Jong Dietschland. Jaargang 15
(1912-1913)– [tijdschrift] Jong Dietschland–
[pagina 255]
| |
[Nummer 4]BoekennieuwsDe heer Cyriel Buysse heeft onze vlaamsche letterkunde een onschatbaren dienst bewezen. Twee van onze jongste en knapste letterkundigen werden door hem reeds nu tot onsterfelijkheid... gedoemd. 't Geldt twee leden der Vlaamsche Academie - onsterfelijken dus per accidens die het nu feitelijk worden per se. Zij mogen dan gerust hun pen neerleggen, wat ze eigenlijk wel op eigen hand konden verwezentlijken, behoort reeds tot de werkelijkheid. Kon het grootzieliger vanwege iemand die, met zijn vracht van vijfentwintig romans, door den keurraad van onderhavige instelling niet eens vereerd werd met den vijfjaarlijkschen prijs? En weet de lezer daarbij nog, dat die voortreffelijke eer juist twee katholieke literatoren te beurt viel, dan geraakt hij zeker heelemaal van streek. Nochtans is de zaak aldus: de twee ‘electi’, uit die menigte ‘vocati’ heeten: Dr Persyn en Dr Van Puyvelde. Alle gekheid op een stokje; ziehier 't geval: deze twee kritici hebben onderscheidenlijk in ‘Dietsche Warande en Belfort’ en het ‘Jaarboek van het Davidsfonds’ vrij-weg hunne meening uitgesproken over Cyriel's werken en menig bezwaar, zoowel van ethischen als van esthetischen aard, er tegen ingebracht. Dat kon natuurlijk de uiterst prikkelbare auteur niet verkroppen; bij de eerste gelegenheid zette hij dat die kereltjes eens flink betaald. En lang liet deze gelegenheid op zich niet wachten. Cyriel schreef toen juist zijn roman ‘De nachtelijke Aanranding’, waarvan het tijdschrift Groot-Nederland’ de primeur kreeg. De beestmenschen, welke in dit boek ten tooneele gebracht worden, moesten natuurlijk onder meer andere liederlijke uitspattingen van hun verdierlijkt wezen, ook wederom aan slemperijen en braspartijen meêdoen. Al de geschriften van Buysse draaien immers altijd door om denzelfden ‘zwarten pot’! En Buysse was aan 't zoeken naar een passend uithangbord voor zijn kroeg. Ohe, daar doorflitst een geniaal idee zijn denkersbrein! Verrukt als Archimedes weleer, roept hij uit: Heureka! ik heb het gevonden! Boven de deur van de kroeg zou te lezen staan: ‘In den Zwarte Pot, bij - en hier komt het leelijk aapje uit de mouw - Persijn Persijnvan Puyvelde’.Ga naar voetnoot(1) Daar, die twee heerkens hadden het leelijk zitten, en 't spreekwoord: ‘'t is altijd aan een zwarten pot dat men zich vuil maakt’ konden ze thans gerust en voor eeuwig op hun | |
[pagina 256]
| |
eigen frak schrijven. ‘In den zwarte pot bij Persijn-van Puyvelde’ - inderdaad, een geniale vondst! En leuk he? En zeker wel attisch zout van de fijnste soort!! Als wij nu niet verder ingaan op dien zet, van zeer bedenkelijke gehalte, om nopens het karakter van den mensch-Buysse er enkele suggestieve kantteekeningen naast te maken, maar alleen het geval behandelen als een literair(?) verschijnsel, dan werkt deze kleinzieligheid onze vaste overtuiging in de hand, als zoude Cyriel Buysse hoe langer hoe meer, met zijn kunst, ten onder gaan in de karikatuur. Zijne meeste werken zijn eene moedwillig-doorgedreven karikatuur van onze vlaamsche zeden. Werkelijk krijgen wij hier te doen met eene ‘charge à fond’, een zedelijken aanval op onzen eigen landaard. Na de weerzinwekkende karikatuur van den landman, bij Zola en diens afschuwelijk boek ‘La Terre’ afgekeken, komt thans ook de grootstedeling aan de beurt om door de modder gesleept te worden.Ga naar voetnoot(1) Kunst is trouwe, ware voorstelling des levens; karikatuur teert op moedwillige verminking ervan, dus op onwaarheid, op onvolledigheid. De naturalistische schrijvers, die er zoo prat op gaan, enkel het door-hen-zelve geziene en beleefde weer te geven, belichten slechts ééne zijde van het menschelijk bestaan, de donkerste en vuilste, en gewagen heelemaal niet van de andere, handelen feitelijk alsof zij niet eens bestond. Van het leven zooals het reilt en zeilt weten zij niets af. Zooals zij den mensch afschilderen, is de werkelijke mensch niet. Hier komen mij te binnen de treffende gedachten van onzen vriend Walgrave over waarheid in de kunst. Laat ik ze hier maar ten gerieve van wie 't anders en verkeerd voorheeft, overschrijven: ‘Onze volkstypen gelijk men ze nu afbeeldt, zijn onwaar, omdat ze onvolledig zijn. Ik zie wel dat al die buitenjongens en meisjes, al die landlieden grof en onwetend zijn, dat ze dierlijke driften hebben, dat ze die involgen, en ik bemerk ook wel hoe ze daarom in hun verderf loopen, zoodat er middel is daaruit te besluiten: zij doen kwaad, 't ware beter anders. Maar wat ik niet zie, dat is hunne vrijheid, hunne deugd, hun berouw over het kwaad dat zij deden - daartoe wordt hun doorgaans geen tijd gelaten! - met een woord hunne goede gevoelens die soms, die dikwijls, die zeer dikwijls, ja gewoonlijk de bovenhand | |
