| |
| |
| |
II. - Philips van Artevelde
Personen:
Cathelijne De Coster, vrouw van Jacob van Artevelde. |
Philips Van Artevelde, haar zoon. |
Yolande Van den Broucke, zijne vrouw. |
Pieter Van den Bossche, |
} Kapiteins van Gent. |
Frans Ackerman, |
} Kapiteins van Gent. |
Arnold Yoens, |
} Kapiteins van Gent. |
Pieter de Wintere, verbannen Bruggeling, |
} Kapiteins van Gent. |
Raas Van de Voorde, |
} Kapiteins van Gent. |
Jaak Derycke, |
} Kapiteins van Gent. |
Karel VI, koning van Frankrijk. |
Lodewijk Van Male, graaf van Vlaanderen. |
Volk, Krijgers. |
Tooneel te Gent, Brugge en Roozebeke.
| |
Eerste bedrijf.
Ie Tooneel.
- Een plein bij 't belfort. Eene groote bende gewapende mannen trekt voorbij. Enkele burgers schouwen toe op straat; ook vrouwen aan de deuren der huizen.
Frans Ackerman, de aanvoerder der bende, in volle geestdrift:
Staat! elk naar huis! Meldt uwe zegepraal!
Welaan, het klinkt te dof. Herdoens:
Want Gent is trotsch op u!
Maar honger werpt koud water op de geestdrift.
Maar wat wij namen is voor u! Wie strijdt
Eet eerst en meest. Gij krijgt uw aandeel dubbel!
| |
| |
't Kan er door nu. Tot wanneer?
Wel, kerels! dat is spreken.
Dus morgen nog een zegepraal. Dank! Dank!...
(Zij gaan uiteen; Frans Ackerman gaat tot een der burgers die toeschouwden en die niet geroerd heeft.)
Goên avond, heer Yoens, dit was een dag!
Bij de neus geleid; o heerlijk!..
In 't bosch daar bij de Langerbrugge, dicht,
Heel dicht bij 's graven legerkamp, waar ze ons
Natuurlijk niet vermoedden, lagen wij.
De sparren bromden boven ons en doofden
't Gerucht van hier of daar een onvoorzichtgen;
Hebt gij er veel gemoord?
Wij wisten dat een bende door moest trekken
Ik des te meer!... Zij kwamen dus het bosch door
En zonden geen verkenners uit, 't was immers
Zoo dicht bij 't legerkamp! Wij, muisjesstil,
Wij hielden onzen adem op, terwijl
De wind daarboven in de kruinen huilde;
't Begon te reegnen, o maar 't reînde dubbel!
Ik had geroepen: ‘Op!’ en al mijn mannen
Er op, als wolven op een kudde schapen.
Zij vluchtten jankend en hun wagens, - tien! -
Vol koren lieten ze in den brand.
Wij hadden maar te slaan, geen een bood weerstand;
Maar stond daar lamgeslagen van den schrik;
| |
| |
Was hij met de eersten niet op 't hazenpad,
Zoo stond hij daar bleek, bevend als een blad...
Wij sloegen, sloegen! 't Was een hemellust
In 't donker woud daar maar te hakken, wijl
De storrem ‘jubel’ huilde boven ons...
Ik sla mijn vijand liefst bij zonneschijn;
Dan ziet men beter 't rood des bloeds, 't verbleeken
Der huid, het krimpen van de spieren, 't wringen...
Zoo heeft de oorlog mij gemaakt
En 't daaglijks moorden; zoo de wraakplicht die
Op mij weegt sinds dat Brugge Jan Yoens
Die Brugge reeds met vele menschenlevens
Betaalde. En nog is 't niet gedaan, bij God!
Bij lange niet. De rekening blijft open...
Hoofdman Van den Bossche, nieuws voor u!
Ik hoorde 't reeds. Mijn hand daarop. Zoo jong
En reeds zoo dapper. Dank in naam van Gent.
Ik was het even aan 't vertellen hier;
Maar 't schoonste, dat nog niemand weet, bleef over:
Weet dat ik uit des graven eigen mond
Het nienws vernam dat tarwe in aantocht was.
Ik ben de opperhoofdman, Ser Yoens,
En geef bevel naar Gent's noodwendigheden;
Uw toon bij 't zeggen van dat ‘Tarwe’ is kwetsend.
Maar nu is tarwe meer dan bloed voor Gent.
Vergiet men bloed genoeg dan stroomt er tarwe in.
Geen hand kan slaan wordt 't lichaam niet gevoed.
Tot slaan heb ik geen volle maag van doen,
Maar haat, hier, in mijn hart,
(slaat er op)
Daar komt er nooit gebrek aan. 'k Was op tocht,
Ik ook, vandaag, en sloeg meer vijanden
Dan deze hier, die uwen handdruk krijgt.
Er lagen zestig man in 't zand te bijten
| |
| |
Neen, 'k gun het hem van harte.
Hij is nog jong; hem is de krijg een spel,
Mij niet: mij is hij wraakplicht, bloedige ernst,
Ik voer hem voor mijn eigen, voor het bloed!
Zoo hebt gij geene tarwe mee?
Houd andren voor den aap, maar niet den broer
Van Jan Yoens, die honderdmalen feller
Dan gij zijn zaken waarnam.
Gij schijnt getroffen, opperhoofdman?
Ik ben nog niet verhard, maar 't zal wel komen.
Nu dringt het nog in 't hart het laken van
Zoo edele oude strijders voor ons Gent als
Arnold Yoens, en, wis hun afkeer schrijnt...
Toch kan ik anders niet. Gent zieltoogt, vriend.
't Gaat erger, o veel erger, dan gij 't waant.
Men eet maar half meer in de stad, is zuinig
Op vleesch, op brood, op alles... vrouwen doen
Zichzelf te kort om 't kind te voeden en
Den man, wanneer hij strijdensmoe naar huis keert;
Zij dragen 't zwaarst Gent's hongerlast; de mannen
Die krijgen meer, maar toch niet half genoeg
Om de ijzren taak van 't dagelijksch gevecht
Te torschen; zij zijn mager, grauw en somber,
En worden bitter van gemoed, - gij hoordet
Arnold Yoens daareven... hij 's een hater
Ja, maar zijn woorden kwamen evenzeer
Uit de ijdle maag als uit het hatend hart.
Ik kan 't verstaan, o best! Maar wat te doen?
'k Moet streng zijn jegens al onze uittochtsbenden
En eten eischen; 'k word verfoeid, ik weet het.
Gij zelf, spreek maar rechtuit, acht mij niet veel.
Neen. Treed eens al die huizen binnen
Waar uwe mannen na die wapendaad
Aanzitten bij hun tafel heel alleen; hun vrouw zegt:
| |
| |
‘'k Heb reeds gegeten’ daar ze 't beeft gespaard,
En, met den honger rommlend in haar binnenst,
Op 't maal tuurt van haar echtgenoot.
En was nochtans zoo dikwijls in hun huizen.
Was 't gistren? Was 't vandaag? Eén dag weegt zwaar
In 't stijgen van de hongerkwaal. Geloof mij:
Gent kan 't niet meer volhouden, neen, niet lang...
Verdrijf den graaf van uit zijn kamp, en 't land
Van Waes ligt open, onze voorraadschuur.
Verdrijf den graaf!... Waar haal ik mannen?
Gij zijt een jong en edel hart, die strijdt
Uit louter liefde tot uw stad en volk.
Niet allen zijn zoo. Een woord kan volstaan
Bij u en enkele anderen, maar een oproep
In naam van Gent, zelfs van Gent's hoogsten nood,
Blijft immer 't woord van Pieter Van den Bossche...
Voor velen, machtig velen, lijk Yoens.
'k Rijd lang reeds op de tong; 'k had nooit de kans
Van in een slag te schitteren en met jubel
Begroet te worden bij mijn wederkeer.
Neen!... noodig is 't dat Gent weldra zich wage
Tot een beslissend pogen, en ook zeker
Dat ik het daarnaartoe niet leiden kan.
Gij moet het leiden!... Onze zegepralen
Zijn enkel kansspel en wat kansgeluk,
Doch groote slagen kunnen we ook niet winnen...
Geloof mij! Opperhoofdman, 't moet eruit:
'k Zie 't in nu: ik ook faalde: 'k hield van u niet.
Men zaagde ook de ooren af met alles wat ge
Best weet: wees edelmoedig en vergeef mij.
Want nu ben ik voor u! 'k Ben de uwe en blijf het...
Uw woord zoo ernstig-treurig heeft
Mij al te diep geroerd en overtuigd.
Ja, wat gij zegt is waarheid: dit is nu
De droevige avond van een schoonen dag.
'k Heb in de zon geleefd zoolang hij duurde,
Maar nu heb ik, in uwe woorden, nevels
Grauw, breed, zien stijgen boven Gent en mij.
Hun kleuren zijn de ware... Maar, heer hoofdman,
Gij wildet iets van mij met zoo te spreken?
| |
| |
Neen, niets. Yoens verwijten deden 't hart
Mij overloopen, doch 't was lang reeds vol.
Ik moet iets doen voor u. Ik heb geen vree meer
Zoo 'k niets voor u mag doen! Wil 'k in uw bende
En onder uw geleide vechten? Ik heb kans
Gewoonlijk, en wie weet behalen wij
Geen schoone zege... Dan bekomt ge ook roem,
Neen, mijn vriend!... hoe zoet dit woord, en waar!
Ja, noem mij zoo. 't Is waar! 'k Wil alles wagen
Voor u... en niemand zal voortaan zijn tong
Nog wetten tegen u of 'k ben er bij.
'k Aanvaard dat onze benden samensmelten.
Doch al de benden, heel Gent's leger moest
Vereenigd onder éénen man, dien 't eert,
En dien 't vertrouwt, en die het waarlijk één maakt,
Den grooten slag voor 't heil der stede wagen.
Gij zijt te jong om Gent te kennen: Gent is
Een nest van wilde horzels, moedig strijdend,
Doch zwervend zonder orde, vliegend waar
Hun toorn hen drijft, niet waar 't gezag hen voert;
't Is 't land der storremwolken, met den bliksem
In haren schoot, die warrlen al dooreen,
En tegen wind op vliegen, woeden en
Na luttel stonden hebben uitgeraasd...
Eén dwong ze in orde. Slechts één enklen meester
Heeft Gent geduld en nog niet tot het einde;
Want 't maakte hem van kant, één: Artevelde!
Kan hij wel stappen over vaders moord?
Als 't moet het moet. Gent sterft!
Maar wij niet! Moet ik boeten voor een daad
Voor veertig jaar gepleegd? Wil 'k naar zijn huis?
Om hem te zeggen: ik, Frans Ackerman,
Vervloek wat men uw vader heeft gedaan,
En heel de Gentsche jeugd met mij. Wij willen
Met 't zwart verleden geen gemeens meer houden;
| |
| |
Wij huldigen uw vader weer in u... Wil ik gaan?
O 't dunkt mij dat hij ons verhooren moet;
Wat zou hij daarop zeggen dan: 't is goed!
Ser, moesten al Gent's jongelingen eens
Mij vergezellen en de moeders al
Met hare kleine kinders, dan is 't zeker!
Philips kan daaraan niet weerstaan. Ik doe het
Op staanden voet, en morgen heerscht op Gent
Een Artevelde weer, de grave vlucht,
Wij achtervolgen hem, verslaan hem, hebben
Weer vrede en vreugde, en brood en weelde en roem;
En Gent is machtig; en de steden volgen
Zijn voorbeeld na tot diep in Frankrijk en
In Duitschland en in heel de wereld... Jacob
Van Artevelde droomde 't zoo; dat zeidet
Gijzelf ons meer dan eens. 't Gaat in vervulling.
Voorwaar een heerlijk ding die twintig jaar!
Had ik ze nog! Doch luister, vriend.
't Zij, 'k Heb niemands oorlof noodig.
Mijn bloed heeft mij den weg naar 't heil gewezen;
Luister, vriend, een stond;
Gij zoudt Philips Van Artevelde ontroeren,
Hem 't vuur in 't hart doen laaien door uw vuur;
Dat kunt ge, en meer. Hij zou niet wederstaan...
