; daar verneemt ze dat Beckmesser zijn nachtliedje onder haar balkon wil komen zingen en in haar opgehitst gemoed vindt ze seffens het middel: dat Magdalene haar kleeren aantrekke en als Eva aan 't venster verschijne. En Magdalene: o dat is prettig, en David dien ze zoo jaloersch kan maken, hij zal 't hooren! Hij slaapt in een kamer naar dien kant der straat. ‘Hi! hi! 's wär’ fein!’ Pogner's stem roept van binnen 't huis, ze moeten naar binnen; doch stappen weerklinken in de straat: Walther is 't! Eva weet van vader, huis noch wereld meer: 't orkest schildert prachtig het opkoken van haar hartstocht, zijn vliegen en | |
[pagina 17]
| |
heftig rukken naar de hoogte der verrukking, en de meester van Tristan en Isolde schrijft weer een van die bladzijden waarin de hartstocht als een bandelooze overstroomende vloed zich heenstort; waar de liefde een wild paard is met fladderende manen prachtig aan 't hollen, wild en wettenloos, doch vast in zijne vaart door zijn geweld zelf; hinderpalen zijn daar niet, Walther's treurige berusting is een spoorslag te meer; haar vastberadenheid is het vonkje dat Walther's ziel inslaat en ze in een oogwenk in lichterlaaie zet; die ziel was in nacht verzonken doch geen gereeder stof om in hevigen gloed uit te slaan dan een stikdonkere ziel, gelijk de pikzwarte steenkool die in vlam en gloei slaat. Ze gaat aan 't knetteren, aan 't bruisen, aan 't joelen, werpt toorn en gejubel al dooreen als rookwalmen en vlammen, om eindelijk woelend te woeden (een beetje te lang doch jeugdig fel) zoodanig dat een prozaïsch getoet van den nachtwaker het heroïsch gebaar verwekt van 't aanslaan aan 't zwaard en 't gereed staan om den vijand te vellen. Waar doch geestig romantisch! Eva houdt haar zinnen beter bij: 't is 't gewone bij vrouwen in de liefde; de liefde is voor mannen een stormloop waar kracht, voor de vrouwen eene omstrikking waar list de zege behaalt: de nuchtere waarheid houdt ze in 't oog: 'S war nur des Nachtwächters Horn
en 't praktisch besluit heeft ze onder 't rollen van den mannelijken hartstocht reeds gevat: Unter der Linde
birg' dich geschwinde;
en zij zelf verdwijnt in huis. Wat zal volgen? En de ontvoering die Walther voorstelde zal ze er op ingaan? De driften zijn tot barstens toe gezwollen, de handeling staat strak gespannen, maar daar gaat de veiligheidsklep open: een oude nachtwaker met stappen die als lopden klompen wegen, met een verveelde tronie en een geeuwerige stem, komt voorbij en neuzelt zijn plichtmatig wijsje: Hort ihr Leut' und lasst euch sagen,
die Glock' hat Zehn geschlagen;
bewahrt das Feuer und auch das Licht,
dass niemand kein Schad' geschicht!
| |
[pagina 18]
| |
net een nachtuil die voorbijvliegt door een azuren hemel waarin men de engelen verwacht. Allemachtig koddig en ontlastend, een klep om eene wereld te ontlasten! Sachs heeft echter ook den tijd gehad om kort en simpel zijn besluit te vatten: ‘eine Entführung... Das darf nicht sein!’
en Eva is daar weer in Magdalena's kleeren vermomd. Walther herkent ze en daar vaart een stormachtig driftjubelen op, 't orkest bruist gelijk een zee in geweldige rollers op (een meesterlijke behandeling van 't motief waarmee liefdelied en prijslied het drifttoppunt zullen bestijgen, in 't prijslied op het woord: was höchstem Lustverlangen...) Doch Eva: ‘Doch nun kein Besinnen!
Von hinnen! Von hinnen!
't Is weer prachtig gezien: de man en de vrouw in 't groote driftoogenblik: daar de wolken in jubelen, hier scherpzinnig praktisch zijn, stormen naar 't doel, vooruitglijden er naar, man en vrouw! Doch nu neemt Sachs de handeling op gelijk men de teugels van een paard opneemt, en eenvoudigweg, goed en luimig terzel vertijd, blijft hij ze mennen: de twee jonge liefdevollen willen de straat in loopen, daar werpt Sachs zijn vensterluik open zoodat ze in 't volle licht komen te staan en achteruitdeinzen opdat ze niet herkend worden en 't sein tot hun achtervolging niet gegeven worde... Een oogenblik later komt Beckmesser met zijne luit in de hand den weg versperren als Sachs reeds zijne werkbank voor de deur geschoven heeft om de straat te bewaken. Weerom vlamt Walther op en wil Beckmesser uit den weg slaan, doch Eva wijst hem naar het praktisch nuchtere: ‘Er singt ein Lied und zieht dann ab.’ en verzucht dan wat zoo waar is: ‘Was mit der Männern ich Müh' doch hab'!’
Beckmesser's luit trillert door den nacht en zijn mond gaat open om te zingen: doch op 't zelfde oogenblik klopt Sachs met een fellen hamerslag op zijn leest en begint luidop zijn ballade van: ‘Eva uit het paradijs gestooten’ te zingen. Een prachtige zet waarmee Sachs er drie gezamenlijk schaakmat zet: Beckmesser moet zijn liedje slikken, Walther op zijn groenen schuilhoek blijven zoolang als 't hem belieft, en daarbij | |
[pagina 19]
| |
doet hij zijn liedje, hoe luimig het ook zij, in Eva's hart doordringen: dat heerlijk tweesnedig lied met zijn naief schalken volkshumor en zijn gemoedelijke melancholie; krachtige lach boven het harde leven zwevend: zoo redt zich het kloeke volk uit de weeën des levens, en zoo verlost zich Sachs, die man uit het volk, uit het moedige en goede volk, van de schrijnende treurigheid die daar diep beneden in zijn hart drijft, maar dreigt door te breken, als een wonde door zijn levensmoed. Dat mag niet zijn, Sachs' kop staat veel te gezond boven zijn hart daarvoor, maar dit hart eischt toch ook zijn recht tot ontlasting op. Eva gevoelt het, en 't doet den toeschouwer deugd dat zij die schoone ontroering en dien heerlijken strijd van een braven mensch tegen zijn hart om haar het geluk te schenken, in haar hart voelt doordringen. ‘O weh, der Pein!’
Goed zoo! dat Hans Sachs' innemende goedheid zegepralend over zijn liefde weerklank vindt en niet in de ijle lucht verstuift! Want zeker wandelen we hier op de grenspaal tusschen comedie en tragedie en 't liegt aan een strootje of het plankje humor, dat Sachs over zijn diep hart legt, wipt en valt in zeer donkere en weevolle diepte! Van strofe tot strofe zindert de ontroering meer en de zielrijke declamatie bereikt haar volste macht in de derde strofe “poco rallentendo” waarop het dolce retinuto’ volgt op de woorden: Gäb nicht een Engel Trost,
der gleiekes Werk erlos't,
und rief' mich oft in 's Paradies...