[pagina 257]
| |
halen. Ik zie wel kwaad, wel meesleepend kwaad, wel onweerstaanbaren drift, maar de strijd is er niet of hij valt meest ongunstig uit. En dat is slecht. Hier is de waarheid: de mensch is goed en kwaad. Soms, ja menigmaal wint het in hem het dier op den mensch, de stof op den geest, helaas! Doch in de wezenlijkheid is er dan toch een geest, is er een wil, en die dingen moeten in een beeld, hoe kunstig het ook wezen wil, meêtellen!’Ga naar voetnoot(1) Nu zullen sommigen wel het onbeperkt recht der schrijvers bepleiten om alles voor te stellen en wel op die wijze, welke met hun persoonlijk temperament het best overeenkomt. Maar afgezien ervan dat dit zoogezegd onbeperkt recht, hetwelk noodzakelijkerwijze in botsing moet geraken met het vraagstuk der zedelijkheid in de kunstGa naar voetnoot(2), evenmin voor den kunstenaar als voor gelijk welk anderen mensch bestaat, dat verder die grenzelooze vrijheid heel natuurlijk tot volkomen tuchteloosheid overslaat en daarenboven deze stelling het wezen aanrandt der kunst zelve, welke met kinematografie niets uit te staan heeft, doch altijd een zeker quantum idealisme veronderstelt, blijft de vraag altijd dezelfde: is deze of gene voorstelling van het leven echt want volledig? De moderne kritiek heeft de bakens verzet, en dringt niet verder aan dan op deze vraag: heeft de schrijver accuraat-juist weergegeven wat hij zag en voelde? Het komt er dus niet langer op aan, te weten of de schrijver al dan niet in het uitbeelden waar bleef; men praat over de hoofdzaak heen en de bijzaak treedt op den voorgrond. Dat bij het keuren van literair werk de persoonlijkheid van den schrijver zich allereerst opdringt, en het al of niet echte der behandelde stof slechts in tweeden aanleg in aanmerking komt, is in dezen tijd van allesoverstelpend individualisme wel geen wonder. Deze moderne dwaling van esthetischen aard ligt nog een andere, algemeenere van theologischen aard ten grondslag. Vraagt men niet langer naar het ware, echte in de kunst, dan is het omdat men aanneemt en verkondigt dat in de natuur alles goed is, en men ten slotte het bestaan der erfzonde en hare gevolgen op den mensch eenvoudigweg loochent. Bestaat er dan bij slot van rekening geen verschil meer tusschen goed en kwaad, deugd en ondeugd - la vertu et le vice, meent de materialist Taine, sont des produits comme le vitriol et le sucre - orde en wanorde, en heeft men aldus | |
[pagina 258]
| |
deze onomstootelijke grondwaarheid uit den weg geruimd, wat blijft er dan anders over dan dat men erkennen moet dat alles waar is, alles echt, want overeenkomend met het wezen der menschelijke natuur. Met menschen die het met ons over deze fondamenteele vraagstukken niet eens zijn, blijkt alle verdere redeneering onmogelijk. Kunnen wij met hen dan hoegenaamd geen vrede hebben? Toch wel, in dezen zin, dat wij eerlijk bekennen mogen dat zij bijv. hun taal de baas zijnGa naar voetnoot(I), knappe schilders zijn, een roman flink inéén weten te zetten, uitmuntend de kunst verstaan om menschen te laten praten, en meer andere literaire hoedanigheden bezitten die eigenlijk alleen het vormelijke der kunst betreffen. Vergen zij van de kritiek niets meer, dan kunnen wij hun al toestaan wat zij verlangen mochten. Doch wij stellen den kunstenaar zelven andere en hoogere eischen, en dus zal onze kritiek, rekening houdende met onze christelijke levensopvatting, er anders uitzien, en steeds den naam van echt diep-voelend kunstenaar alleen toekennen aan hem die het leven en den mensch weergeeft volgens hun eenig-waar en onveranderlijk wezen. Over dit betoog heen - en wij meenden dat het nuttig kon zijn in dezen tijd van beginselloos gedoe, eens duidelijk zekere grondwaarheden uiteen te zetten - komen wij terug