(Wie zou het ook?) indien hij maar alleen stond.
Doch Jacob leeft nog in zijn moeder, die
De groote vrouw des ‘grooten Wijze’ was;
Frans, tegen dit nog levend deel van Jacob
Vermag een nog zoo eedle stormloop van
Gent's heldenjeugd en tecre kinderonschuld
Niets. Al te heilig is hem zijne moeder,
Te heilig en te hoog zijn groote vader,
Die grooter was dan Gent en die vermoord werd.
Een zoon vergeet dit niet, een vrouw beleeft het,
Alsof het pas geschiedde, tot den dood.
Dus valt er niets te doen?
Géen woord voor mij! Ik moet iets doen. Ziet gij mij
| |
| |
Daar kalmpjes, braafjes weer naar huis toe keeren,
Gelijk een jongen wien men zegt: ‘naar moeder!
Op straat niet langer! mij bij 't vuur dan zetten,
Van moeders pappot eten en dan zolderwaarts?
Neen! 't Zegepralen krieuwelt in mijn bloed.
Ik moet en zal iets doen nog voor den nacht...
Zie! zie! Ze is mij van God gezonden! Zie toch!
Philips Van Artevelde's vrouw.
'k Zou haar herkennen op twee mijlen afstand:
Zoo zwart gekleed, zoo traagzaam treurig stappend,
O die is Jacob niet vergeten ook!
Zij sleept zijn rouw tien jaren reeds, maar als
Een sleep van 't weeldekleed, de straten langs.
Zij blijkt gevoelig, 'k grijp haar in 't gevoel aan.
Maar neen. Blijf ernstig, vriend.
Gedenk hoe treurig 't uitziet met de stad.
'k Doe schertsend ernst'ge zaken voor de stad.
Bezie ze: rouw is een sieraad voor haar;
En ijdelheid in 't rouwkleed is wel de ergste!
Zij treurt veel treuriger dan de oude vrouw
Van Jacob zelf; hoe kon dit? 't is gemaakt dus;
En droefheid die zich aanstelt zalft men licht.
'k Speel jonker en ik doe haar minnedienst.
Maar vriend! Uw hoofd draait, Frans!
Wil 't spel toch niet verbrodden. Ga dan liever.
Door haar maak ik Philips den onzen, zeker!
Maar ze is daar! Spoedig voort!
(V.d. Bossche af. Yolande Van den Broucke treedt op, zeer statig in lang-slepende zwarte kleedij, ingetogen, zonder eens ter zijde te kijken.)
Gij de edelste aller Gentsche vrouwen en
Dat ik uw rouw van 't grootsche voorwerp aftrek,
Waarover gij zoo schoon-standvastig treurt,
| |
| |
Ach, spreek mij van geen andre zaken, heer.
Gij weet: ik leef teruggetrokken met
Mijn man, en won onze eenzaamheid zoo lief!
Zoo lief!... Wij spreken van vervlogen dagen
En denken aan het tegenwoord'ge nooit.
O eedle vrouw, terwijl ge ons heel vergeet
Denkt Gent, wij allen, slechts aan u alleen
En uwen man... Wij zeggen tot elkaar,
Wanneer gij rouwend zijt voorbij getrokken:
‘Zij denkt terug, gelijk wij 't zouden moeten,
Aan Gent's ellendigsten en snoodsten dag.’
Dan zuchten wij en zeggen: ‘Was Philips
Ons hoofd dan hadden wij weer brood en zege...
Zoo hij maar wilde, en Gent in staat maar stelde
Te boeten voor zijn vader met hemzelf
Te minnen, eeren, volgen als een hond...’
Zoo needrig spreken zij want grenzeloos
Bewondren zij de vaste trouwe in wee,
Die gij zoovele jaren reeds ten toon spreidt.
Ach moeilijk is het niet! Zou 't anders kunnen,
Na zoo een moord op zulk een man? Neen, 't kan niet.
En daarom wordt gij bij het volk zoo hoog
Geacht, dat, als gij enkellijk voorbijgaat,
De een 's andren elleboog al zuchtend stoot.
‘Ach! wilde die maar’ is het woord van 't volk;
‘Zij is de koningin van haren man
Een wenk slechts van haar hand verlost ons allen.’
Is 't waar, beminnelijke jongeling?
En wordt Philips, moest hij aanvaarden, ruwaart?
Hij wordt wat hij maar wil, want zonder palen
Zal 's volks erkentlijkheid en liefde zijn.
Die voeren hem ten hemel op; hij is
De koning van elk hart, de God van 't volk!
En ruwaart, graaf, vorst, alles wordt hij wis
Wie zijt gij die zoo spreekt?
Uw stem is zang, uw woorden louter licht,
En als de stralen van de morgenzonne
Zoo vallen ze in mijn langen nacht van rouwe.
Uw lach is zoet, uw houding los en zwierig,
Uw trekken schoon. O de Engel Gabriël
Bejegent mij met de allerblijdste boodschap.
| |
| |
Neen, ik niet, hooge, gij wordt Gabriël;
Reeds morgen (ja, nietwaar?) verschijnt ge als engel
Der allerblijdste boodschap voor ons Gent,
Met 't woord dat ons verrukking brengt en leven:
‘Ik heb Philips voor u gewonnen, Gent,
Hij neemt het aan u tegen 's graven benden
Te leiden.’ O het volk zal lachen, weenen,
Zal zingen heel den dag en heel den nacht
Ter eere van Gent's Judith: Yolande!
Uw name galmt met dien van Artevelde
De straten en de pleinen langs der stad;
De gilden in gelid met mannengalmen,
De vrouwen met haar driftigste gegil,
De kindren met hun schelle zilverstemmen,
't Zal alles zingen: Judith Artevelde!
En Roeland zal het over stad en land
Verkondigen met dreunend feestgebons:
Gent heeft Van Artevelde! Zege aan ons!
En Gent rukt op, de graaf slaat op de vlucht
En weer weerklinken samen door de lucht
Uw beide namen in den roem gepaard!
(richt hare handen statig naar den hemel.)
In 't aanzien van die hooge gouden sterren,
Die flikkren door den diepen winterhemel,
Beloof ik plechtig: 'k win Philips voor u!
Zooals dit sterrelicht door 't hemeldonker
Blinkt hel de dag van morgen door Gent's nacht,
Gelijk uw woorden blonken door mijn rouwe,
O minlijk-eedle, o waardste jongeling!
Vaarwel! Ik ijl naar huis, 'k spoed voort... Wie zijt gij?
Een held! goên nacht! Tot morgen.
(Af.)
(Frans Ackerman springt als een zot drie-vier maal in de hoogte)
Hop! Hop! Ja nog eens hop! Hop! Hop! heer Pieter!
(wijst haar achterna)
Zij loopt! Waarachtig waar zij loopt! Wat dag
Wat hemelschoone dag voor mij!
(roept)
Reeds weg te weeg? Neen, nu gevierd, want morgen
| |
| |
Staat Artevelde weer aan 't hoofd van Gent.
Gij schudt het hoofd van neen; kijk naar het mijne
Ik knik: 't is zeker. Hadt gij mij gehoord,
Dan zoudt gij 't vaster dan ik zelf gelooven.
Ik ben op dreef geweest!? Ik wist het zelf niet
Dat ik zoo spreken kon. In 't eerste meende ik
Dat ik het uit zou proesten, maar, ik weet niet,
Hoe 't kwam, 'k werd ernstiger bij wassend vuur;
'k Wist dat ik haren lof verwoed aandikte...
Doch mijne ziel was meê, mijn hart vloog mee
Met al mijn woorden... Hoofdman, morgen is 't.
Ik wil uw vroolijkheid niet storen.
Dit is te veel! Gelooft gij nog niet? Zie
Zij heeft gezworen met een eed; ze is zot
Van vreugde weg geloopen, zij die steeds
De steenen van de straten telde.
Zal 'k wachten tot ik zie
Ik keerde u mijne hielen toe. Gent wordt gered!
Zie op naar 't Belfort. Toen we samen kwamen
Was 't grauw en doodsch in droef valavondtreuren;
't Geleek op u, maar nu gelijkt het mij:
Zie hoe de sterren blij zijn tinne omflonkren!
Heer hoofdman gij moet mee. 'k Geef potten bier
Ten beste in ‘de' Ouden Vos’ en zitten daar
Ook vijftig andren bij, 'k betaal 't gelag.
| |
2e Tooneel.
Een kamer in 't huis van Ph. Van Artevelde. Yolande; Cathelijne komt op.
Nu, Yolande, wat 's er gaans? Philips
Zendt mij tot u. Gij moestet iets mij melden.
Hij lijkt zeer ongesteld en wilde wandlen.
Gij hebt geen woorden toch gehad? Nietwaar?
Na tien jaar liefde en vrede kan 't bezwaarlijk.
Geen woorden, neen... ik ijver voor zijn roem,
Maar u laat hij 't beslissen over.
Ik heb voor Gent bij hem gepleit.
Bij een Van Artevelde, lieve, denk toch...
| |
| |
Sterft weg van honger, zakt ineen, is niets meer;
Het reikhalst naar zijn redder en verlosser,
Philips, den eengen waarop 't zijne hoop stelt.
U durven zij 't niet zeggen, mij te meer...
Ik kan geen stap meer wagen in de straten
Of vrouwen steken hare kindren naar mij op
En roepen: Brood! o red ons door uw man!
De mannen vragen 't met de krachtigste eeden
Van onderworpenheid aan zijn beleid.
Nog dezen avond, toen ik huiswaarts keerde,
Kwam eene bende mannen op mij toe
Met hoofdman Ackerman als tolk; die sprak
Zoo roerend over Gent's verlatenheid,
't Ontberingswee in al de huisgezinnen,
De sterfte van de kindren, dat ik weenend
Naar huis gekomen ben en bij Philips
Gegaan; 'k heb hem gevraagd, gesmeekt, gebeden,
'k Ben op mijn knieën neergevallen; doch:
‘Mijn moeder is 't die tusschen mij en Gent staat.’
Heeft mijn Philips alzoo gesproken?... Zoo?
Ik kan 't hem even vragen.
Neen, vraag het niet; hij is zoo...
(stamelt.)
Och, moeder, Gent zal als een man hem volgen.
Roert hij één vinger slechts, zoo is hij ruwaart,
Is graaf, is koning; Gent verovert hem
Een rijk veel grooter dan de Fransche vorsten
Er ooit bezaten. Daarvoor moet hij niets doen...
Slechts 't volk hem laten stellen aan zijn hoofd,
Zijn naam slechts schenken aan de Gentsche legers
En, door dien naam gestuwd en voortgezweept,
Als 't zeilschip door den macht'gen zeewind, vaart
Ons Gent der toekomst zeeën in, in zege!
Want Artevelde's naam dat is Gent's ziel!..
(zwijgt een poos.)
Welhoe! gij spreekt niet? Werd uw ziel zoo koud
Dat zij niet gloeit bij deze vuurgedachten?
Gevoelt gij niets dan voor Philips, uw zoon?
Mag hij geen roem zooals zijn vader winnen?
| |
| |
Zijn vader werkte nimmer voor den roem;
Hij voelde dat hij eene kracht was, die
Voor 't volk kon werken maatloos, maatloos-veel...
Omdat hij voelde dat hij 't kon zoo deed hij 't.
En mijn Philips kan hij dan niets? Heeft die
Gij kent Philips... ik ook ik ken hem.
Zijn hart is groot, hij toont het door zijn lijden;
Want dat Gent's wee hem foltert in het hart
Is zichtbaar,.. al zijn bloed zou hij wel offren,
Geen handomdraai deed hij er voor; hij 's edel,
Maar heeft geen hersenen!
'k Versta: koen, kloek, een schoongebouwde man;
Al wat ge wilt behalve geest bezit hij;
Is 't niet? Een gouden doos maar ijdel? Foei!