Doch juist de volle macht moet uitbreken of uitscheiden: met geweld wordt de ontroering weggeworpen, 't Allegro is de lach waarmee men de weenende kinders en ook het weenend hart tot ophouden met treuren noodigt, of ze bedriegt! Doch 't ritenuto is er na een poos weer en wordt al versnellend een vaste tijdmaat, vast als 't vertrouwen, en als de sterke hoop, want de droom op 't hiernamaals is daar, waar alle verzaking naar en om 't verzaakte heenstaart, het meest en het felst op het oogenblik der verzaking. Voorwaar een prachtig liefdelied weerklonk er door den nacht! Doch Beckmesser is haastig om het zijne op te disschen. Sachs speelt er mee nog een eindje als een kat met een muis om eindelijk toe te laten dat hij zinge. | |
[pagina 20]
| |
Het gekste tooneel gaat aan den gang: de oude vrijgezel neemt het aan zijn vrijerslied in tegenwoordigheid van Sachs af te dreunen: daar tikkerikt hij op zijn luit, en laat er een reesem eentonig dansende noten uit rinkelen, gelijk een schooljongen die zijn knikkers uit zijn zak verliest en ze laat springen op den vloer, en hij zingt met zijn dorre stem noten op woorden, noten die noten blijven en die men op zijn liedje tellen kan gelijk de noten op den zolder. De schoone zomernacht had even een lied vol weemoed en blijheid, treurig en schalksch, gehoord, het echte lied van den nachtegaal, nu luistert hij naar zijn krekel. De nachtegaal zong van jeugdige liefde en van schoonheid, de krekel van een rijke erfgename; de nachtegaal zong sneller en langzamer, zijn lied zwol aan en stierf uit gelijk de levende passie in hem, gelijk haar zucht en haar hoop, haar blijheid en wee, maar de krekel zingt vast in de maat, onveranderlijk in een zelfden gang, telt noten gelijk men geld telt, zoo regelmatig en zoo onverschillig; doch de hemel luistert naar den nachtegaal, met zijn maan en zijn sterren en naar dezen krekel eene dienstmeid in rijke juffrouw verkleed... spottend kloppen op de leest de regelmatig opvolgende hamerslagen van Sachs nu ‘Merker’ geworden, en zijn guitige opmerkingen of luimige gebaren maken van dit tooneel een tegenhanger van het ‘Merker’ tooneel onder Walthêr's gezang in de Zangschool, waarop de hooge Dame ‘Dramatische Rechtvaardigheid’ met welgevallen zou neerschouwen. Zij moest er haar deftigheid op een slechten naam bij brengen, want schaterlachen zou ze gelijk een burgervrouw. Beckmesser wordt zenuwachtig en. woedend: zijn liedje ondergaat er den terugslag van, 't wordt al gekker en gekker: geen krekel meer sjirpt, in den nacht, maar een mosselventer of een oude kerkbaljuw met een ratel in de hand staat daar zijn liefde uit te schreuwen. Als de houterige verliefde met zijn tweede strofe gedaan heeft heeft Sachs met zijn schoenen ook gedaan: zooveel kloppen, bij evenveel feilen, heeft hij mogen geven, dat alle nagels en tatsen ingedreven zijn, 't Wordt een onuitstaanbaar gek tooneel: de vermomde meid kan haar rol bijna niet verder volhouden en wil weg om het uit te proesten; in vertwijfeling zingt heur door wanhoop tot sublimiteit bezielde ratelminnaar haar een op de luit begeleid: Bst! Bst! toe, en begint in liefdevertwijfeling zijn derde strofe te huilen. | |
[pagina 21]
| |
't Blijft onveranderlijk dezelfde kloppende melodie, als sloeg hij ze met stokken uit zijn ziel, als rammelde Pietje de Dood een liefdelied met zijn beenderen; 't lied was te voren gedicht en getoonzet, 't moest voor alle geval dienstig zijn! Wat buiten 't leven gemaakt werd komt nu in 't leven en kan zich niet plooien; onuitsprekelijk gek zien wij de karkasmelodie in volle klaarheid, nu ze uitgehuild wordt met een schorre en immer feller stem, terwijl het orkest rolt en ratelt en snokt gelijk een weefgetouw... Doch de buren komen wakker: versterluiken gaan open, beslaapmutste hoofden verschijnen en vakerige stemmen geeuwen, krijten, brullen door den nacht; 't lieve dichterlijke straatje van Nürnberg begint op een zomp vol kwakende puiden te gelijken, eene harmonie tot het leven bezworen door Beckmesser, hun grootmeester. Doch 't ergste gebeurt: David loert ook door zijn venster, hij gluurt naar 't balkon, herkent Magdalene; nijd vlamt op als de hel; hij verdwijnt, doch de deur gaat open, daar is hij op straat met een knuppel, en 't gaat er op los op Beckmesser's rug, in een onovertreffelijk schoone harmonie van stok op stok. De stok heeft de maat geslagen, Lene schreeuwt van angst, de buren springen bij in nachttabbert, allen geraken handgemeen, heel de straat wemelt van huilende, slaande, vechtende mannen en jongens, en boven de hoofden, van uit de vensters, schreeuwen de Walkuren van dit straatgevecht: de uit bed gesprongen vrouwen, en vechten mede met het vrouwenwapen: water; natuurlijk water, of gelijk welk dan ook, dient om dollen te doopen tot bedaring. 't Is een warboel zonder uitkomst, een kokende pot van volksdriften, een mengelmoes zonder weerga, waarin alleen iets klaar blijft: die stokslagenmaat en die knuppelenbeweging, de kroon van de volste ontwikkeling op 't motief dat begon met Beckmesser's krijtkrissen in 't eerste bedrijf, Sachs' hamerslagen vóór een oogenblik en boven alles van Beckmesser's gedaante- ziels- en lieds-stokkerigheid! Het orkest moet wederom de taak vervullen dit afranselingsmotief door al dit lawijt te doen hooren, en het kwijt er zich wondergoed van: heel den tijd van de haarplukkerij laat het in dezelfde vlugge tijdmaal een hagel slagen kletteren, immer 't zelfde haastig slagenvallen van haastig dorschende vlegels, neen: dit is nog te kalm en te deftig, 't orkest slaat en ratelt met veel echter stokkengerucht, | |
[pagina 22]
| |
als een matrasverslager die de wol uitklopt, immer voort zijn stokkenhagelswijze, totdat men er duizelig van wordt en in 't hoofd er mee behekst. 't Gevoel zal ook Walther naar 't hoofd gestegen zijn: met getogen zwaard springt hij vooruit om zich met Eva een weg te banen; doch Sachs had hem uit het oog niet verloren, hij springt ook vooruit en grijpt den jonker bij den arm. Nu echter weerklinkt de hoorn van den nachtwaker: allen stuiven uiteen, de straat uit, de huizen in; Walther wordt door Sachs in zijn werkwinkel gestooten en gesloten, Eva wordt op hare beurt haar eigen huis ingedreven en het theater is ijdel en leeg: 't orkest alleen dreunt nog immer het stokkenmotief af, doch valt toch ook langzaam stiller. De ambtelijke roep van den nachtwaker wordt nog eens vernomen en met den laatsten verren weergalm van 't stokkenmotief in 't orkest sterft alles uit: lawaai en knuppelklopperij. Doch iets werd uitgeklopt van hoogeren aard: het stof dat in alles wat veroudert en blijft liggen, vergaart: het schoolsche in de school, het kunstmatige in de kunst, het starre in den regel. Het heeft fel gestoven, maar de zuivering is volkomen. Und will's der wahn gesegnen
Nun muss es prügel regnen.