tot de werken van Cyriel Buysse. Reeds knaagt de worm des tijds aan zijn kunst; aan innerlijke leegte loopt zij langzaam dood. Elk nieuw boek immers is niets meer dan een verzwakte echo van het vorige. Kunst feitelijk welke bouwt op het zand. Redens te over me dunkt, om Cyriel Buysse en zijn boeken heel plechtig te laten links liggen. Hoe een vriend van, Cyriel over diens laatste boek ‘De nachtelijke Aanranding’ oordeelt, lezen wij in het eerste nummer van een nieuw Antwerpsch tijdschrift ‘De Tijd’ (G. Janssens, Antwerpen). ‘Wellicht, schrijft Victor de Meyere, konden hier enkele ruwheden vermeden. Brutaliteit is geen kracht en kracht mangelt deze schrijver niet (hier wordt natuurlijk bedoeld dat het dezen schrijver aan kracht niet mangelt. J.E.). 't Is zelfs een zijner grootste verdiensten. Ik betreur ten zeerste deze brutaliteiten, vooral daar zij een beletsel daarstellen om de romans van Buysse op duizenden exemplaren onder 't volk te verspreiden.’ (Januarinr.) | |
[pagina 259]
| |
Populair wordt Buysse zeker nooit; de plaats van Conscience neemt hij zeker nooit in. Deze schrijver, hoe Buysse er ook op smale, blijft nog steeds de drukst-gelezen onder de vlaamsche schrijvers. - Moest het anders zijn of anders worden, dan wees die kentoring zeker op een geestelijk verval van ons vlaamsche volk. In het boek ‘De Wonderen der twintigste eeuw’ bleef tot hiertoe een hoofdstuk ongeschreven. Het moest heeten: ‘Willem Kloos of de ontdekker van onbekende literaire beroemdheden en geniale, nog door niemand opgemerkte zetten, uit hunne geschriften.’ Met zijn ‘Daad van eenvoudige rechtvaardigheid’ of studie over de miskende achttiende-eeuwers, heeft Kloos in 't begin der twintigste eeuw Amerika ontdekt. ‘Hij doet net, schrijft prof. Vermeylen, alsof niemand voor hem iets van die 18e eeuw vermoed had. Maar waarom het niet zonder omwegen gezegd, daar toch eenieder de bewijzen kan kontroleeren: het is niet waar dat Kloos ons veel nieuws omtrent de leesbare poëzie der 18e eeuw meedeelt, - het is niet waar dat er zoo'n verschil zou bestaan tusschen zijn oordeel Over de poëzie en dat van Hofdijk, Van Vloten of Albert Verwey. Het verschil is doorgaans slechts een nuance, - een nuance van den smaak, waarover niet zoo apodistisch mag gevonnist en zooveel gal gebrouwd worden.’ (Nieuw Leven, v-vi, 1910.) Thans verscheen in de ‘Nederlandsche Bibliotheek’ een bloemlezing uit de werken van Rhijnvis Feith (1753-1824), met inleiding door Willem Kloos. De inleiding beslaat niet minder dan 98 bladzijden de gebloemleesde gedichten vullen er enkel 77. In deze inleiding gaat het werkelijk over Jan-en-alleman, over alles en nog wat! Alle mogelijke en onmogelijke dingen van thans en vroeger worden uit hoeken en kanten bijgesleurd en aan den man gebracht. Over Feith zelven wordt terloops ook wel iets. verteld, doch niets nieuws, niets eigenaardigs. Meesterlijk inderdaad heeft Kloos er de kneep van weg om losjes zonder kennis van zaken over alles heen te praten. Men zou deze inleiding dan ook maar gerust ongelezen laten, om aan nuttiger werk zijn tijd te besteden, ware het niet dat Kloos' bekende oppervlakkigheid hem hier een der leelijkste parten speelt welke men kan uitdenken. Kloos is er dus op uit om in Feith alle dingen te ontdekken, die ‘tijdens het leven (van den schrijver) en een eeuw lang na zijn dood, minder opgemerkt, voor onzen tijd nog waarde, en in elk geval, belangwekkend blijken te zijn’ (bl. 43). En hier heeft de lezer al dadelijk boter bij de visch. Wat zegt men, roept Kloos uit, met oogen die stralen van bewondering voor het nog nooit geziene! | |
[pagina 260]
| |
bijv, van het volgende? ‘Het is maar een toevallige opmerking, onder de lectuur van Feith's werken gemaakt, maar die nog al treffend toont dat wij, Hollanders, groot ongelijk hebben met dezen schrijver zoo te verwaarloozen, ja, te minachten, als wij, sinds de generatie van '40 plachten te doen. Feith schrijft: ‘nu zijn wij kinderen Gods en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen, maar wij weten, dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen, want wij zullen Hem zien gelijk Hij is.’ En spontaanlijk toen ik dit las, dacht ik aan Shelley's Promotheus Unbound ‘Whilst I behold such execrable shapes,
Methinhs, I grow like what I contemplate.’