'k Zeg niet wat gij schreeuwt,
Zijn hoofd is goed... maar... maar om Gent te richten,
Om stuur aan Gent te geven door de wereld!
Weet gij wat Gent is? Kent gij zijne kracht,
Zijn driften, zijnen storm? Groot als de zee,
('k Neem uwe beelden over) maar zoo valsch,
Verraderlijk! Zoo schoon, als 't wijsheid aanneemt,
Gelijk de zee die golft in 't licht der zonne,
Doch woelig, razenddol, wreed, wild en slecht
Een dag daarna. Wie Gent bestuurt die vaart
Op zee, 't is waar! Dit echter vergt vernuft.
't Breedst vademend verstand volstaat haast niet.
Philips heeft - 'k spreek hem niet te na - geen geest
Die breed zijn tijd beheerscht en overschouwt;
Philips is geen genie gelijk zijn vader,
Steeds hetzelfde! Weer ‘mijn Jacob’
Met immer dit ‘mijn Jacob’ stopt gij ‘mijn’
Philips maar immer in den hoek! Gij vreest
Dat hij zijn vader in de schaduw stelle;
Gij houdt hem aan de linten van uw voorschoot,
Als was hij immer nog een kind, gebonden;
Gij laat hem nimmer werken, en zoo weet hij
Niet eens of hij het kan... ‘MijnJacob!’ 'k heb
| |
| |
Dien Jacob steeds bewonderd, maar 'k begin hem
Te haten daar hij als een grafzerk ligt
Op ‘mijn Philips’, uw Jacob, en hem levend
In 't graf sluit. Laat hem werken, mijn Philips,
Dan zult gij zien wie of er ook de grootste is.
Ik eisch het! 't is mijn heilig recht: waart gij
De vrouw van Jacob, ik ben 't van Philips,
En heb, zoowel als gij, recht op den roem
Die uit Van Artevelde's naam weerstraalt!
Daar geef ik u geen antwoord op. Ik zie
Dat gij aan 't gloeien zijt, gelijk gij 't even
Daar zeidet... doch indien ik mijn Philips
(Ik zeg ook ‘mijn’ met gansch het heilig recht
Der warmste moederliefde,) indien ik hem
Terughoud, 't is uit moederliefde alleen.
Ik weet dat hij geen reus is als mijn Jacob,
Onmachtig om dat vreeslijk Gent te torsen;
Mijn Jacob brak... wat zou met hem gebeuren?
Hoe schrikk'lijk zou zijn zielelijden zijn
Als hij daar staat, te ellendiglijk vermast
Met gansch den last van 't lot en 't doel van Gent,
En zich er mee ten afgrond neer voelt zwakken?
Dit lot is al te vreeslijk wreed dan dat ik
Het ooit op hem laat nedervallen. Nooit
Zoolang ik leven blijf met hier in 't hart
Mijn oude zelfde liefde, wordt 't bestuur
Van Gent hem door wie 't zij ook opgedrongen!
Door mij! Dat wilt ge zeggen. Dus Philips
Zal hier maar verder roemloos blijven zitten,
De handen onder de oksels, toeziend hoe
Zijn stad kwijnt, zieltoogt, sterft... hoe andre mannen
De glorie grijpen, er zich mee omhangen,
De glorie waar de lucht, in oorlogstijden,
Van vol is. Hij alleen, een Artevelde,
Zit bij zijn luien aard en slijt zijn leven
In schande? Want wie in den oorlogstijd
Geen roem oogst die oogst schande! En ik, zijn vrouw,
Deel in zijn vlek! Kan niets er tegen doen
Omdat zijn moeder over hem bevel voert!
O gij zijt mijne vijandin! Mij gunt gij,
Die zooveel roem beleefd hebt aan uw Jacob,
| |
| |
Geen enkel zierke waar ik recht op heb.
Wat heb ik anders hier gezocht in Gent?
Waarom verliet ik Yperen, tenzij
Om een Van Artevelde fier te huwen,
Om op zijn roem te hopen? Zocht ik rijkdom?
Wie heeft er meer dan ik? Roem, roem! dat zocht ik.
Gij hebt er, kunt er geven, maar gij wilt niet;
't Moet al voor u zijn! 'k Moest het wel voorzien
Stiefmoeders worden nimmer moeders. Och!
(Weent.)
Ik hoor gerucht. In Gods naam zwijg toch stil
En zeg het hem toch nooit
(luistert.)
Voort, Yolande; zulks mag hij niet zien.
(Yolande af.)
Gij waart niet buiten nog?
Hij vraagt naar geen beslissing;
Hij aarzelt, talmt; zijn goeden avond ging
Met een gedwongen lach gepaard, en daarbij
Hij had hem mij gewenscht nog voor ik intrad...
Hij heeft het dus gehoord? Mijn arrem kind!...
En toch die kalmte! Zou dat mooglijk zijn
Na zulke woorden, die hem pletter slaan?
Ach God! wat nu te doen? Wat nu te doen?
Hem daarvan spreken? Ik? Neen, 't kan niet, nooit!
| |
Tweede bedrijf
Ie Tooneel.
Gent, voor de Stadspoort; donkere nacht. Slecht weer. Een bende soldaten staan voor de poort te wachten, waaronder P.V.d. Bossche en Frans Ackerman.
Zij oopnen niet: wat wil dit dralen?... Op!
(Slaat op het hek)
Men opent steeds te vroeg voor hem die wee brengt.
| |
| |
Te vroeg? 'k Wil binnen. Wat misdreven wij?
Mislukken is misdrijven bij het volk.
Zoo! Die gedachten waren 't dus, die u
Den ganschen weg bespookten en u zwarter
Dan dezen zwarten nacht - toch zwart genoeg
Door al dien regen - maakten. Helledonker!
En immerdoor maar plassend reegnen! en
Ons hier zoo buiten laten! 't roept om wraak.
'k Ben om dien regen en dit donker blij;
Zij zullen ons verduiken bij ons intreên.
Loop naar de maan! Wij hebben niets misdreven,
Wat zouden wij ons hoeven te verduiken?
Of is die houw in mijnen hals misdrijf?
Dit handgewricht, gezwollen van te slaan,
Dat ik niet meer kan plooien? En mijn beenen
Als lood zoo zwaar? En mijne holle maag,
Zoo hol als Roeland, en 't geronnen bloed
Op mijn beroesten maliekolder, vreemd bloed!
Dat zijn misdrijven? Luister hier, vriend hoofdman,
Dit was mijn eerste nederlaag; gij hebt
Mij niet getroost, maar 'k heb het zelf gedaan.
Wel was ik zot van droefheid de' eersten stond,
Als de aftocht aanving, maar toen werd ik razend,
En 'k heb met duizend vloeken wraak gezworen.
Die neerlaag is mij niets, ik tel ze niet;
Zij gaf mij honger naar de toekomst... en
Die toekomst zal op haar niet laten wachten;
'k Zorg zelf er voor; komt zij niet spoedig zelf
Dan doe 'k haar komen... Sa! dat hoofd op, hoofdman.
Een hoofdman met het hoofd neer!
Ook geen kwinkslag! 't uur is te ernstig.
Gij troost u met een goed geweten, goed!
't Is troost dat, groote; toch ziet gij het dra:
't Geweten geldt bij God, niet bij de menchen.
Wat hagel van verwijten op mij neervalt
't Geschiedt niet in mijn bijzijn,
Neen, dat niet! bij mijn ziel! bij...
(in de verte luidt een zware klok.)
| |
| |
Verstaat gij zijne taal? Ziet gij de waarheid
Van mijne woorden? Zweer dus niet, want aanstonds
Begint wat ik voorspelde.
In 't aangezicht van Roeland, die daar huilt,
'k Zal u verdedigen. Hoor! Is dat aaklig
En grootsch die zware klokgalm door den nacht,
En treurig en wanhopig!... Als de noodkreet
Nu niet te droomen, Frans!
Nog is dit alles nieuw voor u, droom nu niet...
Maar luister. Slechts een oogenblik hoort ons
Nog toe. Ginds hoort ge reeds 't gewoel van 't volk,
Lijk 't branden van de zee dat aanrolt. 'k Dank u
Voor uw genegenheid. Maar denk toch niet
Dat ik om wille van het doodsgevaar,
Dat mij bedreigt, zoo treurig ben. Men zal mij
Ik heb geen tijd tot luisteren naar eeden;
'k Heb honderdmaal, alleen vandaag, mijn leven
Voor Gent geofferd, 'k vrees dus niet; het te offren
Op eene galg of op het slagveld, zoo 't maar
Voor Gent kan nuttig zijn, is mij om 't even.
Doch matelooze kommer voor de toekomst
Grijpt me in de ziel... Ziedaar dat bendje mannen:
Een handvol en 't is al wat overschiet
Van al de gaafste mannen die aan Gent
Nog restten... de andre liggen nu te Gaver
In 't gras der weiden, 't nat der zompen, dood...
Waar moet dit heen? 't Is nog niet 't allerlaatste;
Maar 't allerlaatste voelt men in het einde
Van zulk een dag. Die honger! o die honger!
Die 't volk ontzenuwt, uitput, koortsig maakt!
Ik zal 't niet zien, maar gij, Frans, ziet den dag eens
Dat Roelandt luidt ter uitvaart van zijn Gent,
En dan voor altijd zwijgt. Geen toortslicht rijst dan,
Lijk ginds nu, boven schansmuur en kanteelen,
| |
| |
Maar lange, wilde vlammen, men ontgrendelt
Geen poort dan, noch laat schut en slagboom vallen;
Wijdopen gapen alle poorten dan
Lijk monden waar de ziel uitvloog... Daar zijn ze!
(Volk verschijnt boven de muren, achter het hek der valbrug; Pieter V.d. Bossche spreekt tot zijn mannen.)
Weest onbekommerd, mannen, u treft niets.
Geen vrees is het maar schaamte.
Hoofdman Pieter Van den Bossche
Loopt! kondigt 't aan: heel 't leger is gesneuveld.
Och laat uw vrouwen slapen en uw kindren;
Wie weet hoe dikwijls zij 't nog kunnen, en
Zij hooren 't gauw genoeg.
(Binnen de muren geroep van mannen en vrouwen.)
Hoor haar gekerm beneden dezen ringmuur.
Dus bleven enkel gene mannen over?
Zijn de andere al gevallen?
O, dat is vreeslijk, hoofdman.
Maar laat ons in of 't overige sterft nog
Van uitgeputheid voor de poort.
(verschijnt aan 't hek.)
Zoo, Van den Bossche! Burgers, staat gij daar
Als aan den grond genageld? Ziet gij hem
| |
| |
Niet staan, Gent's opperhoofdman aan het hoofd
Van wat dozijnen schimmen? En voorwaar
't Is de eerste keer niet.
Kans is grillig, hoofdman.
Maar onkans is niet grillig bij dien man;
Ze is zoo standvastig dat men iets vermoedt
(groot gemor.)
Zeg wat ge weet. Uw nijd spreekt door uw lippen.
Bah! stelt ge 't zoo voor? Mij om 't even; maar
Met zulk een hoofdman die zoo regelmatig
Een neerlaag mee naar huis brengt als hij uitrukt,
Mag Gent zijn akte van berouw verwekken.
Ja! - Ter dood! - Ter dood!
(De valbrug is nedergelaten, 't volk stroomt uit de poort en omringt de hoofden: verward geroep.)
Spreek toch een woord, vriend Pieter.
Gij zijt niet blijven liggen! - Heel zijn leger
Behoudt hij nooit maar wel zich zelf! - Die hielheld!
- Raas Herzeele overleeft wel niet! - Hij is
Voor dood benauwd! - Hier vindt hij hem - Daar, aan
Dien waterbraker, hang hem op!
Hebt gij geen karren tarwe dan veroverd!
Genoeg! Dat een zijn hand uitsteke en hem
Genake en seffens valt ze daar. 't Zou waarlijk
Niet de eerste zijn vandaag. En gij, Yoens,
Die zulke spreuken loost bij zulke ramp
(Gemor.)
Wij hebben dezen dag gevochten, wijl gij allen
Bij uwen haard en bij uw vrouwen zaat.