| |
IIIe Bedrijf.'t Voorspel begint langzaam en zwaarmoedigGa naar voetnoot(1), doch wordt eene hymne vol mannelijke krachtGa naar voetnoot(2), die zelf zich oplost in de heldere maten van 't lied op Eva in 't Paradijs, waarmee Sachs zijn ontroering op de vlucht dreef, zijn liefde overwon, en die nu, schitterend ontwikkeld, blijven opklinken en opklimmen tot in de hoogste als hemelglansen schitterwitte noten, waar zegepraal flonkert. Al Sachs' motieven in een heerlijke muzikale verbinding hangen in het theater en vullen de ruimte, die 't leven beteekent, als een goudgestikte scharlaken troonhemel. Met het opgaan van 't gordijn zien we den held zitten, dien 't voorspel zoo plechtig als een triomfator heeft ingeleid: hij zit in zijn werkwinkel op den lederen leunstoel en leest in een infolio, als had hij niets bijzonders te doen. En toch zal 't de | |
[pagina 23]
| |
dag zijn waarop hij zijn stille liefde tot Eva verzaakt en zelf de twee jongelingen Walther Eva in liefde tezamensnoert voor altijd, en dat hij voor de kunst der jeugd de deur van de school wijdopen zet, gelijk de winter de lente binnenlaat, gelijk ouders de plaats aan hunnen haard, waar zij gelukkig waren, voor 't nieuwe geluk van hun kinders ruimen en 't werk der liefde gelijk 't werk der lente liefderijk goed laten herbeginnen. Een groot werk, en een werk van groote goedheid, die lijdt, maar lacht onder 't lijden en, ongebogen, daar zij door geen last van dit lijden gedrukt is, haren weg voortzet. 't Is de morgen van 't groote St Jansfeest; de groote dag voor Hans Sachs; zijn leerjongen David sluipt binnen met een korf van Magdalene: zij heeft hem zijn tot nijd toe trouwe liefde van verleden nacht met bloemen en worst betaald; zijn gemoed is jongensblij, zijn harte huppelt van jolijt; 't orkest laat zijn leutig springend motief door zijn instrumenten trippelen, doch boven een traagernstige melodie, die in langgerekte zware noten neerzakkende voortbromt, terwijl David aan Sachs het heele voorval van den nacht verklaart en alles biecht met volle oprechtheid, ook zijn liefde tot Lene en zijn nijd, alles... Doch Sachs hoort hem niet, zijn gedachten zijn elders aan 't zweven; David denkt dat bij boos is en niet spreken wil; hij valt op de knieën om vergiffenis te vragen, dan komt Sachs langzamerhand tot bezinning, maar verraadt wel waar zijn gedachten waren: Blumen und Bünder sch'ich dort!
Schaut hold und jugendlich aus!
en in 't orkest doemt allengs het indringend slepend motief op, dat zijn samenspraak met Eva 's avonds aan de deur van zijn werkwinkel begeleidde. In 't land der jeugd en der schoonheid daar verwijlt dus zijn droom, en Eva riep hem nog eens, gelijk zoo vaak reeds, in 't Paradijs; haar beeld begroet zijn vriendelijk verteederd blijzijn om jeugd en schoonheid, dat voelen we aan het weekworden van stem en orkest, zoo plotseling! Nu is hij ook zeer vriendelijk jegens den jongen David gestemd; hij luistert naar zijn woord, laat hem zijn feestliedje voor St Jansdag voorzingen, en als de verwarde bol in 't liedje zelf ontdekt dat heden Hans Sachs' feestdag is, en daarop al wat hij van Lene kreeg aan zijn meester wil geven, dankt hij | |
[pagina 24]
| |
gemoedelijk en belooft David naar het prijszingen op de weide als heraut mee te nemen; goedheid is aanstekelijk, David wil niet achterblijven en wenscht hem Eva toe, doch met een goedmoedigen glimlach wijst Sachs af en verlangt om alleen te zijn: de nadenkelijke, droomzware melodie van 't voorspel herbegint, en Sachs begint te droomen... 't Monoloog-oogenblik is daar, 't oogenblik waar 't drama de poort der ziel openzet en tot den toeschouwer zegt: ‘tree binnen!’ Gewoonlijk een zeer spannend oogenblik, 't oogenblik der waarheid. Hans Sachs' ziel moet de ontsluiering niet ontzien; schoonheid mint klaarheid; laten we luisteren en zien: geen jammerklachten, geen zuchten over zich zelf en den last van 't offer kan men vernemen; die in goedheid sterke brengt geen offer om er achterna over te zuchten, maar kan wat al degene kunnen die hun kracht in hun goedheid vinden, de moeders vorenop: offers brengen en er genot in hebben, vermits ze maar voort kunnen goeddoen, en verlangen om opnieuw weldaden te kunnen geven. Geen weenend lijden hangt in zulke zielen na 't volbrachte offer, maar ernstige stemming, gelijk een grauwbewolkte hemel; op die stemming zullen ze waken dat ze niet te ernstig worde, en in treurigheid oversla; maar dreigt dit, dan zullen ze eerder hun toevlucht nemen tot een lach en beter nog tot een praktisch denken aan nieuwe en welke weldaden. Heerlijk de zielen in goedheid sterk! Zoo hangt hier als een ernstige verwondering al het gebeurde van den verleden nacht in Hans Sachs' zwaardenkend hoofd: dat hij nu bepaald aan Eva verzaakt heeft en ook gezorgd dat ze geen onbesuisdheid volbracht met haren Walther, en zoo te vaster er aan gehecht is, daarover spreekt hij weinig of niet; hij zinspeelt er eerder op in bedekte woorden, om van al het raar gedoe der menschen te spreken, na dien dolzinnigen warboel van gebeurtenissen; een woord te midden de vele geworpen verraadt zijn hart: Hört nicht sein eigen Schmerz-gekreisch... Hij zint en denkt na: ‘hoe is dat al gegaan? Ik wilde een ongeluk vermijden en daar verwekte ik dien heksensabbat! De vlinderboom zal schuld eraan hebben, en de schoone nacht, en de macht van nikkers en elven, die in schoone nachten buiten komen.’ Nog eens herleeft Sachs in 't diepste zijner ziel al de tooverachtige schoonheid van dien avond en dien nacht, van den vlinderboom aan 't wasemen, van Eva bij hem aan 't keuvelen, van... en zoet | |
[pagina 25]
| |
en smeltend en tooverachtig zacht en streelend klinkt het orkest, gelijk een droom van verdwenen heerlijkheid, gelijk een terugdenken uit het midden van 't leven aan de jaren der jeugd,... doch dit is te verteederend, zeer breed galmt het uit Sachs' mond: ‘Nun aber kam Johannistag!’ de dag die 't werk aanbrengt. Hij weet immers wat hij zal doen, en dat zijn werk van dezen dag een groot en plechtig, een levenswerk zal zijn en zijn gevoel maakte zijn stem zoo plechtig; doch nu dat hij zal moeten duidelijk zeggen wat hij voorheeft wordt zijn toon ‘etwas weniger breit, gemächlich’, en zijn woord zingt, half zeggend, waarover het gaat: Jetzt schau'n wir, wie Hans Sachs es macht,
dass er den Wahn fein lenken mag,
ein edler Werk zu thun...