Er kan hier moeilijk spraak van navolging zijn, want Shelley's werk is 36 jaar na dat van Feith verschenen, en buitendien heeft de Hollander waarschijnlijk nooit, zelfs in later tijd bedoel ik, den naam van den hun niet voor 1880 eenigszins bekend gewordenen grooten Engelschman gehoord. En ik wijs dus op deze, bij beide zoo geheel verschillende schrijvers voorkomende gelijke gedachte van ‘iets zien en daardoor gelijk worden aan wat men ziet’, uitsluitend om de kritici te waarschuwen, dat zij niet te gauw moeten schermen met het verwijt van navolging, al vinden zij bij een schrijver iets wat sprekend lijkt op wat een ander auteur zegt’. Dit alles staat te lezen, zwart op wit, bl. 48. Hartelijk dank voor die waarschuwing, mijnheer Kloos! U wilt ons dus aan het verstand brengen, dat bij Feith in de verste verte geen spraak kan wezen van plagiaat gepleegd op Shelley, en dit beâmen wij volgaarne. Maar waar u verder beweert dat dit inderdaad geniaal idee ‘nu zijn wij enz.’ in het brein van Feith ontstond, daar slaat u den bal leelijk mis en levert u een bewijs te meer van uwe onvergefelijke oppervlakkigheid en gekke aanstellerij om over dingen meê te praten, waarover u allervlijtigst diendet te zwijgen of ten minste u maar mocht uitlaten als u feitelijk met kennis Van zaken erover kondet meepraten! Mijnheer Kloos, die, wanneer hij over de literatuur van den dag in verhouding tot de generatie van '40 - zijn stokpaardje - niets nieuws meent te weten - en 't is waarlijk jaren geleden dat hij er feitelijk iets nieuws over ten beste gaf - en er toch een literaire (?) kroniek in ‘De Nieuwe Gids’ moet verschijnen, het maar stoutweg aandurft om wat kletspraat uit te bazelen over de H. SchriftGa naar voetnoot(I), diezelfde Mijnheer Kloos kent niet eens de H. | |
[pagina 261]
| |
Boeken; hij heeft niet eens de brieven gelezen van den H. Johannes. Want, hadde hij zulks gedaan, dan zoude hij daar gelezen hebben: ‘Carissimi, nunc filii Dei sumus: et nondum apparuit quid crimus. Scimus quoniam apparuerit, similes ei crimus: quoniam videbimus eum sicuts est’ (derde hoofdstuk, 2e vers), en zoude, in dat pruldingetje, zooals die inleiding er een is, niet klakkeloos durven beweren dat die zet van Feith is, en van niemand anders, zelfs niet van Shelley!!! Men moet toch maar durven!!
Van Is. Quérido verschenen op korten tijd, benevens het eerste deel van zijn Jordaan-epos, drie bundels kritische studiën. ‘Studiën (Nederlandsche Bibliotheek) bevat: Het algemeen menschelijke in Beethoven; Een Parijsche roman van Hollanders (over Scharten's ‘een Huis vol menschen’); Armoede (familieroman, door Ina Boudier-Bakker); Gemeenschapsphilosophie (Treslong) over Speenhoff; Het Ivoren Aapje (roman van Teirlinck); Moderne ziel en oud instrument (Karel van den Oever, godvruchtige Maan-Rijmen of Liefde-zuchten); Over Frederik Van Eeden (De Nachtbruid); Drie boeken van Couperus (Antieke verhalen, Van en over mijzelf en anderen, Korte Arabesken); Verzamelde Opstellen van Van Deyssel (elfde bundel); Moeder (roman door Anna van Gogh-Kaulbach).
In Geschreven Portretten (L.J., Veen-Amsterdam) worden ons de literaire conterfeitsels opgehangen van Jac. Van Looy, Lodewijk van Deyssel, Marcellus Emants, Helène Swarth, M.J. N. van Hall, C. Spoor, Herman Gorter, Balzac, P.L. Tak, Nietzche en Jan Sluiters. De bundel ‘Arbeid’ bestaat uit de volgende opstellen: Crimineele psychologie en romankunst, Casals-Röntgen, Schumann, Karakteristieken (George Eliot, Sainte Beuve), Guy de Maupassant. Over dit laatste boek schreef Pater Molkenboer in ‘De Katholiek’ (Februari-Maart) een breedvoerige recensie en schetste tevens een treffend beeld van Quérido's literaire persoonlijkheid. Waar een ander het zoo flink deed, zullen wij niet pogen het nog eens op eigen risico aan te vangen; wij nemen hier dan maar liever een en ander over uit zijn arbeid. ‘Over alles spreekt deze wondermensch (Querido) zijn woordje meê; neen, zijn woordje niet, maar het woord, het eerste en het | |
[pagina 262]
| |