Wij hebben bloed gestort, gij hebt gegeten,
Waar is 't eten in heel Gent?
Toont uwe wonden nevens de onze en spreekt...
Maar eerder niet! Uw woord zegt al te klaar
Dat ge op u zelf, dat ge op uw maag alleen denkt
| |
| |
Ik? Op mijn maag! Die man daar schold mij uit
Dat ik slechts mannen velde en nooit geen tarwe
Terugbracht uit mijn tochten.
Gij, die mij aanrandt, zijt nog jong. Maar hoor
Hoe ik 't herhaal: wie op een reeks zes keeren
Verslagen wordt die is een domme veldheer
- Weg! - Aan den balk! - In 't water! - In den wal! -
Dit vraag ik niet, maar dat hij afgezet wordt.
Hij is 't! En leve Yoens! - Yoens is hoofdman!
Yoens!.. Zoo? Nu, daar moest het komen! Spel,
Wat is hier voorbereid? 't Is middernacht; staan wij
Te twaalf uur hier gedagvaard?.. Neen! ik wil niet.
Wat ik niet kan dat wil ik niet, lijk die daar!
Zwijgt met uw schreeuwen! 'k Wil niet! Hoort gij, 'k wil niet!
'k Ben onbekwaam. Mijn broeder Jan, die kon bet,
En was een ander hoofdman dan die sul daar.
Ik kan het niet en zal het niet. Die echter
Heeft Gent ten val gebracht met aan te blijven
Daar waar hij af moest treden om zijn domheid.
De dommen zijn der stede grootst gevaar.
Zoo heeft hij Gent verraden.
Mannen, 't zwaard uit, en gevochten!
Zie! hij gaat spreken! Wat toch zal hij zeggen?
(treedt vooruit en doet teeken dat hij spreken wil.)
Geen bloed mag vloeien. Gent verloor er reeds
Te veel. Ik neem het vonnis aan. Een stond
(diepe stilte.)
Dus ik aanvaard den dood,
Doch luister naar de stem eens stervenden.
Die liegt niet en bedriegt niet meer. Ik geef
Mijn raad van op den boord van 't graf; de boord
| |
| |
Van 't graf is ook de stoel der waarheid en
Wie daar spreekt is een priester; hoort me als zulk;
Vergeet dat voor u een verslagen staat,
Ziet niets in dan mijn dood als borg der waarheid.
'k Erken mijn onbekwaamheid en mijn onmacht
Om 't volk van Gent te leiden. Hij moet groot zijn
Die 't eenmaal doet. En toch hebt gij als 't brood,
Meer nog dan 't brood dat nu zoo schaarsch en duur is,
Dien leider noodig. Wildet gij - belijdt het, mannen -
Één enkel jaar één man gehoorzaam zijn
Dan ware 't uit met dood en hongersnood,
Dan trokken uwe benden over de aarde
Met uwe waren tot in 't Morgenland,
En kwamen weer met rijkdom uit alle oorden;
Dan waar Gent 't middenpunt van alle steden,
Het middenpunt der aard, gelijk de zon
Het middenpunt des hemels is. Parijs ziet op,
Rouaan, och al de Fransche steden zien
Naar u op, in den strijd dien gij nu voert
Voor eigen recht en heiige vrijheid, en
Alle andre steden Oost en West zien ook
Naar u als naar het Oosten op!... Gij luistert!
't Is schoon, nietwaar? Het komt van mij niet; zoo,
Maar schooner, o veel schooner, zeide 't ons
Van Artevelde. Hadden wij geluisterd,
Nooit was dees diep ellend'ge tijd verschenen,
Nooit was de slag van heden voorgevallen,
En 'k zou niet staan voor u met deze handsvol...
Of gij zondt, kloekgevoed en ijzersterk,
Uw vuisten naar den hemel ballen, zwerend
Dat deze neerlaag zal gewroken worden.
Een eed is zooveel sterker dan een schreeuw.
Nu echter zijt gij woedend van den honger,
Wilt moorden, lijk de wilde dieren ook
Wanneer ze hongren... 'k Spreek niet voor mijn leven,
'k Spreek tegen uw verblinde dolheid, die
U immer de eene de andere doet verscheuren.
Der wevers en der vollers strijd heeft ons
Van 't eenig hoofd beroofd dat immer Gent
| |
| |
De banen op tot roem heeft kunnen dwingen.
Gij hebt ze niet gezien die schoone tijden,
Toch velen onder u... O zaagt gij 't nog
Hoe Gent gelijk een machtig paard dan reed
Waar 't wilde, omdat het hem liet willen, dien 't
Op zijne breedgeschofte lanken droeg,
Van Artevelde! Een hoofd, één hoofd, o volk,
'k Bezweer u, hoor me, is 't eenig reddingsmiddel!
Geloof mij! 'k Spreek een voet in de eeuwigheid,
Waar de eeuwge waarheid woont. Zult gij hem volgen
Den man dien gij zult kiezen nu terstond
(Gemor.)
O doodt mij nu dat ik gezien heb hoe
Mijn woord in uwe zielen weerklank vond;
O doodt mij, later zult gij dan niet twijflen
O 'k wel rechtzinnig sprak en weerom vallen
In de' ouden nijd, Gent's kankerende wonde.
Ik smeek om mijnen dood,... dit ook terstond!
(valt hem om den hals)
't Is al te schoon. Ik min u als een bruid;
Weer mij niet af. Ik moet u kussen... nog...
('t volk zwijgt; enkele weenen)
Volk, hij blijft hoofdman, wordt die hoofdman!...
Dien hij zoo heerlijk heeft geteekend...
Nooit! - Leve Van den Bossche!
Mijn volk, ik heb den hemel in mijn ziel...
Nu werd ik toch begrepen. Doch mijn dood
Had met zoo'n zeekren zegel dit gewaarmerkt!
Ik vraag geen dood, dat toch bekwame ik niet,
Ik hoor het, maar 'k vraag dit: 'k sprak hoofdman Frans
Reeds lang voor dezen van mijne onbekwaamheid...
Toch! en hij heeft dit alles ingezien
En goedgekeurd. De waarheid blijft de waarheid,
| |
| |
Zij sta dan ook voor haat of liefde. Vrienden,
Ik kan niet en ik wil niet, maar ik ken
Een man dien ge allen zult onmiddlijk kiezen...
Vooruit! De stad in! Allen naar het huis van...
(wacht een poos en zegt luid en plechtig te midden de doodsche stilte:)
(juicht)
(Deze kreet wordt stormachtig en gedurig herhaald terwijl het volk verdwijnt in groot rumoer. Blijft alleen)
Nu sta ik hier. Ik wil niet mee. Want 't is
Zijn zegepraal. Ik moet geen ruwaart zijn,
'k Ben daar te dom voor, maar Van Arteveld
Door Van den Bossche, dat is onverdraaglijk!...
(luistert.)
Wat blij gejoel in hunnen optocht,
Terwijl ik hier mijn toorn verbijt en krop
Op deze brug! Hoor! hoor!... Geeraart Denijs!
'k Moet de ooren stoppen, slapen, of ik word
Die lage moordenaar, nog dezen nacht!
| |
2e Tooneel.
Een kamer op 't verdiep van V. Artevelde's huis als in Jacob V. Artevelde, laatste tooneel. De vensterluiken zijn gesloten. Buiten hoort men het aanhoudend geluid van eene zware klok. Philips komt in 't donker op.
Nog immer voort... uit alle macht aan 't luiden!
De nood moet groot zijn. Roeland luidt niet 's nachts
Maar klept. Dan zal 't geen brand zijn maar gevaar.
Wee! Wee mij! De andre burgers grijpen 't zwaard nu...
Elk edel man, elk echt kind van zijn land
Grijpt nu zijn waapnen zoo natuurlijk als
De leeuw zijn klauw rekt en zijn tanden wet.
Ik, zoon van Artevelde, sta hier stil
Te droomen op deez' bovenkamer, en
Mijn knechten hebben mijnen toestand weg:
Niet een komt boven om zijn heer te roepen.
Welk leven! Ach welk leven! Moeder, moeder,
Hoe wichtig weegt uw woord op mijne ziel!
Hadt gij geweten dat ik stond te luistren,
| |
| |
Nooit hadt gij 't uitgesproken!
(Luistert door het venster naar de dreunende klok.)
Ach niets!.. Daar loopen mannen! Vraag ik nieuws?
Neen, 'k zou me schamen om naar nieuws te vragen
Gelijk een vrouw. Ik ben geen vrouw, ik wil niet.
Maar wat? Mijn moeders woorden in den wind slaan?
Zij is zoo wijs, zij ziet zoo hel, 'k geloof haar
Gelijk het zonnelicht zoo klaar verstand
Gelijk de zonnegloed zoo warrem hart.
Ach! zij bemint mij en heeft dat gezegd!...
Ik kan niets... Gent is mij te groot... zoo sprak
Mijn eigen lieve moeder... Hoor! hoor!... Sterven?
Ja, dat 's de weg! Nog dezen nacht, en als men
Mijn lijk dan thuis brengt, dan zal moeder trotsch zijn,
Ik weet het, 'k voel 't, omdat ik viel met eere
En dat die last voor altijd van mij weg is.
(Als hij 't venster sluit en zich omwendt staat zijn moeder voor hem met een kaarslicht.
Philips, wat gaat er om? 'k Ben zoo beangstigd
Om Gent toch zeker, moeder?
Om Gent... Waar is uw vrouw?
De jonge jaren en... zij is uit Yper.
Maar wij, nietwaar Philips, zijn Gentenaren.
Gent's noodkreet, moeder; 't roept
Ons allen toe: ter hulp! ter hulp!
Hoor! immer voort!... Bij dage min 'k hem diep,
Dan zaait hij zijne galmen in mijn ziele
Als zaden van mijn vreugdherinneringen.
Zoo dikwijls lood hij zege voor mijn Jacob;
Hij was zijn roemheraut voor al deez' landen,
En wierp zijn naam naar Frankrijk en de zee,
| |
| |
Bij iedren omzwaai zuidwaarts, noordwaarts, toe.
Doch op dit uur, des nachts!... Kind, 't was bij nachte
Dat bij de moordenaren riep naar 't werk.
De taal van Roeland's edel zegebrons
Werd Geertrui's schelferstem en riep: ten moord!
Och, moeder, denk niet steeds zoo smartlijk somber.
Gij kendet vader schaars. Wie hem gekend heeft
Vergeet hem niet. De stem van Roeland scheen mij
Mijn Jacob's stemme steeds: zoo sprak hij Gent toe,
Zoo machtig, zoo alleen; zoo deed zijn stem
Al 't volk te wapen loopen, toornen, juichen
En stil weer vallen (want zijn hart was groot
Gelijk het bronzen hart van Roeland); in den nacht,
Zijn laatsten, liet hij evenzoo zijn bloed
Uit 't hart, dat juist zoo bonsde van zijn liefde,
In droppen vallen op de donkre stad,
Een zwarte stad, zwart van ondankbaarheid.
Ja! Ja! Die galm doet Jacob's bloed weer rijzen
In dreigend-rooden daagraad.
'k Bezweer zijn bloed niet; wees gerust, Philips.
'k Had graag, dees nacht, triumfgelui gehoord,
En 't rinklen van den beiaard voor den zege.
Doch 't is geen zege. Roeland stormt: 't is nood dus...
't Moest eens de vijand zijn... (maar neen die waagt
Zich nimmer in het hol des leeuws)... of neerlaag?
Er is rumoer naar 't Belfort toe. Zou 't waarlijk
Maar, moeder, gij bemint Gent.
Of ik 't bemin? Kind, wie het zag beminnen
Als ik het zag die mint het eeuwig voort.
Nog klinken ze in mijn oor die laatste zuchten,
Toen reeds de bijl zijn hoofd gekloven had,
De heerlijkst-warme liefdekreten waren 't;
En zijne laatste samenspraak met mij,
Was als des Heilands rede tot Apostlen
Al gaande van 't Cenakel naar de' Olijfhof.