Ja, waarlijk, edel is 't werk dat hij zal doen: twee menschen gelukkig maken al verzakend aan 't eigen geluk, de schoonheid van anderen met liefde bekronen en vereenigen, en zelf bescheiden op den achtergrond blijven en zich maar vertoonen zoover als 't moet: dat is hoogste zieleschoonheid, diepste hartengoedheid en ook het eenigste middel om zulke levensbeproevingen te overkomen. Er is geen middelweg, die kan ingeslagen worden: Walther staat daar met de pracht van zijn jeugd en zijn gloed en zijn schoonheid en heeft Eva betooverd; kan hij nog Eva voort beminnen gelijk hij 't stil gedaan heeft? hij kan ze wel winnen in een prijskamp, hij is 't zeker, maar tegen haar geluk in! Neen! dat is geen goed werk. Hij moet die pracht van Walther's jeugd en mannelijke gaven haten met helschen nijd of... hij moet Walther zelf beminnen: onverschilligheid kan niet bestaan, minnen wat men zou moeten haten, 't is 't eenige reddingsmiddel. ‘Gegen grosze Vorzüge eines anderen gibt's kein Rettungsmittel als die Liebe’, merkte Goethe fijn op. Walther mag optreden, Hans Sachs is voorbereid; in goedheid verwacht hij 't verschijnen der Schoonheid af om ze te minnen en ze te helpen. Daar ruischen de harpen gelijk zilveren fonteinen, de harpeggien schieten de luchten in gelijk perelende waterstralen, gelijk vogelzangenvluchten naar de rijzende zonne; zoo ontvangt het land de schoone zonne, zoo ontvangt de oude Sachs den jongen Walther. | |
[pagina 26]
| |
Doch de zonne is beneveld en wil niet schijnen; 't lied wil niet uit Walther's hart; al had hij dan ook een wonderschoonen droom gedroomd, er is te veel wrevel tegen de Meesterzangers in hem opgehoopt. Die moet weggedreven worden; een taak voor de goedheid van te verzoenenen, een taak voor Hans Sachs dus. Hij neemt het op voor de Meesterzangers en voor niet zoozeer hunne, maar voor de regelen, en verdedigt ze tegen Walther's minachtend kleineeren met gemoedelijkheid en overtuiging dat hij onweerstaanbaar wordt; tegemoet komend en terechtwijzend naar beide zijden verkort hij den afstand tusschen de vijandige partijen, doch doet het zoo warm dat hij persoonlijk ontroerd wordt en dan ook zijn hoogste macht bereikt in de wonderschoone woorden over 't Meesterlied: Mein Freund, in holder Jugendzeit,
wenn uns von mächtigen Trieben
zum sel'gen ersten Lieben
die Brust sich schwellet hoch und weit,
ein schönes Lied zu singen
mocht' vielen da gelingen:
der Lenz, der sang für sie.
Kam Sommer, Herbst und Winterszeit,
viel Noth und Sorg' im Leben,
manch'echlich Glück daneben,
Kindtauf', Geschäfte, Zwist und Streit:
denen 's dann noch will gelingen
ein schönes Lied zu singen,
seht: Meister nennt man die!
Daar spreekt zijn ziel, de jonge, immer voor de jeugd en schoonheid opene, en wordt lyrisch. De lyrische ziel is de machtigste, want lyrisch wordt ze enkel in de oogenblikken waarin ze heel aan 't bewegen gaat; en zulke bewegingen omvatten of ten minste gelden het leven, en gieten er klaarten over. De lyrische ziel ziet als met een bliksemlicht en wat ze vindt is even diep als eenvoudig en helder. Eene heele kunsttheorie heeft ze in eenen oogwenk klaar gekregen: 1° regels zijn netten waarin men de vluchtende schoonheid vangt en dichtkunst is: de schoone oogenblikken van 't leven vastleggen in de regelboeien, dichtkunst is de zonne doen stilstaan gelijk Josuë; 2° regels zijn altijd verouderd want het leven is altijd nieuw, doch regels zijn altijd noodzakelijk want zij zijn het eenige middel om 't ‘Verweile doch, du bist so schön’ (Faust) | |
[pagina 27]
| |
te verwezenlijken. 3° 't Genie heeft het recht de oude regels te verwerpen, want zijn, 't geniale, leven is het volstrekt nieuwe leven, en voor 't nieuwe geldt niet 't oude, maar 't genie heeft den plicht zichzelf regels te stellen, die het moet volgen, want zijn leven verdient vastgelegd, daar al het waarlijk nieuwe eene verrijking is die niet moet bewaard worden. - Van de even geciteerde verzen: ‘Mein Freund, in holder Jugendzeit’ tot aan ‘Ihr stellt sie (die Regel) selbst und folgt ihr dann.’ vindt Sachs' bewogen gemoed al spelend de prachtige schoonheidsleer die ik even formuleerde. Seffens wordt ze in 't werk gesteld; in zoo beminnelijk vrije regels kan ook een jongeling zich bewegen: Walther's lied zweeft streelend en jagend op, en 't is waarlijk niet anders dan in regelmaat verbonden, tot ééne melodie geworden schoonheidsoogenblikken des levens: de zachtdeinend-streelende zielsbewegingen van Walther's eersten droom bij 't eerste verschijnen van de schoone Eva, gelijk ze het orkest speelde onder het dreunend gezang van 't St Janskoraal, de heftig jagende groet waarmeê hij Eva in den nacht bij den vlinderstruik onthaalde, toen ze vluchtensvaardig in zijne armen ijlde... dat lag in zijn ziel, dat zweeft er nu uit op, en strengelt zich ineen, en wordt een kunstzang d.i. een aaneengroeien van herlevende levensherinneringen, die werkelijk de door-tijd-gescheidene-ééne bewegingen, waren van eenzelfde gevoel. Nu zingen ze uit wat louter droomen en wat bepaald verlangen der ziele is. Dit lied maakt Sachs opgetogen en ontroerd; 't is schoon gelijk de dageraad, gelijk het gelaat van een jongeling, zoo schoon dat zegeglansen in zijn lieve helderheid reeds liggen: zegevoorspelling klinkt reeds uit Sachs' vreugdig-vertrouwende woorden, en uit zijn gemoedelijke uitnoodiging om sierlijke kleederen aan te trekken voor het feest. Ze gaan naar de aankleedingskamer en Beckmesser treedt binnen in de ijdele kamer, 't Orkest speelt een allegaartje van motieven, en hij ook speelt een allerzonderlingst stommespel, hinkt en springt de kamer rond, wipt, snokt... Wordt die kerel gek? Daarbinnen ook moeten er vier zijn die wankelen en een die niet stil staat. Hij nadert bij de tafel, grijpt een papier en bergt het in zijn kleeren. Wat is dit al? Doch daar begint hij te spreken: | |
[pagina 28]
| |
Ein Werbelied? Von Sachs!
Ah! de laatste verwikkeling, die de slotscene van het stuk zal aanbrengen, wordt hier ingezet: een toeval speelt Beckmesser dit papier in de hand, waarop Sachs Walther's lied, naarmate hij voortzong, had opgeschreven: hij kwam toch enkel wegens zijn nieuwe schoenen den werkwinkel binnen! Doch Sachs zal dit toeval helpen en het leiden: in een grappige verschalking neemt hij Beckmesser beet, laat hem eerst tegen hem uitrazen, van nijd en geheime medewerving beschuldigen met al de schakeeringen die minnenijd in zoo'n beschuldigingen pleegt te leggen: uitschieten, gillen, hoonlachen, uitdagen, grinniken, om dan, als het stoffelijk bewijs van zijn opzet, ook om den prijs mee te zingen, hem onder den neus gehouden wordt, zijn troef uit te spelen: ‘Dit is toch geen godvruchtig bijbelsch lied?’ heeft Beckmesser hem tegengelachen en gegrinnikt: ‘Dass ihr mit aller Biederkeit
der ärgste aller Spitzbuben seid!’