laatste. Bij geen mogelijkheid blijkt het denkbaar, dat deze auteur niet de gansche zichtbare en onzichtbare wereld zou overzien. Hij is, of wordt het orakel van Holland, de nederlandsche Balzac, de Amsterdamsche Homeros, met meer zielen schijnt hij bezield dan Michel Angelo, die er vier had; ja, als de steeds moderner wordende tijd nog ooit legenden rijpen zal, dan moeten er na honderd jaar wel fabelen worden rondverteld van onzen grooten tijdgenoot, den albelever Quérido.’ En hiermeê is de apodistische toon, welke Quérido overal en altijd aanslaat, juist getypeerd. Waarin nu eigenlijk de roem van dien overigens verbazendknappen auteur bestaat; welke het hoofdgebrek is, dat al zijne werken aankleeft, wordt door kriticus Molkenboer in dezer voege uitééngezet: ‘De roem van Quérido is deze, dat hij een hooge mate van oorspronkelijkheid betracht en bereikt. Maar de vraag, die zich bij 't lezen zijner studiën telkens opdringt, is, of originaliteit soms niet onderdoet voor 't gewone goede, het bruikbare. Zijn ontledingen van verschijnselen en schrijvers klinken doorgaans zoo heftig persoonlijk, dat ze als onaanneembaarheden al haar waarde dreigen in te boeten. Aan Quérido ontbreekt de groote gave der synthese; zijn boeken zijn een samenvoeging van stukwerk, dat door elkander gehaald kan worden zonder gevaar ergens de geschoren lijn te breken. Hij is te onbedwongen om rustig te wezen; de koorts van zijn woelziek temperament rukt alle banden stuk. Daarom ontbreekt aan den bouw van zijn arbeid het voornaamste: gesloten eenheid. Klare kompositie en gewogen wil van wat hij toonen zal, schijnen hem van huis uit vreemd.’ Dragen dus de werken van Quérido in hun geheel onze volkomen bewondering niet meê, toch ‘dient erkend te worden, dat onderdeden van zijn prestaties fraai en voortreffelijk zijn. Huet o.a. heeft hij in dezen bundel drommels goed in zijn kijker, en uit andere studies herinner ik mij bladzijden, die het oprecht doen betreuren dat een zóó scherp spiedende geest, zoo'n welmeenend en temperament-rijk schrijver als Quérido niet van jongsaan in de banden der schoolschheid zat vastgesnoerd, maar geheel naar eigen gril en wil in zijn oer-krachten is uitgegroeid tot den weinig evenwichtigen, hybridisch vervormden auteur, dien we nu in hem bezitten.’ Welke moet onze houding zijn tegenover den schrijver Quérido? ‘Bij een ongebonden natuur als Quérido valt er voor ons, katholieken, weinig meer te halen dan ergernis. Zijne fraaie bladzijden over vioolmuziek, waarmee deze bundel verrijkt, ja inderdaad verrijkt is, vullen de leegheid van de rest niet aan, neutralizeeren nog minder de voor onzelfstandige geesten alles behalve gevaarlooze | |
[pagina 263]
| |
lektuur van dezen man, die ongetwijfeld wel zéér begaafd en van een voorbeeldige werkzaamheid is, maar dien we voorshands onmogelijk met de liberale en socialistische reklame-kritiek aanprijzen, laat staan bewonderen kunnen.’ Wie de onpartijdigheid van deze zienswijze betwijfelen mocht, luistere dan maar naar den klank van een andere klok. Over Quérido schrijft Carel Scharten in ‘De Gids’ (1912) ‘De malen dat zijn kritiek werkelijk kritiek wil zijn, beteekent die doorgaands weinig, maar bewondert hij - dan bewonder ik hem, dan is zijn kritiek een impressionistisch essay, dat meer is dan kritiek. Kunnen wij dus noch van den romancier noch van den kritikus leeren, hoe wij schrijven en componeeren moeten, wij kunnen beproeven van hem te leeren, hoe hij 't aanlegt, in zijn geniale buien, geniaal te zien en te voelen. Bij hemzelf is er de fatale disharmonie tusschen zijn voelen en zijn kunnen, tusschen zijn prachtig kunstenaars temperament en zijn soms weinig ontwikkelden smaak, tusschen zijn genie en een daaraan niet geëvenredigd talent - een disharmonie waarin alleen een onbarmhartige zelfherziening verbetering zou kunnen brengen. En waarlijk, die dag zou voor onze letterkunde een schoone dag zijn, dat Quérido de ziener werd van zijn eigene gebreken.’
Een boek dat volkomen onze bewondering afdwingt heet: ‘Kunst en Geest In Vlaanderen’, door Karel van de Woestijne (C.A. Van Dishoeck, Bussum). Een onzer fijnzinnigste kunstenaars die het heeft over de beste krachten uit Vlaanderen, als daar zijn o.m. de schilders Albijn van den Abeele, Maurits Niekerk, Théo van Rijsselberghe, Emile Claus, de beeldhouwers Minne en Meunier en de dichter Verhaeren. De bewering als zoude de schrijver het hoofdzakelijk over die kunstenaars hebben, hun werk ontledend en er het schoone en roerende van aanwijzend, is misschien niet heelemaal juist. Die taak, waartegen elk knap kunstkriticus moet opgewassen zijn, bleek den artist-kriticus van de Woestijne te licht. Niet wat velen in Vlaanderen ons geven konden, schonk hij, maar enkel wat hij, en hij alleen ons geven kan, spreidt hij met kwistige hand voor onze bewonderende blikken ten toon. Het kwam er bij hem op de allereerste plaats niet op aan, om aan te wijzen hoe eenige vlaamsche kunstenaars deze of gene brok natuur bekeken, dit of dat landschap op doek brachten; - hoe hij, de fijnzinnige artist, diezelfde natuur bezag, hoe zij op zijn wezen diep in, hartstochtelijk inwerkte, ziedaar wat dit overheerlijke boek ons mededeelt. | |