Zulk erf van liefde dat verliest men nooit.
| |
| |
Beminnen? Deedt ge 't niet?
Ja, maar... 'k bemin hier zoo van op mijn stoel,
Al luierend,... is dat wel liefde? Mag ik...
Zwijg, spreek geen onheilswoorden, zoon. Een treurspel
Als dat met Jacob wordt maar eens gespeeld.
Maar laat mij kampen voor mijn land, ik vraag
En tegen vaders heugenis.
Zoon, bloed scheidt u van Gent af. Denk toch waar
Gij staat. Dit venster, dit balkon, zij zijn het.
Dit onvergeetlijk venster waar hij uittrad;
Zijn woord viel hier, uit dit balkon, op 't volk;
Hier gaf hij wijsheid, goedheid, heel zijn hart
En heel zijn hoofd, en werd beloond met moord;
Hier lag hij neer; op deze steenen stroomde
Zijn bloed, hier.. Nimmer! Nimmer! Gent, Philips,
Gij kent nog Gent niet. Gent heeft hem vermoord,
Zou 't u... Gent zou ook u niet sparen, neen...
Naadrend volksrumoer, reeds dichtbij
(gaat voor hem staan als om hem te beschutten.)
God help!.. Wees niet beschaamd omdat gij groot zijt!
Niets kan u veiliger beschutten dan
Uw oude moeders liefde... Och! Lijk dien nacht!
Zoo tierden zij, juist zoo! 'k Ben vreemd beangstigd!
Philips, kom bij mij, nevens mij, heel dicht.
Gij zijt mij over 't hoofd gegroeid, maar waart ge ook
Een reus geworden, moeders liefde zou
U nog om vatten, steeds, steeds, schaam u niet,
Gelijk de hemel de aarde steeds omvaamt.
Laat af met dezen vreemden angst. Hoor: Zege!
Zij roepen: zege; moeder 't is de zege
Dien gij zoo hevig wenschtet. Laten wij
Het gildenleger in triumf zien tiegen
(Buigt naar buiten.)
Zij draaien even om den hoek der straat
Wat een hevig toortslicht!
God! Juist zoo sprong door 't zelfde vensterluik,
| |
| |
Lijk nu in nacht geopend, wild, de glans
En fletse doodskleur van hun toortsen in.
Zoo schoot de haat zijn voorboô voor: de doodskleur.
Zoo tierend kwamen zij de trappen op
Gedonderd met den dood zelf.
Nu heel de straat van 't joelen barnt en waagt,
De gevels ‘zege!’ naar de gevels kaatsen
En alles woelt en joelt en zege juicht,
Daar voor ons huis. Gent zegepraalt, o moeder,
Het hartgeliefde Gent, ons vaders Gent!
En laten we eer het venster opendoen
Dat naar 't balkon leidt, daar toch kunnen wij
Ook meedoen in 't gejuich.
(Hij opent 't venster.)
(Men hoort buiten eenmachtigen kreet.)
Hebt gij 't gehoord, o moeder? het gehoord?
't Is zege! en hunne stem brengt aan den stichter
Der grootheid Gent's haar lof als eerherstelling!
Beminde stad! Geliefd volk! Als mijn Jacob
Roept mijne ziele: ‘Volk! Gent! Vlaandren!’ Ja,
Vergeten en vergeven is nu alles!
Stap als een reus de baan op van de glorie,
Wees groot, nog grooter, zoo het mooglijk is,
Dan Jacobs droom, dien hij van u gedroomd heeft;
Word machtig en regeer... Ik richt mij op,
Ik bid voor u den Hoogen, 'k zegen u
Met al de zeegningskracht die God de Heer
Aan de ouderlingen schonk, met al de macht
Tot wenschen die hij aan de vrouwen gaf,
Opdat het zwakste der natuur, door Hem
Almachtig zij in minnen en in haten.
Ik zegen u voor Jacob in uw rouwe.
En ik, ik kamp niet voor die stad?
(binnentredend.)
Men vraagt naar Ser Philips.
De hoofdman Van den Bossche.
| |
| |
(tot Philips.)
(Philips af.)
Dit is 't uur. God geef me licht!
Mag ik dit kruis wel op zijn schouders leggen?
Hij kan de zege hen niet geven en
Wie hem geen zege geeft geeft Gent den dood...
Gent lijkt Jerusalem dat Christus moordde...
Gent zendt mij uwaart om zijn redding. Gij
Draagt ze in uwe hooge handen.
Te Nevele. Al gesneuveld!... Meer dan duizend.
En weerom was 'k daar niet.
Vóór 't huis pas waren rouw- noch liefdbetoog?
Neen.. Ja.. Hoe moet ik 't zeggen?
Steeds weer bedriegen! Gentenaren zijn
Hoogeedle vrouwe; dubbel hard omdat ze
Zoo diepgewonde harten nog eens kwetsen.
Doch gij hebt recht om 't allerbitterste ook
In ons gezicht te werpen, meer dan recht!...
Maar wij zijn diep rampzalig...
Hoe is het toegegaan? En Raas Van Herzeele?
Is dood, en allen, allen dood; de vijand
Was twintig duizend mannen sterk; zijn leger
Heeft ons vervolgd tot in den donkren nacht,
En kan niet ver van onze muren af zijn.
Gij hoort het: enger met den dag omsluit
Een stalen kring onze overvolkte stede.
Wat baat het dat haar muren lang zich strekken,
Dat tal van torens staan om 't leger huizen,
Dat Gent een moeder is van talloos kroost,
O hooge vrouwe, gij zijt moeder ook,...
Wat hel wordt toch het huis met vele kinders
Als daar de honger spookt, dat anders voor
| |
| |
De vreugdige ouders echt de hemel is.
Veel volk veel eten! Talrijk is Gent's volk,
Maar in de straten loopt het rond, vaalkleurig,
Met hol-diepe oogen, onvast in zijn stap.
De honger sloopt Gents kracht, de lange dood.
Wij mannen trotsen 't zwaard dat in één stond
Den doodslag geeft, maar zij die hem bekampen,
De strijders tegen dezen monstervijand,
Zijn jonge vrouwen. Dit verdraagt geen man!
Zij duiken 't wel met heldenmoed voor ons,
Maar ingevallen kaken, stalen oogen,
Met schrikkelijken koortsglans, zeggen 't luid.
Mevrouw het kan niet meer. Philips, neen 't kan niet.
Gents kracht is uitgebloed! Nog enkle dagen
En 't is gedaan. Gij moet, gij moet ons helpen.
Kom toch, Philips, en voer ons aan. Wees ruwaart,
En al de lammelingen krijgen moed,
Wat twistte zwijgt en schikt zich weer in de eenheid;
Al wat nog iets vermag wordt held weerom;
De hoop herleeft... Kan Gent niet alles, zoo
't Slechts hoopt?.. Van Artevelde, uw naam is zege...
Uw naam stelt u aan 't hoofd van Gent en geeft
Hem weer de blijde zege... Kom...'t is hooploos
En hooploos zou ook uw vertrek zijn, zoon.
En hopeloos uw moeder, mijn Philips.
Mijn kind, gij zult niet gaan, nietwaar?
Hebt gij niet hier, in deze kamer, voor
Een stond, van liefde voor dit Gent gesproken?
Van liefde tot het offer toe?
Doch heeft Gent hoop dan moordt het; viel het neer
En woelt de honger in zijn binnenst, dan,
Dan smeekt het. Maar het hongerde ook het werkvolk
Toen 't Jacob smeekte om aan zijn hoofd te staan,
En toen 't verzaad was, moordde 't wien 't gevoed had.
Gent is een kind dat bijt in moeders borst
Nadat 't gezoogd werd. Hoofdman, men herhaalt dit
| |
| |
Denk, mevrouw, hoe gij het werk
Van eeuwen, 't werk dat Artevelde's naam
Op zijnen top draagt, omwerpt, en dit ook
Maar voor u staat de laatste en eenige
En eenige,... dus ook Gents laatste hoop.
Gent moordt haar hoop als zij het stralendst schittert!
Zij dempt haar middagzon: mijn Jacob was
De hoop, was meer: de zekerheid, was zon!
Treurt lijk verdoemden in het helvuur treuren,
Daar 't ruw de straf voelt nijpen, een berouw
Door 't roedeslaan verwekt.
Zaagt gij die wimpers waaraan tranen bigglen?
Zoo staan en vrouwen voor uw huis, en mannen.
Hun borst zwoegt en hun keel kropt... Hoor! hoe stil
Zij voor dit huis staan en niet durven spreken,
Niet ademhalen, als de zondaar in
De kerk voor God met 't zwaarste schuldbewustzijn.
Mevrouw, vraagt u het volk niet helderklaar
Doch niet de tranen die uw listig woord
In 't oog hem stopt; doch iets zie 'k duidlijk
En 't mist me niet: die sprenkels bloed
Die hand en kleeren nog bespikkelen
Als echte luipaards die ze zijn, valsch, wreed.
'k Zie 't, 'k zie 't nog hoe die eedle bloedstroom gulpte
Uit 't open hoofd dat werelden droomde en droeg,
Een prachtstraal, machtig als zijn geest, die neerschoot!...
Gij kreegt mijn Jacobs denken en zijn bloed,
Niets meer, mevrouw, niets anders
Dan al zijn bloed. Daar blijft er nog een straal
| |
| |
Zoo'n wonder-heerlijk-schoone straal van over,
Die levend hier door dezes aadren schiet...
En driftig jaagt en hunkert, moeder, moeder!
Om ook te vloeien voor mijn vaders Gent!
Philips, mijn laatste troost, gij wilt dus weg?
Ik zal uw troost zijn, moeder, zoo ik val.
En vallen zal 'k, mijn vader waard, uw troost
'k Was het, 'k ben 't niet meer
Door Gent; maar 'k blijf uw moeder, mijn Philips,
Zoon, dien mij Gent alweer ontrukken wil.
Philips, mijn vriend, om onzer vriendschap wille.
Philips, mijn kind, om mijne moederschap!
Philips, om Gent, uw stervenszieke moeder...
Philips, gij aarzelt, kind, en zult vertrekken
Ik zie 't; maar eer gij 't huis zult buitentreên,
(knielt)
Beschouw uw moeder op haar beide knieën
Voor u al smeekend neergevallen, biddend
Om medelij met oude moederliefde.
Gij zijt nu veertig jaar en 'k heb u, kind,
Ook veertig jaar bemind; hier lig ik nu;
Kunt gij toch doorgaan, ga dan; sterk zijt gij
Als staal dat ook door moederborsten boort.
(knielt)
Ach, moeder, zie ik kniele tegen u.
Gij hebt in mij het edel zaad gezaaid
Der liefde tot mijn stad: een deel van u.
Een erf van vader. Moeder sta mij toe toch,
U bei getrouw, die lîefde opnieuw te staven
Door mijne daad, zoo gij het deedt door de uwe.
Vraagt Gent mijn bloed, Iaat toe dat ik het geve!
Ik haakte reeds zoolang naar offrend strijden,
Uw leven was dit. waarom gaaft gij mij
Het mijne zoo 't niet 't uwe voortzet? Moeder,
Laat mij uw beider zoon zijn heel en al,
U gansch gelijken... Was mijn vader hier,
... O zeg het zelf wat taal hij voeren zou!
(lange stilte.)
(knielt)
Ik kniel met hem. In mij knielt Gent, mevrouw,
Rouwmoedig en met 't bloed des Wijzen Mans,
Als met een blok aan 't been, geboeid, verhinderd,
| |
| |
Om verder door den tijd zijn baan te volgen;
Het smeekt omdat het in dit bloed slechts leefde,
En leven zal! O om dat edel bloed
Zeg ‘ja’ mevrouw! zeg ‘ja’ om Jacobs bloed;
En Gent zal morgen zegevierend rijzen,
En jublend zal zijn zegestemme zingen:
Heil! Jacob's bloed, door ons vergoten, leeft nog,
Het redt ons, nog na veertig jaren, 't heeft
Een nieuwen redder uit zijn kracht geboren,
Lijk Christus' bloed, het baart als 't vloeit.