‘Mag sein’ antwoordt Sachs, doch 'k heb nooit gestolen wat ik op vreemde tafels vond... ‘Und dass man von euch auch nicht Uebles denkt,
behaltet das Blatt, es sei euch geschenkt.’
Onmiddellijk is Beckmesser omgetooverd: Sachs is de beste mensch in de wereld, de beste dichter,... kleine wolkjes argwaan komen nog opgevlogen, doch welhaast verdwijnen. ze op Sachs' verzekering dat hij nooit zal verklaren dat het lied het zijne is, en Beckmesser verdwijnt in één hitte, zoowaar na Sachs gekust te hebben. Sachs blijft alleen en is tevreden dat de zaken zoo een loop nemen: Beckmesser's oneerlijke daad mag hare vruchten voortbrengen tot goedgelukken van zijn plannen. - Doch Eva (4e Tooneel) is daar: Walther's droom van haar hangt in 't orkest en een groote verteedering klinkt er uit op. Er is geen twijfel mogelijk: in die breed ontloken zachte tonen schouwt men in Sachs' gulden warm hart; warmte trilt er in, liefde streelt er in, bewondering straalt er uit op, goedheid dekt zijn grond, doch weemoed omnevelt de diepte: een prachtig menschenhart, een liefdestraal opvangend om zich in zijn licht te openbaren, 't Orkest, 't diepklinkende, volle, zachte | |
[pagina 29]
| |
geeft ons weder Sachs's hart; zijn woorden zullen 't geringe zeggen dat woorden zeggen in de werkelijkheid in zulke levensoogenblikken, te meer daar ze hier moeten dienen om die ontroering te verduiken, met gemoedelijken lach te overwinnen. Die verlossende lach begint seffens te klinken, want seffens was hij noodig om de ontroering te kunnen dragen. Ofschoon 't geweld van den tragischen lach bij 't felste wee hier niet gehoord wordt, toch is 't, in minder driftig klemmende omstandigheden, dezelfde lach uit nood, de lach die den traan moet verdringen. Hans Sachs heeft daartoe geen bitteren, enkel zijn guitig-gemoedelijken lach noodig, want Hans Sachs heeft zich lang geoefend en gestaald in 't offeren van zijn geluk voor 't geluk van zijn geliefde Eva. Hij schikt zich dus naar 't spel van de beschaamde Eva, die bij hem komt om raad en hulp, die van Walther wil spreken en van haar liefdeverlangen en hartezorg, en die slechts van haar schoen spreekt die duwt!... Ze moet haar voet op 't bankje zetten, en Sachs onderzoekt den schoen: ‘Hij is te wijd, te nauw, drukt de teenen, rechts, links, aan den hiel.’ ‘Zoo daar ook?’ lacht Sachs en dan laat ze haar onbeholpen woord vallen: gij moet dat zelf weten waar ‘der Schuh mir drückt.’ - Op dit oogenblik verschijnt Walther in glansende klederdracht. Sachs wist het wel dat hij zou verschijnen, en niet meer dralen zoodra Eva's stem in den werkwinkel zich vernemen liet; daarop wachtte hij; hij hoort wel den jubelenden verrassingskreet van Eva, ziet wel voor zijn ziel 't bekoorlijke beeld van den pronkrijken ridder in den tooverban van Eva's aanblik vastgenageld op de trap; dat mag hij wel weten, maar wil het niet zien en zijn luimigheid heeft hij meer dan ooit noodig. Aha! hier sitzt's: nun begreif'ich den Fall!
Kind, du hast recht: 's stack in der Naht.
Nun warte, dem Uebel schaff'ich Rath:
bleib'nur so steh'n.
En door een fijnen zet, dwingt hij Eva met den voet op 't bankje te blijven staan, want haren schoen heeft hij zacht uitgetrokken, hem op den leest gesteld en houdt er zich mee bezig... Zij genieten de zaligheid, die immer in haar eerste en hoogste geweld beschouwing is, en ondertusschen blijft hij buiten 't Paradijs gesloten. Daar kan hij niet naar omkijken, maar zij, dien u de paradijsvreugde genieten, moeten weten dat | |
[pagina 30]
| |
hij het was die ze er in voerde, en Eva moet hooren dat zij er in gebracht werd dwars door zijn hart. Gevoelerig zal hij daarom niet worden, en huilerig niet in de verste verte: eerst laat hij ze grootmoedig al huune vreugde uitdrinken, helpt mee zelfs, want als Walther's hooggespannen gloed zich in lyrische golven uitstort, gelijk de zon in de stralen van 't licht, en dat Walther's ziel als een Juli-hemel boven Eva vonkelend zich welft, fluistert Sachs zijn Evchen toe: Lausch, kind! Das ist ein Meisterlied!
en als 't lied zijn middenpunt van passie bereikt in de langgerekte ‘A’ op Liebestraum dan heeft hij den schoen weder aan Eva's voet gepast en vraagt: ‘Sag, drüçkt er dich noch?’ Liefderijker goedheid kan niet bestaan. Ze wordt ook Eva te machtig: snikkend stort zij aan de borst van haar vader-vriend Sachs, dien ze nu ten volle heeft begrepen, ook Walther nadert en drukt hem ontroerd de hand: wat Sachs in dit stuk beteekent staat in een plastische groep voor ons. Doch dit mag Sachs niet lang laten duren, hoe zoet het ook zij, hij rukt zich los van Eva's omarming en laat ze op Walther's schouder rusten. Weerom zien we den gang van 't drama met het oog in plastisch beeld, 't Is echter met ontroering geschied, en hier is Sachs' oogenblik gekomen om bij 't volbrachte scheiden van zijn liefde, haar te laten voelen: gisteren nacht, toen hij Eva's vlucht belette, had hij het ook gedaan, met de ballade ‘Eva uit 't Paradijs verstooten’; zij had gelijk Moore's Erin ‘a tear and a smile in thine eye’; de melodie dier ballade, die sterk door het orkest gezongen wordt, moet nu evenals toen tot hetzelfde doel dienen: met haar, niet met zijn woorden, spreekt hij zijn hart uit; hoe dieper zijn ontroering is, hoe joliger woorden het noodig heeft om ze te onderdrukken, doch kracht is er noodig om die joligheid te kunnen gebruiken; Eva vat alles en, vol bewonderende liefde tot die sterke goedheid, omarmt ze hem weer en in een lyrisme wiens bewogen gevoel hem nu geldt, spreekt ze hem de ontzaglijke woorden toe: ‘Denn, hatte ich die Wahl,
uur dich erwählt' ich mir;
du warest mein Gemahl,...’
eenvoudig klinken ze maar ontzaggelijk zijn ze toch. Wat een geweld wordt den braven man hier aangedaan! Wat moet er daar barnen in zijn hart? Hij mint toch Eva diep! en hij kan | |
[pagina 31]
| |
ze verwerven, zoo hij wil, hij heeft nu maar eens te zingen vandaag, en zij zet er hem toe aan nu! ‘und rief'mich oft in 's Paradies!’
weder heeft ze hem in 't Paradijs binnengeleid; doch de fijne menschenkenner Sachs moet Wel gehoord hebben hoe de melodie met haar heftige rukken die woorden niet ineen deed golven gelijk ze 't deed als ze în echte verrukking op Walther toevloog, maar dat ze die woorden in hunnen verstandelijken zin behield en scheidde in een bewogen maar toch echten recitatief; hij zou dus de Verkorene uit berekenden nood en uit bewusten dank zijn, niet de Verkorene des harten, en dit zal toch eens kiezen en de eerste zal de tweede worden, in den hoek van 't leven gestopt door dien tweeden! Neen! met eene onvermoede diepte van passie en een ongekende melancholie spreekt hij zijn beslissend woord uit: ‘Mein Kind, von Tristan und Isolde
kenn'ich ein traurig stück
Hans Sachs war klug und wollte
nichts von Herrn Marke's Glück.