[pagina 264]
| |
Het is een hymne aan het schoone Vlaanderen en zijn voortreffelijke kunstenaars. Een luide enthusiastische hymne vooral aan het gezegende - o geluk dat ik er leven mag! - aan het schilderachtigste hoekje van Oost-Vlaanderen, waar de Leie, ‘Jordane van mijn harte’, ‘van ochtend-rood tot avond-rood is, der oneindige luchten, die Oost en West rusten op hunne lage einders, de effendste en zuiverste spiegel’. De Leie ‘die nergens stil en breed is als binnen den dubbelen bocht die ze hier teekent.. Van uit hare oevers deinen, over water, de wijde meerschen, waar bloeien, in blinkende verwen, de koebeesten en hier en daar een dravende twinter; terzijde van het dorp (Laethem) zijn het, twee uren lang - Divitia Flandria - de koren-velden... Er achter zijn het de canada-populieren der wegen. Zij leiden naar de boschjes van lorken en lagere sparren, waar 't leven gaêrt van snikkende fazanten en 't spel-in-de maan van geniepig-geestige haaskens. En hier wordt de grootsche en weemoedige vrede der Leie-boorden tot een klare en fijne gezelligheid. Zoodat dit land eiken ernst als alle leed een liefde en een troost biedt, en alle vreugde of verheerlijkende opwinding, of oneindig-stille bestendiging’ (bl. 168). Hoe heeft van de Woestijne zijn Laethem, waar hij bijna zeven jaren onafgebroken woonde, en ‘de rijkste en pijnlijkste stonden’Ga naar voetnoot(I) van zijn gemoedsleven doormaakte, hoe heeft hij het lief, het mooie dorp en de kunstenaars die er met hem verbleven: Valerius de Saedeleer, Maurits Niekerk, George Minne, Jules de Praetere, zijn broeder Gustaaf, en vooral ‘de zeldzaamste figuur van ons vlaamsch kunstwereldje’ de daar in 1835 geboren Albijn van den Abeele, de gemoedelijke oude man, welke zoo aandoenlijk spreken kan over het zalige natuurschoon dat hij zoo zonnetintelend van frisch en jong leven op zijn doekep tooverde; - de heele Leiestreck van Astene tot Drongen, alover Deurle, Baarle, Laethem, hoe kent hij ze tot in haar kleinste en liefste hoekjes en kantjes. De kleurrijke beschrijving welke hij er van geeft in zijn opstel over Claus, behoort tot de schitterendste bladzijden van onze nederlandsche letterkunde. Die man, welke de schrijver laat wandelen heel den langen zomerdag door de schoone streek, die ook de zijne is; die man, welke bij het aanschouwen van al dat heerlijke in 't Leielandschap trilt tot in de fijnste vezels van zijn kunstenaarswezen en ons meêgenieten laat, deze man is... Karel van de Woestijne zelf. De voortreffelijkheid van een boek, zooals ‘Kunst en Geest in | |
[pagina 265]
| |
Vlaanderen’, er een is, te doen uitschijnen, is een taak welke de kracht der kritiek te boven gaat. Deze kan er alleen op wijzen, en zeggen: tolle, lege... neem en lees, en heerlijk zult u ervan genieten...
Ook het lezen van Dr. Schaepman, door Dr Jul. Persijn, (Courtin-Antwerpen), is een zwelgen in het hoogste genot. Op literair-kritisch historisch gebied is het verschijnen van dit boek een gebeurtenis. Een prachtwerk vast en zeker, dat verre achter zich laat de beste monografieën welke in dezen laatsten tijd verschenen. Deze door Meerkerk over Huet, G. van Rijn over Beets, Groenewegen over Potgieter, F. van Lennep over Mr Jacob van Lennep, kunnen het bij dit eerste omvangrijke boek van den verbazend Hinken vlaamschen kriticus niet halen. Dr Persijn weet tot het laatste naadje van de kous, hij vertelt van haver tot gort en zoo knap, zoo springlevend, zoo tintelend van humor en stralend van enthusiasme, dat men het boek - iets wat met werken van dien aard gewoonlijk niet te doen is - in een adem wil uitlezen, en dan nog eens lezen om het later nog wel te herlezen. In zijn aard, zoo naar opvatting als naar uitvoering, een model-boek. Reeds a-priori kon uit de houding der hollandsche kritiek tegenover dit boek, besloten worden dat men met zeer bijzonder werk te doen kreeg. De hollandsche kritici meenen het over het algemeen wel met de Vlamingen. Deze heeten te zijn prozaschrijvers, welke weleens gemoedelijker en gezapiger kunnen verhalen; dichters welke, meestal zelfs, inniger en frisscher hun wel en wee uitzingen dan hun noorderbroeders. Doch, waar het er op aankomt te redeneeren over kunst, letterkunde en kultureele toestanden, daar moet de vlaming voor den ouderen hollandschen broeder den duim leggen. De bewering als zoude op dit stuk de hollandsche kritiek een beetje beschermend op den vlaming neerzien, is heelemaal niet uit de lucht gegrepen. Van katholieke zijde en van deze niet alleen, werd ons die meerdere voortreffelijkheid reeds meermalen op de borst gedrukt.Ga naar voetnoot(I) | |