Gij weet niet wat gij vraagt, Philips!.. Heer Pieter!...
Doch ik weersta niet meer; Hoe zwaar 't ook weze,
Hoe zwaar 't ook worde, dood is 't laatste toch;
Gent sterft en Jacob zou niet anders handlen:
(plechtig)
Mijn zoon, geef Gent uw bloed dus, geef hem alles.
Wees strijder, hoofdman, ruwaart, wat gij wilt
En wat ook noodig wordt... doch wat gij wordt
Wees 't steeds gelijk uw vader! Volg zijn voorbeeld;
Studeer het dag en nacht met vromen vlijt,
En druk zijn spoor, zelfs slaafs; doch 't is zoo niet
Een kind drukt nimmer slaafs zijns vaders spoor.
Ga, toon u aan het volk. Spreek.
‘Als vader!’ ja, dit zij mijn levensleus,
Elk woord, elk roeren van mijn minste spier!...
Waar moet ik spreken? Zal ik in dat venster?...
(Hij gaat; een oorverdoovend gejuich stijgt op. Cathelijne, zeer ontroerd, houdt zich eerst aan eene stoelleuning vast, luistert eenige oogenblikken, richt zich dan weer op en vast en kalm, zonder eenige beweging:)
Volk! Gent! Vlaandren... Jacob,
Uw testament was 't, ik begrijp het nu, en 'k heb het
Volvoerd: daar stort ook mijn bloed door dit venster.
| |
| |
| |
Derde bedrijf
Ie Tooneel.
Straat en plein voor St. Baafskerk. Cathelijne en Yolande treden uit het kerkportaal en staan op de pui, voor zich uit schouwend in de richting der straat. De vele vrouwen, die staan in hoeken en kanten, sluipen stil nader op haar gezicht.
Blijf staan! De kapiteins der stede naadren.
Wat nader bij mevrouw Van Artevelde!
Daar zien en hooren we alles.
Wordt 't nieuws wel eerst gebracht, en staan we bij haar
Dan vangen we wel hier en daar een woordje.
Een vink die vliegt vangt meer dan een die zit.
't Is klaar: hier melden zij hun nieuws.
(luide om gehoord te worden)
Een volgeladen schip zijn?.. Volg mij na.
Laat ons van kraaien en van vogels spreken,
En zoo kwansuis bij toeval tot haar naadren...
't Gebed heeft wis uw hart verkwikt, den angst
Verwonnen, moeder? Ik behoef geen bidden,
Zoo vast bouw ik mijn hopen op Philips,
Een hoop die niet in eeuwigheid beschaamd wordt.
Zoo eindigt het ‘Te Deum’. Wis nog heden
Dreunt deze kerk van de Te Deum jubel
Te Deum geldt slechts God.
Daar zijn de heeren kapiteins der stad,
Spreek wat zachter, lieve;
Uw stem is als een klok vandaag. Zie eens
Hoe al die vrouwen blijven staan.
Zij groeten ons, de Moeder en de Vrouw
Van haren redder... Zie... die heeren ook
Staan stil. Wis willen zij ons spreken, doch
Zij houden zich uit eerbied op een afstand.
Steun op mijn arm. Beroemde last valt licht
| |
| |
Houd toch dezen wierook thuis.
Als 't menschen geldt bewierookt men slechts lijken.
Een lijk! Nooit waart ge zoo gezond nog, moeder...
(tot Pieter De Winter, Jaak Derycke en Raas Van de Voorde, kapiteins die genaderd zijn.)
Mevrouwen Artevelde... Een groote dag
Voor u. De ruwaart wordt terstond verwacht.
Men heeft een bende volk geseind, die nadert...
Hij heeft mij ook een bode voorgezonden
Om aan te zeggen dat hij kwam.
Dank! dat melden wij de vrouwen.
Zie! Zie! zij weten 't reeds! Maar zie toch hoe
Het loopt door 't volk als rimpels over 't water.
Gij moet het niet beslist nog melden, 'k heb
Geen klaar bescheid nog; doch hij was een held,
Een Artevelde van den ouden stempel;
Den knieval heeft hij fier den graaf geweigerd,
En, als die Gent met uitroeiing bedreigde,
Dan heeft Philips gezegd: kom af en doe het.
Ik ben Van Artevelde en voer het volk
Ten oorlog op; heel 't volk gehoorzaamt mij,
De stad is eensgezind; dat wist gij niet...
Mijnheeren, mag het u believen, dat gij
Dit alles slechts als bodennieuws aanziet,
Zeer onbetrouwbaar, en 't niet ruchtbaar maakt.
Was 't anders immers, wat zou 't grievend zijn
Te hooren juichen als men treurig nieuws brengt?
En 'k vrees dit, heeren, 'k heb een voorgevoel...
Die vrouwen ginds zijn volop aan 't vertellen...
Belet toch dat men 't nieuws verspreide.
Mevrouw Van Artevelde, dit beletten!
Was 't Roeland's klepel dien men stil moest leggen,
Dat lukte wel, maar vrouwetongen niet.
| |
| |
Ik weet, eilaas, het al te wel.
Neem toch dit woord niet euvel op, mevrouw.
Wij allen hebben onbeperkten eerbied
Ik ben niet boos maar droevig heer.
Ik neem 't volstrekt niet kwalijk op; want oud zijn
Maakt ons voor vele zaken ongevoelig
Waarin de jeugd des levens hoeksteen ziet;
Maar voor de ware levensgoedren maakt het
Zoo teergevoelig dat er tranen vloeien
Zoohaast als 't leven ons iets zoets weer aanbiedt.
Hoe 't komt?... Is 't daar we voelen hoe de tijd
Ons kortgemeten is om zoetheid nog
Te smaken? Ach die is toch immer kort...
Zwaarmoedig op een dag die hoop toch toelaat!
Maar moeder, en Philips roem laat u die...
Bekommerd, diep bekommerd.
Wat zou de graaf een Artevelde weigren...
Wie lang leeft, dochter, ziet ook veel. Zoo vaak
Heb ik het recht met voeten trappen, hoop,
Die als een eik geworteld scheen, zien kantlen;
Zoo vaak dat ik niet verder hopen kan.
Verwacht ik iets, zoo vrees ik; zoo schept leven
Ons, oude menschen, om. Ser Van de Voorde,
Ja, mevrouw, 'k ben ook zoo.
Recht, wien geen schrik vooruitgaat als heraut
't Recht van Gent na zooveel rampen
Is zoo geworden; daarom ben ik angstig.
't Is alles waar, zeer waar.
Was 't gisteren geweest; maar heden nog?..
Gent had dan geen Van Artevelde als tolk.
Met welken tolk ook, Gent is eene stad
Maar 't nieuws? Die bode!
| |
| |
Wij zwijgen liever van dien bode, is 't niet Yolande?
Wis is 't wijs, mevrouw. Men mag
Ze schaars gelooven; voor wat geld kan men
Hen alles doen vertellen.
Bazuingeschetter weer! zij naadren. Roeland
Zal dra het volk te zamen roepen. Maar
't Is wel niet noodig meer. Bij gansche drommen
Loopt 't volk de straat op naar de Vrijdagmarkt.
Zie: mannen, vrouwen, kinders al dooreen.
Wat zal dat een gejuich zijn! Denk toch, moeder.
Gij wilt er heen? Ga vrij; die heeren zullen
U wel geleiden; mij niet, neen, mijnheeren,
'k Ben moe en wil de kerk weer binnen gaan.
'k Zal biddend 't nieuws verwachten.
(opgetogen kust zij Cathelijne.)
Neen, 'k ben te oud voor al dit kussen.
(Als Yolande eenige stappen ver is, verheft ze de stem en spreekt luid opdat 't volk haar hoore totdat ze verdwijnt:)
O heeren, ik heb hoogen moed.
Gelooft mij vrij: Philips was held te Doornijk.
Hij heeft den graaf te woord gestaan, zoo stout, zoo...
(heeft ze achterna geschouwd van op de stoep van St Baafskerk en schudt langzaam 't hoofd.)
O vooze vrouw! Of beter ijdel kind!
Maar toch die leugens steeds! Nu van dien bode!
Is dit de levensgezellin, die hij.
Op zulk een kruisweg, als zijn leven wordt,
Van noode heeft? Mijn arme zoon, arm kind!
Op mijne hooge jaren kan ik hem
Wel volgen? bijstaan zooals 't noodig was?
God, 'k moet u bidden in mijn hoogen nood.
Nu eerst gevoel ik mijne ellende en kleinheid...
Ik ook was, als Yolande, trotsch op Jacob;
'k Dacht dat hij alles kon, en dat hij de eeuwen
Kon mennen, lijk een man zijn paarden. Mij
Stond hij zoo hoog verheven boven tijd
| |
| |
En volk, dat ik voor hem nooit aan gebed dacht...
Eén is de Heer der tijden, en de toekomst
Houdt één alleen in zijne macht'ge hand.
Heer, God der toekomst van Philips, U bid ik
(zij keert zich om binnen te treden, houdt zich vast aan den muur, en, 't hoofd diep gebogen:)
Wat moet ik voor hem vragen?
Ach dat ik strijd of niet strijd met mezelf,
't Is mij te machtig; vraagt mijn mond het niet
Mijn hart toch spreekt het woord dat lippen weigren.
Ik voel het dat ik dat begeer, en dat het
Zijn heil ook ware. Ellendig-arme jongen,
'k Heb u geofferd. Maar het kon niet anders:
Gent mocht niet sterven toch, mijn Jacobs Gent!..
Maria, gij die ook uw zoon moest geven
Om op het kruis te sterven, help hem nu.
Gedenk dat gij hem sterven zaagt, één dag,
Drie uren! Kan ik mijnen zoon wel offren
Om jaren op het kruis te leven? Mag ik
Met heilig recht niet wenschen dus wat nooit
Een moeder wenscht... zijn dood? Mag 'k dit niet vragen?
Is dit gebed onheilig geef dan toch
Een spoedige beslissing. 't Zij mijn bede
(af in de kerk.)
(Frans Ackerman en Arnold Yoens komen op.)
Gij zijt er in met daar dat mal ontmoeten.
Wilt gij volstrekt terug tot haar, mij wel;
Ik ga dien kant niet op; daar zal er weer
Uit 't open keelgat: ‘Heil!’ geroepen worden.
Daar paait men mij niet mee. Ik dorst er naar
Totdat ik 't zwoegen van een bange borst hoor
Hier tegen mijne borst, en hijgen, vloeken,
Op 't einde knarsetanden, dan een zucht
Een gil, en... dat ik 't lijf dan af voel glijden
Van mij, en herbegin! Dit is mijn leven.
Die flauwe kost van handgeklap en juichen
Is goed voor wijven als Van Artevelde's.
| |
| |
't Is om van pret te sterven. Zaagt gij 't wel
Hoe zij mij toeriep, knipoogde en met meer
Dan haren zondagsch-besten lach bestreelde?
'k Ben jonkman, denk eens dat!
‘Begeer geen anders bedgenoot.’
Des ruwaarts vrouw die me als een vrijster toeknikt.
Is 't u om de eer te doen, die hangt niet hoog
Gij houdt niet veel van onzen ruwaart, 'k weet het.
Neen, en van Doornik komt hij net als de andre
Van eene kale kermis thuis. Wat kan hij meer
Dan de andre, hij, waar 't volk zoo gek van is?
Maar 't is toch schoon zoo'n schuld ons kwijt te schelden
Zijn vaders moord vergeven, is dit schoon?
Ik had het nooit gedaan. Mijn broeders bloed viel
Ter aarde neer of beter, neen, zij hebben 't hem
In 't lijk vergiftigd, maar zij hebben ook
Mijn hart van binnen mij vergiftigd. Ik
Vergeef niet. Kan 't een andre, mij om 't even;
Bewondren zal ik 't nooit. Philips is braaf
Dat weet ik, en 't is daarmee uit en amen.