't Is de verzaking, het hoogtepunt van Sachs'rol. Waarlijk een hoogtepunt. Hoog staat de man want hij staat boven zijn offer, en wie daarboven staat heeft een trotsch hoogen berg beklommen, en, als de regelmatig opzwaaiende glooiinglijnen van berghellingen en uitloopers, hebben de opvolgende tooneelen van 't heele stuk hem naar dit toppunt gevoerd: van 't oogenblik af waar Sachs bij de Meesterzangers met kracht optrad opdat aan Evchens gevoel geen dwang werd aangedaan en zij haar hartenkeus in volle vrijheid kon volgen, begint die schoone lijn te loopen, en richt zich langzaam, met stillere en steilere glooiing, met breuken en knakken ook soms en scherpe hoekigheden, maar onverpoosd de hoogte in. Steeds zijn er breuken in de lijnen die rijzen; rijzen zij zeer hoog dan zijn er vele, doch de breuken scheiden ze niet vaneen, zij blijven heel en toonen haar knakken tot haar glorie, want al haar lasschingen zijn smart door de goedheid des harten overwonnen. Hoe dikwijls heeft Sachs'rol dit buigen van de lijn tot barstens toe, die knakken en breuken niet om zoo te zeggen grafisch getoond in die heerlijke verbinding van 't orkest, dat uit zijn ziele speelde en smartelijk bewogen was, met de gewild luchtige en luimige woorden! Hoe dikwijls wandelde zijn rol | |
[pagina 32]
| |
op den boord van den tragischen afgrond. Een heerlijk sterke die er niet in stortte. Hij was er ook bewust van, van dien Vervaarlijk nabijen afgrond die hem aanlachte en lokte, maar hij was ook bevreesd er voor: Eva zag hij te gaarne om niet door haar bemind te willen worden gelijk hij het deed, en dit kon niet; hij was nu eenmaal een vijftiger en zij droeg een twintigjarige levenslente, de levensloop lag tusschen hen; door dien levensloop toch zijn baan te breken is bronne van tragedie; dit doen de hevig driftigen met hun geweldige zelfzucht, doch Sachs' liefde is ware liefde, geen zelfzucht maar goedheid, geen drift maar gevoel. Daarom was hij geen van die geweldplegers aan den loop der zaken die de tragische helden worden, maar eenvoudigweg een onderworpene aan de levensorde, die 't leven dragen kan, niet omdat hij 't leven niet gevoelt of niet wil gevoelen of vlucht voor dit gevoel, maar door zijn hartensgoedheid. Onmiddellijk na dit hooge oogenblik in zijn leven zien we Sachs nog eens naar zijn heerlijk reddingsmiddel grijpen: zijne goedheid. Die menschen, Walther, Eva, doen hem pijn aan, zij doen het niet door hun wil maar door hun jeugd, door hun schoonheid, door hun noodzakelijke liefde, m.a.w. door hun leven, doch zij zijn het toch die hem pijn veroorzaken. Er is maar een middel om zich van den greep van zulke menschen te redden: hen te beminnen (vroeger zei ik het reeds) en hun goed te doen. Dewijl hij veel pijn gevoelt moet hij veel goed doen en vele anderen gelukkig maken. Lene ziet hij op straat, David is nog in zijn kamer: hij roept ze alle twee binnen; ‘de getuigen zijn daar’ roept hij. Allen schouwen verwonderd naar hem op; zij gevoelen dat er iets zal gebeuren, zij vormen eenen eerbiedigen kring om den in goedheid grooten man, de plechtige koraal van Johannes den Dooper begint in 't orkest te zingen en even daarna dreunt er de Meesterzangersmarsch feestelijk in. David moet knielen en wordt van leerjongen tot ‘Geselle’ verheven, en plechtig wordt aan Walther's liefdelied een naam gegeven: ‘die selige Morgentraum-deut-Weise,
sei sie genannt zu des Meisters Preise.’
De eenvoudige man heeft een plechtige handeling voltrokken: vier gelukkigen staan om hem heen; doch niet zoohaast is 't geluk gesticht of die bescheiden eenvoudige voelt | |
[pagina 33]
| |
zich op zijn gemak niet meer in hun midden: hij treedt terug; doch allen dragen hun geluk in hun ziel als een vaste hoop, die moet in vervulling gaan, iets ongewoons in de handeling van Sachs maakte den man eerwaardig in hun oog en gaf aan zijn woord de zekerheid der profetie: een hymne ontsnapt aan hunne borst vol geluk: ‘Selig, wie die Sonne
meines Glückes lacht,...’
stemt Eva in, Walther, Lene, David volgen en Sachs ook zingt zijn bescheidene begeleidende partij: hij verdwijnt achter 't geluk der anderen. Wat zingen die vijf menschen in hunnen samenzang? Geen mensch die het vermag te verstaan, doch wat geeft dit? de polyphonie is zoo rijk, de elkaar kruisende, in elkaar zich strengelende en vloeiende melodieën vormen een zoo harmonisch schoon en vol geruisch, en dit geruisch is zoo helder-vredig, zoo warm en zacht, dat men de volheid voelt der hoogste levensstonden, een stond waarin de hemel met zijn glans en zijn gloed, zijn grootheid en schoonheid de schaal eener ziel vervult. Zoo zingt het geluk, zoo het hoogste geluk, zoo zingt de hemel; maar de vijf wijzen, die daar als vijf porfieren zuilen ten hemel opstijgen buigen op Sachs de glansende bogen terug die ze schragen, en bouwen boven den goeden man eenen koepel van glorie tot verheerlijking. Hier had hij zijn werk en offer voltrokken, hier had hij ze dus verdiend: met een kroon van menschengeluk en jubelkreten dezen bescheidene te kronen is meer dan voldoende reden van bestaan van dit heerlijk quintett, en, Wagner moge het ook, als een te louter lyrische oase, uit zijn drama hebben willen schrappen, ook het drama moet zijn regels zoo stram niet houden dat het zijn handeling op de echte plaats niet late in eerekapeel opbloeien ter eere van zijn hoofdheld; zoo werpt het drama zelf zijn ruiker den hoofdspeler te gemoet. | |
Laatste Tooneel.Allen trekken op naar 't Johannisfeest, waar de beslissing vallen moet, waarvan de vaste hoop reeds in aller harten leeft. Een luidschallend tusschenspel bruist uit het orkest: hoorns blazen, trompetten kletteren en weldra zwelt uit de bassen die geweldige melodie op, gevaartig en geweldig immer rijzend als een vloedgolf, aan wiens drang niets zal weerstaan, | |
[pagina 34]
| |