[pagina 266]
| |
Als nu een literair kritisch werk van een Vlaming, in het noorden zoo algemeen de bewondering gaande maakt, en zoowel door vriend als door vijand luid geprezen wordt, dan is het wel de kostelijkste waarborg voor de degelijkheid van dit werk zelf. De uitbundigste lof viel ‘Dr Schaepman’ overal ten deel. Wij konden ervan staaltjes aanhalen bij de vleet; wij zullen ons echter beperken tot het overschrijven van een brok uit de beste en uitvoerigste kritiek, welke tot hiertoe over het boek verscheen. Waarom wij er op uit zijn om de alleszins gunstige meening van een ander, en nog wel van een kriticus uit het noorden, voor eigen rekening over te nemen, vindt hierin zijne reden: afgezien van de juistheid van dit oordeel, hetwelk wij volkomenlijk beâmen, willen wij hierdoor sommigen kleinzieligen vitters aan 't verstand brengen, dat het ons met die lovende kritiek niet te doen is om vriendendienst - ‘lik je mij, 'k lik je weer’ - maar om de volkomen-eerlijke uiting van oprechte, want hoogst-verdiende bewondering. In ‘De Katholiek’ (Februari-Maart) dus wijdt B. van Leeuwen eene bespreking aan Dr Schaepman, welke tien bladzijden beslaat. Wij geven hier het eind-oordeel weer: ‘Over De Paus zegt Persijn: 't was een daad. Welnu zijn boek is ook 'n daad, 'n durf. Een daad, om zoo'n leven te willen gaan beschrijven, daarvoor is noodig heldenmoed. Een daad, de aanvang en de voorbereiding van zulk 'n werk, bedenk toch eens wat 'n geschrijf en gevraag, wat 'n peinzen en wikken en wegen er voor 't begin noodig waren; bedenk bovendien een buitenlander, die wellicht tweemaal meer moeite moest doen dan een inlander. Een daad om den Doctor, die van verschillende letterkundigen en staatskundigen soms zoo fel beoordeeld en wederstreefd werd; den Doctor, in wiens leven veel smart was, omdat hij verder zag dan anderen; den Doctor, wiens dood eerst het begin was van een mildere beoordeeling door velen - het leven van dien man te gaan beschrijven, den man zoo in zijn volle glorie te zetten: dat was een daad, in grootheid Schaepman waardig. De kracht tot die daad bezielt Persijn voortdurend. Hij schrijft blij, met geestdrift. Met 'n geestdrift, die zoo nu en dan Schaepman evenaart, 'n geestdrift, die als een stormwind hem voortjoeg, 't zou en 't moest: hij zou dat leven beschrijven; 'n geestdrift, die hem tegen de hoogte opdroeg. Een geestdrift die onomwonden hier Schaepman handhaafde als dichter en wellicht later den niet-begrepen Schaepman zal verdedigen met vuur. Daar is door heel het boek een groote liefde, daar is overal een heerlijke geur, daar branden blijde vreugdelichten. | |
[pagina 267]
| |
De uiteenzetting der gedachten en de opvolging voldoen. De stijl is frisch, levendig beeldrijk, niet zelden subliem. Personen en zaken worden met rake streken getrokken. Wel krijgt men lezende zoo nu en dan den indruk, dat het een soort verzamelwerk is, te verstaan in dezen zin: verschillende bronnen, die tot een geheel gegroepeerd zijn, met overgangen, aansluitingen en beschouwingen er tusschen. Doch waar gij ook zijt, 't is een heerlijk boek.’Ga naar voetnoot(I) Verder vraagt de kriticus zich af of het werk van Dr Persijn wel feitelijk een Schaepman-monument verwezentlijkt. En tegen onze meening en zijn eigen redeneering in meent hij die vraag ontkennend te moeten beantwoorden. Wat deze kriticus verlangde, is een psychologische dicht-inéén gedrongen biographie van Schaepman, iets in den aard van Verwey's boek over Potgieter. Maar ware zulke eisch, waarvan wij op dit oogenblik de redelijkheid en de mogelijkheid zelfsGa naar voetnoot(2) niet goed inzien, nu eens voldaan, dan zou men zeker Schaepman niet met een grootsch monument, maar alleen met een keurig uit wit marmer gehouwen borstbeeld herdacht hebben. De kriticus uit ‘De Katholiek’ krijgt inderdaad veel meer dan hij verlangt; waarom hij, dien zulken volheerlijken rozentuil wordt aangeboden, dan over het gemis van enkele viooltjes klaagt?