Daar denk ik anders over, maar 'k wil u
Niet sarren. Liever hoort ge iets anders. Luister:
'k Vertel u mijn gevaartenis met eedle
En hooggeborene Yolande, daar
Dien avond dat ik Pieter van den Bossche...
Komt die er tusschen, zwijg dan alles maar;
't Riekt aangebrand al wat hij aanraakt.
Deed hij den ruwaart kiezen.
Toch was dit Gents redding.
Dit zal de toekomst wijzen. Deze dag
Brengt droevig nieuws, daar ben ik zeker van;
Niet droef voor mij, o neen, ik haat den vrede...
Maar... had Philips den vrede mee, reeds lang
Was Roeland aan het zegeluiden. Hoor!...
't Gaat veel te stil... Zie: 't volk stroomt angstig herwaart.
| |
| |
Wij zullen 't dra vernemen.
('t Volk keert weer uit de richting waar 't met Yolande heentrok; ongerust aan 't spreken)
Voorbijgaande vrouwen.
Zijn eigen vrouwe zei 't hoe hij den graaf
Bedreigd heeft en den vree hem afgeperst
(luid tot haar)
Onnoozel vrouwvolk! Luister, Frans:
Klappeienlof voor 's ruwaarts heldenmoed!
Wat kan hij meer verlangen?
Al stondt ge nog zoo hoog op uwe stelten,
Toch spot gij niet met ons. Uw lange schenkels,
Gij kocht ze zeker op de prondelmarkt
Voor de oude kousen uwer vrouw?
Yoens is 't, die zijn vrouw afranselt thuis.
Dat onze ruwaart geeuen moed heeft en...
Dat 't nog geen vrede werd -
En ik heb 't van zijn vrouw
Uit hoogstderzelven mond.
Dat 's zeker en 'k ben er blij om.
't Is licht te vechten met uw buik vol eten,
Terwijl uw vrouwen thuis geen kruimel brood
Meer hehben, daar zij alles sparen voor
Die schoone mannen, die met volle magen
Vertrekken en met neerlaag wederkeeren!
Vrouw, niet een woord meer. 'k Doe een ongeluk.
Zoo zal ik mij door wijven laten honen?
Ik leed geen woordje van den ruwaart zelf.
Gij moest u dan met ons gesprek niet moeien.
Vervloekt!... Dank God dat hij u vrouwen maakte
Want anders waart ge reeds geen mannen meer.
Doch hier vandaan, op staanden voet of 'k zal u
Nog alle in stukken hakken.
| |
| |
(Philips, door de kapiteins en magistraat der stad voorafgegaan, Yolande aan zijn zijde, treedt vooruit met gebogen hoofd, langzaam; al het toeschouwende volk zwijgt bevreemd. Yoens tot de vrouwen:)
Niet een die schreeuwt. Gij hoort ze wel die stilte!
Wie heeft gelijk nu? Brengt hij vrede mee?
In Gods naam, brom niet voort, men merkt het op.
Voor wien zou 'k zwijgen?
(Frans legt hem de hand voor den mond en zegt:)
Uw moeder is aan 't bidden in St Baafskerk.
Hier? Moeder? 'k Moet haar groeten in 't voorbijgaan:
Volk, moeder is in deze kerk. Ga voort
Ter vrijdagmarkt daar geef ik u bescheid.
(stijgt de trappen op en, boven gekomen, ziet hij al 't volk stilstaan in teleurgestelde nieuwsgierigheid; hij stelt zich op om te spreken, en geeft teeken.)
Hoort toe!... Hier kan ik spreken ook. De stoep
Van 't huis des Heeren, die ons kwalen zendt
Zoowel als heil verstrekke mij tot kansel.
Hij is van zin te prediken.
Gij weet het reeds dat ik geen heil kan konden...
Ik treur er om voor al de vrouwen,
Die 't zwaarst den last des oorlogs dragen moeten.
'k Wou op de vrijdagmarkt verslag u geven,
Daar waar u vader sprak; doch hier is moeder
En hier is God, die onze hoop en kracht is...
Verneemt dus dat de graaf al wat ons volk
Hem waardig toe kon geven heeft geweigerd,
En eischen ons gesteld, zoo zwaar verlagend
Dat ik er zelfs geen antwoord wilde op geven.
Toen heb ik hem gebeden dat hij zou,
Indien hij straffen wilde, er éénen straffen
Van hen die hij aan 't oproer schuldigst vond;
'k Heb mij dan voorgesteld als zondebok
Voor Gent, gevraagd dat hij mij zou verbannen
| |
| |
Philips! Och! Och! Philips!
Slaat hem dood! Dood! Dood!
Niet stil. Wie ruwaart is van Gent en in
Gents naam spreekt zingt zoo klein niet vóór den graaf.
Ter dood!... Stop zijnen muil!
Tenzij met eenen slag in 't hart. Bij vrouwen
Behaalt ge bijval, ruwaart. Zie ze weenen
Om uwen heldenmoed en zelfopoffering,
Omdat gij als 't Lam Gods de zonden wegneemt
't Is laag; gij zijt afgunstig, gij!
Van hem dien wij op onze knieën smeekten
Van ons te helpen, en die...
(Het volk verdringt zich rondom hem; dolken en messen worden getrokken...)
- Stil! - Houdt op! - De ruwaart zegt het! - Zijn moeder! - Stil!
(Diepe stilte; Cathelijne is verschenen en beschouwt het tooneel; Philips wendt zich tot zijne moeder. Zij doet teeken dat hij voort zou spreken.
Van haar, die mij het bloed der Artevelden
Geschonken heeft, bevestig ik hier plechtig
Dat lafheid in dat bloed nooit woonde, noch
De doodstraf weiger ik. Wat Artevelde
Belaagt dat wreekt Gents ruwaart niet. Yoens
Blijft op zijn post en zal van morgen reeds
Zijn moed bewijzen kunnen. Van mijzelf
En van mijn haudlen zeg ik enkel dit:
Ik heb mij willen offeren voor Gent;
Wat ook de schijn zij offer is nooit lafheid.
| |
| |
Doch morgen... Luistert wat de dag van morgen
Ons brengt, ons brengen moet, zoo gij niet laf zijt
Wat ik ook vroeg, de grave sloeg het in
Den wind en de uitkomst van mijn reis is niets.
De redding moeten wij van niets meer hopen
Dan van ons zelf; van onze mannenvuisten,
Van onze zwaarden, meer toch van de geestdrift
En liefde, die ons alles moet doen offren,
En de oogen sluiten voor heel 't leven met
Zijn goedren al. Op morgen dus; doch gij
Beslist: neemt ge immers 's graven voorstel aan,
Zoo trek ik, u aan 't hoofd, den grave tegen,
Aan onzen hals een strop, zoo eischt hij...
Slechts met ons hemd bekleed,
Moeten wij vergiff'nis vragen,...
Ons overleveren op lijfsgenâ.
Dood! - Wraak! - De Schelde in! In de Schelde! - Wraak!!
Hebt gij hem niet bedreigd!
Maar morgen zal ik hem Gents wraak doen voelen
Gaat allen nu naar huis en eet en drinkt,
Spaart niets voor later dagen, want is 't morgen
Geen zegedag dan zal 't Gents laatste zijn.
Eet alles op om kloek de groote dagtaak
Van morgen te vervullen. Wilt gij?
'k Bedank u, Gentenaren. 'k Heb betrouwd,
En niet vergeefs op uwen offermoed.
Ik echter, ik beloof u: één dag, één,
Niet meer duurt 't vasten voor de vrouwen
| |
| |
En 't strijden voor de mannen, enkel morgen.
Want morgen trekken wij naar Brugge
En slaan den slag die't brood brengt en de vrijheid.
Naar Brugge? Zegt hij dat!
Te drie uur reeds, zal 'k met vijfduizend mannen
Van op de vrijdagmarkt vertrekken. Zult gij
Neen, vijfduizend slechts,
De besten en de kloeksten. Kapiteins,
Gij zorgt er voor! En, helpt God, 't is het einde.
Wij zullen kampen met de bete broods
Door onze vrouwen ons gespaard, de laatste;
Die dragen we als een relikwie in ons;
Wij voelen onder't vechten al de liefde
Van onze vrouwen voor ons en haar nood;
En kracht der armen, vastheid van het lijf,
Voldoening van de maag die zeggen ons:
‘Mij dankt gij aan den honger uwer vrouw’
En wat vermogen we al niet bij dit denken?
Verwinnen of ten minste sterven!
Bruggewaarts! En komen wij niet weer?
Gij komt! Gij komt! En Roeland luidt! De straten
Neen, kwamen wij niet weer?
Gent's lot. Dan vliegt de vlam er in!
In brand Kerk, Belfort! - Onze huizen al! - Hoezee!
(Na die verschillende kreet roept 't volk al samen dit hoezee! Deze kreet wordt herhaald terwijl Philips teeken doet dat het volk mag heengaan; 't wordt allengskens:
(En langzamerhand stroomt het volk weg, doch men hoort nog immer 't geschreeuw geestdriftig boven de huizen, uit de verre straten klinken met de laatste duidelijke silbe):
| |
| |
(Staat opgetogen te luisteren.)
Hoor! 't ls bedwelmend schoon, Philips, mijn gade!
Hoor naar die zegekreten u ter eere!
Zij hangen als een zeegebruis op Gent,
Zoo machtig breed. 'k Heb in mijn leven nooit
Zoo'n vol geluk gesmaakt. Het is te veel.
Maar luister toch: nog steeds! Nog immer voort!
Zij maken mij nog dronken van uw glorie.
O Artevelde, dank u duizendmalen
Dat gij mij uwe vrouw hebt laten worden;
Om al de dagen die nog volgen moeten.
Uw liefde beurt mij op, ik dank u zelf.
Beurt op? Hoe nu toch: beurt u op? Wat mag dat?
Maar luister, lieve, wat uw naam vermag
Uw naam alleen en bloot uw enkle naam.
Daar zweeft hij immervoort nog over Gent...
Hoort Gent uw naam het zegeviert... Philips
Van Artevelde, o wistet gij wat rilling
En door het lichaam schokt bij 't enkel hooren
Van dezen zegepralend sterken naam.
Ik noem hemzelf bezie mij hoe ik sidder
Bij 't eigen noemen van uw grooten naam.
Bedaar u, lieve; een naam vermag niet veel
Uw naam, maar 't is een zeekre zegestandaard.
Ontplooi hem aan het hoofd der legers, hoog
De lucht in, en uw mannen volgen juichend,
Daar zege voor hen uitgaat in uw naam,
Van Artevelde! Hoor: Van Artevelde.
Ginds verre nog, en nog, en nog: o lieve,
Die naam is zegepraal: hij is een leger!
Is de oorlogskreet die morgen Sint Michiel
Op Brugge's muren roepen zal en die
Ook daar zal hangen over stad, maar als
't Gerucht van dondervlagen.
Gij zijt gelukkig nu, Yolande.
| |
| |
Laat Philips met rust toch;
Wie Gent bestuurt moet 't hoofd zeer helder houden.
De warmte schaadt geen helderheid
Ze ontwikkelt dampen; laat uw man met rust
Zoo, mag ik deze glorie niet genieten?
Ach immer werpt gij u in 't midden.
Elk woord van moeder is mij louter goud...
Die van mijn vader mij nog levend toestroomt.
'k Denk dat ik vader hoor als moeder spreekt,
Van Artevelde die, Yolande, klank
Aan onzen naam schonk, brons door hem geworden,
En waarvan gij met zooveel liefde spraakt
Dat gij me ontroerd hebt... Moeder, zij bemint me
Goed, Philips, geloof haar woorden;
't Geloof aan zege geeft de helft gewonnen.
Ja, moeder, doch ik was zoo graag heel anders
Is dit een waardig woord wel?
Er ligt zoo'n heilgenot in 't zelfopoffren,
In 't weten dat zijn wee zijn volk ook redt;
Dan was de redding zeker..
Nog twijfel? Moet een twijfelaar Gent redden?