onder wiens opzwalpende overstrooming alles verdwijnen moet. Dit moet de kroonlijst op het gansche werk worden, want onder alle muziekale volzinnen van Wagner is deze de machtigst-volle, de onweerstaanbaarst-meesleepende. Bestaat zijn weerga wel in de heele muziek? 't Gordijn gaat voor de laatste maal open op een tooneel van rijke feestelijkheid: een weide buiten Nürnberg, van groene looverboomen overzwaaid, met schitterend zonnelicht overgoten; de Pegnitz kronkelt er vonkelend door, 't volk in den rijksten tooi der middeleeuwsche kleederdracht wemelt er dooreen als honderde levende atomen van den regenboog. De gilden komen aan en zingen hun eigenaardige liederen, vol ambachtsgeur en volkshumor; de feestvreugde stijgt; daar komt een schuitje met boeremeisjes op haar best gekleed, aangeland; de leerjongens schieten toe, de flikker van 't Johannismotief buitelt enkele keeren door de lucht en een lieflijke dans begint, die met stijgenden pret voortduurt totdat, zwaar als het klokgebrom waarbij de vogels van den toren opvliegen, de Meesterzangersmarsch opzet: daar zijn ze de helden van 't feest; de leerjongens staken den dans, al 't volk staat op den uitkijk en met vliegende vlag trekken ze in geordenden stoet vooruit naar het zangersverhoog. Eva aan haar vaders hand, als een koningin getooid, zet er zich op de eereplaats. De leerjongens keeren zich plechtig tot het volk en roepen: ... ‘Silentium!’ en 't feest vangt aan. Een onder de Meesterzangers moet tot het volk de openingsrede spreken: aan Sachs is de beurt. Pas is hij voorgetreden of daar begroeten hem vreugdige bijvalskreten van 't volk: zijn geliefde Sachs zal spreken vandaag, en, na een oogenblik van blijde verrassing, barst ongedwongen en grootsch de volksliefde uit: Sachs wordt begroet met zijn eigen koraalgezang ter eere van Luther en de Hervorming, met zijn prachtig plechtige modulaties op ‘ihr' Stimm' (der Nachtigall) durchdringet Berg und Thal’ en op ‘der Tag geht auf von Orient’. Sachs is hevig ontroerd en dankt met liefderijk gemoed het volk dat hem zoo eert, doch zijne ontroering wordt inniger nog en vindt nog meer bewogen klanken als hij den prijs van het huidige feest aankondigt: ‘Sein Töchterlein, sein höchtes Gut!...’ zoo heette het van Eva's vader, doch wie ook in de ziele haar vader is hoort men dra in den mannelijken nadruk | |
[pagina 35]
| |
en de priesterlijk-plechtige bezwering waarmede hij voor Eva's geluk optreedt bij den toekomenden Winner in 't prijsgezang. Doch daar begint de tonenvloed plots te springen, te hinken, hij wordt als strooihaksel, klassiek strooihaksel, want in de maat en den toon blijft hij. Beckmesser spreekt immers in angst en verlegenheid: dat lied kan hij niet goed uit het hoofd, doch niemand zal 't verstaan en hij zal zich des noods op Sachs populariteit beroepen... Na een oogenblik moet hij den zodenhoop beklimmen om zijn prijslied te beginnen: hij struikelt en waggelt: zijn beenen beven naar de maat van zijn hart; 't volk ziet hem knikkebeenen en spaart hem zijn spot niet; volkskwinkslagen snorren om zijn hoofd gelijk wespen; ook 't orkest, de ziel van 't stuk, hier de rol van 't koor in de grieksche tragedie vervullend, spot met hem en vertolkt de waarde van zijn persoonlijkheid: de meesterzangermarsch, die daareven zoo feestelijk grootsch het gilde binnenleidde, als was 't de kunst zelf geweest voortschrijdend in den rei der Muzen, wordt nu gegeven in een lichte en levendige tijdmaat; de marsch heeft haren zwaren mannenstap in onbeholpen kindertrippelen veranderd; zoo gaat Beckmesser mee met de kunst; hij kent er de regeltjes van doch mist haren adem, gelijk deze marsch het melodietje behoudt maar den grooten rythmus kwijt is die alleen de beteekenis aan de melodie geeft. - Eindelijk komt stilte en: Fanget an! wordt hem met een ironische plechtigheid toegeroepen; hij begint, verward, ontsteld, is voor een paar woorden zijn tekst vergeten, zingt toch maar voort, en ratelt een reesem gekheden af, zoo gek dat alleen buikschokkend lachen daarvoor mogelijk is. 't Volk barst dan ook op het eind in een luiden schaterlach uit. In zijn woede beschuldigt Beckmesser Hans Sachs hem een slecht lied opgevest te hebben: allen staan verwonderd; doch Sachs beweert dat hij niet bekwaam is zoo een schoon lied te dichten; nieuwe verwondering. Sachs roept zijn getuige op, opdat hij uit het hoofd zinge wat daar op Beckmesser's papier staat en dan zal men hooren dat het lied schoon is. Walther treedt vooruit te midden van een sympathische beweging, beklimt den grasheuvel en vangt in volle geestdrift zijn lied aan: van strofe tot strofe wordt het al rijker en bloeiender, de gloed wordt verrukking, de lente wordt zomer, en het streeft met vleugelslagen van harpennoten vluchten de | |
[pagina 36]
| |
hoogten des hemels in, gelijk alle liefde: himmelhochjauchzend! De laatste note galmt nog en reeds is de zegepraal erkend; zegekreten weerschallen uit den mond der Meesterzangers, de prijs wordt toegezeid, Walther knielt voor Eva, die hem bekranst te midden van onophoudend zegegeroep; doch als Pogner Walther in 't Meesterzangersgild wil opnemen, weigert de jonge ridder met trotsche minachting. Dit weigeren leidt het slot ‘der Meistersinger’ in en dit slot is een breedopgezette oratorische verheerlijking van de duitsche kunst en de duitsche meesters. Zij wordt in Sach's mond gelegd, doch onder Sachs' woorden stroomt als een breede stroom met zonnegouden baren de Meesterzangermarsch, verbonden gelijk in 't voorspel, met de melodie van Walther's liefdelied: een samenvloeien van twee groote rivieren tot een machtigen stroom, een kunsthuwelijk van muzikale richtingen, waarover Sachs nu als een priester zijn. zegen geeft en toekomstwenschen uitspreekt. Walther en Eva zijn vergeten, zijn verloren gegaan in den geweldig aanzwellenden toonvloedgolf, en wij voelen, in den dreunenden jubel van 't volk dat op Sachs' woorden antwoordt, wijl bazuinstooten galmen, een optocht van gedachten naar de toekomst: eene oude wereld werd overwonnen eene nieuwe begint, en de cyclopisch machtig ontwikkelde marsch, die 't gansche kunstwerk afsluit, lijkt op een dier geweldige kroonlijsten waarmee de Renaissance hare paleizen bekroonde, de geweldigste van allen; de Michel-angelosche boven op 't Pallazo Farnese te Rome, eene kroonlijst die bekroont en trotseert.