Joris Eeckhout. | |
Uit de Reistesch. - II Prentbrieven uit Holland, door J. De Cock, 1913, Antwerpen, Veritas. - Pr. 2 fr.God zij gedankt dat J. De Cock na zijn ‘geld geteld te hebben, zag dat er een reisje naar Holland afkon’. Zoo mag hij de verbelgisching van Vlaanderen ontloopen en reizen naar Holland, het ‘land naar zijn hart, waar hij goed Nederlandsch zal hooren van | |
[pagina 268]
| |
arm en rijk’. Hij vaart naar Rotterdam, waar hij de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ leest, ‘waarnaast al onze Belgische couranten in-de-wereldtaal naar de stof en den geest in het niet verzinken. Eilaas, ze is liberaal en de gehuldigde zedeleer is niet de katholieke’. In Rotterdam verschijnt ook de katholieke Maasbode, zeer degelijk maar aangetast van ‘ketterjagerij’. - Hij rijdt met een sneltrein uit Rotterdam. Liever had hij het met een trekschuit gedaan. ‘Een hollandsche trein is toch een stoomtrekschuit op wielen.’ Verdere brieven schrijven over ‘Amsterdam’, over de voorstelling van ‘Adam in ballingschap’, over Zwolle ‘laat me hier een tent bouwen, het is goed hier te zijn’, over het peil der verstandelijke ontwikkeling, dat veel hooger staat dan in België, over het werk van den Zwollenaar Potgieter, over de kermis, over een tochtje op de Zuiderzee, over het Oranjefeest, de ijsdagen en het schaatsen, over Thomas à Kempis, over zijne kennis Kuiper, over een tuin. Met een drietal brieven over München besluit het heerlijk boekje: München wordt behandeld eerst als bierstad, dan als kunststad; De schrijver ging naar de oude Pinakotheek, alwaar hij Rubens bewonderde, en naar de Schack-Gallerie. Prettiger boekjes dan zulke zal men bezwaarlijk vinden. De Cock's stijl is hem volkomen eigen... eene zeldzame hoedanigheid in onze hedendaagsche letterkunde. Zijn taal is allerkeurigst, springlevend Nederlandsch. De bewonderaars van Nederland en het Nederlandsch zullen er deugd van beleven. Voor de vergoders van ‘l'âme Belge’ moeten sommige bladzijden een gruwel blijken, - ook de ketterjagers van ‘De Maasbode’ kunnen er moeilijk mede in hun schik zijn. De Cock's glimlach vinden wij in het boekje weder: soms is het een goedige, andermaal echter een spotlach en niet zelden een schampere, waar het gaat b.v. over de politiek (43, 44, 45); De Aalstersche worst zelf wordt daarbij niet vergeten. - Alle glimlach is geen teeken van blijheid en veel waarheid ligt besloten in de spreuk: ‘Hâtons-nous d'en rire pour ne pas en pleurer.’
L.D. | |
Over Kunst en Kultuur, door E. Van Bergen (Uitgave L. Van Hoof-Roelants, Hoogstraten).Eene reeks studiën waarvan de voornaamste gewijd zijn aan de Toonkunst: aan Bach, Tinel, Beethoven, Liszt en vooral aan Wagner, wiens leven en werk de schrijver grondig bestudeerde. De opstellen ontstonden ‘uit den drang mee te werken aan den opbouw van eene Vlaamsch-Germaansche geestelijke beschaving’. | |
[pagina 269]
| |
- Zij pleiten tegen de voosheid van moderne individualistische kunst en voor de kunst uit en voor de gemeenschap. ‘Het boekje maakt geene, aanspraak op bizondere letterkundige verdienste. Volledigheid in de behandeling wordt nergens bedoeld. Groote bondigheid was meestal gebiedend vereischt door de beperkte plaatsruimte in tijdschriften en nieuwsbladen.’ ‘Met opzet wordt veel geciteerd uit werken van gezaghebbenden, om beweringen die hier voor nieuw klinken, kracht bij te zetten.’ | |
Verschenen:Vlaamsch dicht en lied, ten dienste aller Vlamingen, door Lod. Van Bremt, met welwillende medewerking van Kaus en Ruikens. Prijs 1 fr. Geene hoogstaande kunst, kan echter voor volkskringen dienst bewijzen. Broeder en Zuster. - St Augustinus-drukkerij, Houtkaai, Brugge. - Prijs 0,80 fr. (Er bestaan ook prachtuitgaven.) Leven van Pater Boussot en Moeder Elisabeth. Een geschikt boek voor prijsuitdeelingen. Van 1815 tot 1912. - Handwijzer bij de hedendaagsche politieke en sociale geschiedenis, door een oud professor. - Antwerpen, drukkerij Jos. De Winter Geudens. Het werk is geschreven voor studiekringen, kan ook voor leeraars en leerlingen zeer behulpzaam zijn. De taal is niet steeds onberispelijk. - Verdere bespreking valt buiten het bereik van ons tijdschrift. Was Vlaanderen eertijds tweetalig als nu? door Pater Dr Stracke, S.J. - Antwerpen, Veritas. Prijs 0,25 fr. Pater Stracke bewijst tegen Pirenne en Kürth in dat ten minste op zeker gebied Vlaanderen vroeger niet zoo verfranscht was als nu. Te lezen en te verspreiden. Apologetische uitgaven (1911-1912), door P. Janssens, O.P. - Reeks 1912, nos 8-9. Dubbel nummer. - Geloofsverdediging, Provinciestraat, 119, Antwerpen. Opgave en korte beoordeeling van de werken over: 1. Het geloofsproblema. 2. Redenen van geloofwaardigheid. 3. Algemeene werken. 4. Bijzondere apologetische vraagstukken. In eene volgende aflevering worden o.a. besproken: Landeleven, door Paul Van Biervliet. - Bij Houdmont-Carbonez, Brugge. 1 fr. Pennetrekken uit Denemarken, door A. Coussens. - Bij Lannoo-Maes, Thielt. (Zie prospectus.) De Werkman, door Stijn Streuvels. - Veen's Gele bibliotheek. Fr. 0.50. Jesus van Nazareth. Koning der Joden. Passieverhaal door E.H. Verschaeve. De Duivenmelker, door Nic. Theelen, uitgave van ‘Roman voor Allen’. - Theelen, Tongeren. |
|