Het drama heeft zijn beloften gehouden. Wat het voorspel voorzei zagen we tot werkelijkheid in de handeling gedijen. De strijd der lente werd er geleverd; groen en bloemen, stralen en zangen zijn haar wapens, stijgende schoonheid is haar zegepraal, en zijn voltrekking valt samen met den aftocht van al wat oud, versleten en leelijk was; vernieuwing is haar leus en haar storm gaat overal in de boomen schudden, de dorre takken afkraken en ze op den grond werpen. Warmte en liefde zijn hare ziel en haar oprukken ten strijde is niets anders dan het naar voren treden van haar schoonheid waartegen de leelijkheid eerst grimt, waarvoor ze na een poos terugwijkt. Geestdriftig geweld is hare beweging, en in elkeen | |
[pagina 37]
| |
van de stappen waarmee ze vooruitgaat, voelt men den onweerstaanbaren drang der noodzakelijk werkende Levensvernieuwingskrachten. De strijd wordt komisch - omdat de leelijke oude die bestreden wordt, haar dorre leden met bonte lappen en franjen behangt en met haar ingevallen okeraangezicht doet wat de bes Jezabel bij Racine doet: cet éclat emprunté
Dont elle eut soin de peindre et d'orner son visage
Pour réparer des ans l'irréparable outrage.
Beckmesser speelt haar rol - ook nog omdat een oude drift naar de jong opkomende schoonheid in 't hart van dit oude vunst, als het vuur in gevinnigd aardappelloof. Bespottelijke gloed van een rammelend karkas! Neen de lente verbindt zich niet met 't oude, 't moet verdwijnen 't moet plaats maken: het gemelijk bespottelijk oude, doch ook het sympathisch oude liefderijk voorafgaande leven; Sachs belichaamt dit laatste. En hier grenst de strijd aan het weemoedig-tragische. Een prachtig veelzijdige strijd, die tranen doet vloeien en lach verwekt, met een zelfden slag van zijn zwaard. Zoo vaart de lente door het land, zoo vaart het leven door de menschen, Beckmessers uit zijn weg stootend en ook helaas Sachsen, komisch-tragisch! Geen beter dragers van dezen strijd van 't nieuwe leven dan de melodieën. Er zijn er holperige, kortademige, wier krachtinspannen krijschen is, daarneven zijn er streelende, aanzwellende met een levensadem zoo sterk dat men denkt dat ze den stormwind in de longen dragen, en hun hoogste macht is een hemelhoog jubelen; daar zijn er eindelijk mannelijk krachtige, rijpgewordene, schonkige en bonkige, zich buigend in bogen, die 't gansche geweld van 't leven kunnen dragenGa naar voetnoot(1). Er er vloeit er zoo een macht van, er zijn er zoo overstelpend veel, en ze zijn zoo rijkledig zoo organisch ineengevoegd en ontwikkeld, dat al degenen die aan Wagner het genie der melodie ontkenden, na de ‘Meistersinger’ gedwongen waren te erkennen dat hier een Meester van de melodie gezongen had. Organisch waren ze: de leitmotiven drongen zich zelden op, werden niet opzettelijk verstandelijk ingeschoven (tenzij | |
[pagina 38]
| |
enkele malen) gelijk in vroegere en latere werken, maar doken vanzelf en als natuurlijk uit den gang der handeling en den meestroomenden melodieusen vloed van 't orkest op. De melodie groeide uit het stuk zelf tot haar volkomen verschijning op, gelijk een karakter uit een heel leven ('k gaf een voorbeeld voor het prijslied); een vloed muziek omringde de helden op de hoogste punten van hun rol, en sprak in tonen uit wat niet uit te spreken was in woorden, verdiepte, verbreedde dus de handeling met haar diepe gevoelsonderstrooming en men hoorde in 't drama de twee tonen die men in de zee hoort en in de wouden: een bruisend geruisch van klotsend water of ritselende loovers en daaronder, men weet niet waar hij geboren wordt, een diepen somberen ondertoon, als de stem van de ziel der dingen; de weinig beduidende toon der halfgesproken halfgezongen woorden is die boventoon, het zwoegende orkest geeft dien ondertoon! Als de strijd uit is, zijn de als met stokken kloppende melodieën in den hoek verdrongen, waar ze tot brandhout kunnen dienen, ze zijn weg, en alleen en zegepralend bruisen voort de machtige melodie van 't rijpe volle leven en de zwellende en zwevende juichende melodie der jeugd en der liefde die zich ermede paart, er op rust en steunt om 't leven in te varen. Prachtige muziekale belichaming van wat de woorden zeer schoon reeds hadden voorgeschilderd en dat noch min noch meer de processus is van alle levenvernieuwing en van den wereldgang. In 't leven wortelend, in den eeuwig ouden en eeuwig nieuwen gang des levens, volbracht Wagner's drama daarbij nog een daad van persoonlijke polemiek, en was de afkondiging van een levensprogramma. Hier zette Wagner den slotsteen op het werk van Gluck en leverde den beslissenden slag in 't oude gevecht der Gluckisten tegen de Piccinisten; het afdreunen van duo's, trio's, quattuor's, quintetten, aria's en koren had nu uit, en in de plaats van al die ziellooze vormelijkheid, trad levende natuurlijkheid: het woord, zonder herhalingen gezongen naar eene melodie die zijn zin natuurlijk uitdrukte of verdiepte, en onder deze levenstrouwe wijze geene begeleiding maar eene zelfstandige klankmassa met haar eigen leven en beweging, die op eene andere, dikwijls vollere en meer diepgaande wijze, den menschelijken | |
[pagina 39]
| |
ondergrond van woord en handeling verklankte, om volgens Wagner's theorie te spreken: Beethoven's symfonie in 't drama geworpen en woorden en handelingen dragend gelijk de zee de schepen. Toen Wagner in de slotscene zijn eigen program en zijn eigen zege met groote fierheid uitjubelde had hij daar zijn heiligst recht toe: hij moest er toch bewust van zijn dat hij eene goede daad gedaan had: al 't Italiaansch ariettengedoe, al de vormen die hun ziel verloren hadden, had hij uitgeworpen als doode elementen uit het levende lichaam der kunst, - natuurlijkheid weer hersteld waarin alleen het leven zijne uitdrukking kan vinden - eene veelledige kunsttechniek geschapen en een dramavorm waarin zich het dramatisch leven met helderheid en diepte kon bewegen en uitdrukken, - zijn Duitsche volk, eerst in die schoone banen van een lange toekomst binnengeleid, en met zichzelf, met zijn eigen rijk gemoed en met de schatten van zijn kunstverleden d.i. nog eens van 't gemoed der vaderen, wederom verbonden. Gemoedsdiepte had hij in zijne muziek gelegd, maar dewijl aanvallende wapens de beste zijn in zulken strijd tegen 't oude, mode geworden en voortbestaande al is het uitgeleefd, had hij het vreeselijke maar deugddoende wapen van den lach gebruikt. Zijn lach was niet de fijne lach van Molière, waardoor de gekke ‘précieuses ridicules’ uit de wereld gelachen werden, hij is grover, is geen lippenplooiende maar een buikschokkende lach, doch even gezond is hij, even echt, even vast op de waarheid gegrondvest. Gelukkig de volkeren, die zulken bevrijdenden lach vernemen op de uren van hun geschiedenis waar zij hem noodig hebben. Stond hij op in onze Vlaamsche Beweging, de dichter even onafhankelijk, edelaardig en geniaal als Wagner om al 't bespottelijke van onze toestanden naar buiten te lachen! Stof zou hij vinden voor een heel leven arbeid en voor honderd comediën; hij kon beginnen met ‘les précieuses ridicules’ en maar 't rondetje doen van alle ridicules, heel de wereld zal er honderden jaren mede lachen. Wat zou 't geven dat onze dwaasheid internationaal goed worde als wij zelf maar genezen? Doch een Wagner zou 't niet kunnen, 't zou moeten een Aristofanes zijn. Na honderd jaar zouden we hem met meer recht vieren dan de Duitschers hunnen Wagner nu. I. Oorda. |
|