Spreek zoo toch niet, Yolande. God alleen
Draagt in zijn hand de toekomst en geleidt
De volkren er naartoe. Philips, betrouw;
Ik heb gebeden - waarvoor zou een moeder
Ook anders bidden? - voor uw heil, en 'k heb
Geloof uw vrouw, en morgen is het zege.
Dank, moeder, Wilt gij voorgaan naar ons huis?
| |
| |
Laat mij alleen, 'k heb eenzaamheid van doen...
Geen honderd stappen hebt gij u verwijderd
Of 'k heb u weer vervoegd.
(volgt ze met den blik, zegt dan treurig.)
‘'k Heb God gebeden voor uw heil en heb
Ook troost gevonden.’ Moeder, moeder, 'k weet!
Ach bracht de dag van morgen mij den dood.
| |
Vierde bedrijf.
Ie Tooneel.
Brugge, de groote markt met Halletoren in den achtergrond. Bruggelingen vluchten over de markt heen, achtervolgd door Yoens' mannen. Deze houden stil op de markt voor de halle.
(wijst naar 't belfort)
Om mijn triumfeklok te luiden, zelf voor mij.
Zie 't belfort! Zie de groote lakenhalle!
't Is Brugge, 't is het hart van Brugge, kerels!
De duivel zij bedankt of Sint Michiel
Of wie ook die ons hier geleidde.
Wij hebben dorst. Zie wat taveernen al!
(Doet Yoens na.)
Zie de oude Kroon, zie 't gulden Vosje, zie
Men aapt mijn woord niet na...
Zoo, denkt ge dat ik reeds genoeg heb, kerels?
Ik schei maar uit te nacht, en gij moet mee,
Zoo niet ik houw op u los; doet gij 't wel
'k Betaal 't gelag acht ronde dagen lang.
Zwijg! Zoo begroet men steeds den ruwaart,
Na ergens eene soeperige toespraak;
Laat mij het zoeven uwer zwaarden hooren,
Dat gaat mij. Rust een paar minuten, hier
Op 't plein, niet in de herberg, 'k wil het niet.
Geef me één dag bloed, 'k geef bier acht, honderd dagen.
(Zij zitten neer)
Want denkt, bedenkt eens, denkt dat toch,... 't is Brugge!
| |
| |
Waar dat mijn voet op stampt. Eene ure lang,
Van Assebroeck tot hier, is 't spoor van bloed,
Van Brugsch bloed! En van aan de Gentsche poort
Tot hier heeft bloed geregend; 'k ril er van
'k Ben dronken. Brugsch bloed, bloed van Bruggelingen
Hier op mijn kleeren! heel mijn mouw bemorst,
Een wild beest zijt ge nu!
Wat ik dan zijn zal. 't Hart van Brugge is hier;
De straten, waarlangs wij hier kwamen, zijn
Er de aders van, vol bloed. Ha! Ha! 't is heerlijk!
De weg naar 't harte 't is een bloedaar, kerels,
De weg van 't hart weg is een bloedaar ook.
Dien weg langs! 'k Heb te lang gerust alrêe.
Men rust niet in den hemel! 'k Voel me er in!
(Even komt een man uit een straatje in zeer slordige en gemeene kleeren)
't Eerste Brugsche muisje! Brugsche muisjes.
Ik ben een kat, ik min u meer dan alles;
(Haalt uit om te slaan; de man deinst en smeekt in een geradbraakt Vlaamsch)
Ay! Genâ! Ik ben geen Brugsch.
Waarachtig 't klinkt niet Brugsch. Van waar?
Gij dient de Bruggelingen.
Men goede Heer. Nee, duzend mal, nee, nee.
Het zal een Franschman zijn, die spreken steeds
Van duizend. Pak u voort.
(De man af.)
Voort! 't Ware tijdverlies;
Want zeker zal hij spreken en zal zeggen
Dat 't zege is! Velen moeten 't hooren zeggen
‘'t Is zege’ van een hoofdman, eer zij 't kunnen
Gelooven; ik, wanneer zij allen zwijgen
En 'k niet meer rond me hoor, en dat mijn zwijgers
Daar liggen met den mond op zand en steen,
Dan roep ik: Zege!... Kerels aangepakt!
(Af in de Vlamingstraat; een paar van zijn bende blijven.)
| |
| |
Hebt gij dien man herkend? Hij was vermomd!
'k Heb 't willen merken hoe hij zoo verlegen...
Op zijn gemak niet, eh? Dat was hij niet,
Nooit van zijn leven was hij 't min, zeg ik u!
Hebt gij hem waarlijk niet herkend? Ik seffens,
Doch 'k was ontroerd, het trof mij al te zeer,
Ik dorst hem aan Yoens niet kenbaar maken.
't Zou al te wreed geweest zijn wat gebeurde...
't Is waar!... 'k Geef u gelijk, dit mocht niet, neen.
Yoens had hem den nek gekraakt.
Komt opgerukt. Geen woord In Gods naam, geen!
(Philips en 't leger. 't Brugsche magistraat, hem te gemoet uit de lakenhalle; zij bieden hem de sleutels der stad aan.)
Heer ruwaart, 't magistraat van Brugge biedt u
De sleutels van de stad aan.
Uw poorten opent gij en sluit gij zelf
Voor wien ge ook wilt, al was 't voor Gent; doch zusters
Voor zusters sluiten niet. Een stad moet vrij zijn
Indien 't een Vlaamsche stad is, en, als 't Brugge is,
Dan moet het vrij zijn, vrij gelijk 't maar Gent is,
Want Gent is Brugge's zuster. Vader heeft
Haar handen in elkaar gelegd tot trouw
Genootschap; sluwheid trok ze van elkaar;
Laat mij, den zoon van Jacob, weerom binden
Wat God te zaam schiep, Vlaandren's tweelings kindren
Gent, Brugge. Wij, wij vochten voor ons brood,
Niet tegen u, en 'k wil dat alle veete
Luister! hoor, heer ruwaart, ginds!
Hoe wreed er in de Vlamingstraat gehuild wordt
| |
| |
Daar wordt gemoord. Hoor, vrouwen gillen!... Neen!
Gent's vriendenhand kan de onze drukken en
Haar houden trouw ook, ja... Doch als ze druipt
Van 't bloed der Brugsche poortersvrouwen, dan
Zijn wij uw bitterwrokkende overwonnenen
Niet een druppel vloeit er meer!
Ik zweer het bij dien blijden hemel! Heen!
(tot Gentsche strijders)
Dat niet een enkle houw meer valle! Wie
Een druppel bloed nog stort dien treft de doodstraf,
Zoo waar ik Artevelde ben! Ik zweer het
Bij Vader! 't Zij gemeld door gansch de stad
En eerst en scherpst daar in de Vlamingstraat.
Gij zijt de zoon des Wijzen mans, heer ruwaart,
Dien Brugge heeft geëerd en om wien 't rouwde.
Wij geven u ons woord dat wij de keus
Van Gent erkennen: gij zijt ruwaart ook
Van Brugge en 't Ambacht en het Brugsche Vrije
Uw ruwaart en voor altijd! Was dit waar
Dan voelde ik me in de zware taak verlicht,
Die op mijn schouders weegt. Gent, Brugge's eens!
't Is vaders droom geweest, het blijft de mijne,
En daarvoor geef ik alles prijs.
Dat hij en niet de ruwaart 't recht heeft om
Het moorden te beperken... maar hij zei het
Haal hem! Was 't ook met geweld!
Hij stake 't moorden, of men vatte hem.
(tot magistraat.)
Wij waren dezen morgen vijand, de avond
Ziet ons weer hand in hand! Ik kan niet zeggen
Hoezeer ik de' avond voor den morgen kies.
Nu eerst behaal ik de overwinning, de echte,
In 't kostlijk eens-zijn van de groote steden
| |
| |
Die Vlaandren leiden waar ze 't willen. Vader,
Waart gij hier weer! en zaagt gij dit! Ja, heeren,
Stond vader hier waar ik nu sta en zag hij
Wat ik zie, wat een jubel ging er door
Zijn groote ziel! Wat zou ze aan 't bouwen gaan
Op dezen grondsteen, sterk genoeg om Jacob
Van Artevelde's droomen zelf te dragen.
(Men brengt Yoens geboeid.)
Ik, Gentenaar, in Brugge! ik, Yoens
In Brugge met de boeien aan! Wraak! Wraak!
Gij kendet mijn bevel, het bond u.
Ik ken alleen 't bevel hier van mijn broeder,
Van Jan Yoens, die honderdmalen grooter
Dan gij was, ruwaart sinds een dag, die zege
Behaald hebt door mijn moed en door mijn woede!
Ik heb gezegepraald. gij oogst den roem
Omdat, ge een titel draagt, maar ik, ik was 't
Die van mijn mannen tijgers heb gemaakt,
Die zelf hen voorgesprongen ben, en door
Ons razend dol zijn heb ik van 't begin af
Den Bruggeling den bever doen gevoelen.
Wij trokken 't zog, 't was bloedig en 't was zichtbaar,
Gij zijt gevolgd, niets meer!
Ik ben uw ruwaart, ik zal spreken, gij...
Zult zwijgen! Neen. Ik ben de zegepraler.
Wie zegepraalt is ruwaart. Hou uw titel,
Mijn titel is mijn zegepraal bij 't volk,
En 'k zet mijn werk voort. Niets doe ik ten halve.
Mijn broeder Jan werd hier ter stad vergiftigd,
Door 't valsch gebroed dat Bruggelingen heet,
Want gif is 't wapen van de valschaards en
De vrouwen! 'k Ben hem niet vergeten, 'k hoor
Zijn stem, die mij beveelt zijn snooden dood
Te wreken; 'k hoor ze duidlijk uit zijn graf,
Al zijn er jaren reeds voorbij, al is hij
Ook maar mijn broeder en mijn vader niet.
Doch dit begrijp ik best dat wie niet trouw
Kan zijn aan zijnen vader, trouwheid jegens
Een broeder niet begrijpen kan. Philips
Van Artevelde, was ik zoon van Jacob,
| |
| |
Nooit zou ik hier aan 't hoofd der Gentenaren
Mijn voorhoofd hebben durven toonen, nooit
Zou 'k bogen op een zegepraal behaald
Ten prijze van mijn trouw en van mijn eere;
Maar 'k zou, het hoofd gebogen, rood van schaamte,
Hier staan voor hen aan wie 'k bevelen geef;
Mijn ruwaartskleeren dochten mij het hemd
Waarmee de graven overwonnen burgers
Om vrede laten smeeken; om die kleeren
Zou 'k blozen, vreezend dat mijn schaamtedeelen,
Te flauw er mee gedekt zijn; en gij praalt
Er mee, den rug gekeerd naar Jacob's graf,
Gij, Artevelde, om vrij te kunnen pralen.
Ik strijd met aangezicht, met heel mijn ziel
Gekeerd naar 't graf van mijnen grooten broeder.
Ik, ik ben edel, gij, gij zijt een lafaard.
Wij, wij zijn lafaards die dit kunnen hooren
Zoo! Schoon! Gij, die mijn gezel waart
En die te Gent een strop voor mijnen hals
Gevraagd hebt, ruggekeerder als de ruwaart,
Zult gij mijn doodstraf hier niet vragen? Zie:
'k Sta vastgegrepen: 't oogenblik is gunstig;
Zeg: ‘ruwaart, geef hem den genadeklop,
Hij valt te lastig!’... Zeg het... Maar dit volk
Dat weet hoe elk een van mijn woorden waar is,
En deze zege op Brugge, 't brood van Gent,
Aan mij dankt, zal 't voorwaar met u niet vragen.
Gij hoort het hoe ze zwijgen, hoe het stil is!
Geen kreet: ter dood! weerschalt; ik word bemind!
Een brommen vaart door 't diepe van die rijen.
't Is 't hart van 't volk dat spreekt, en 't spreekt voor mij...
Het hart van 't volk sprak tegen Artevelde
Voor veertig jaar, maar 't hart van 't volk sprak valsch
Of dom. Ik vraag zijn doodstraf, 't volk ten spijt.
't Wordt tijd dat ik beslis. 'k Heb nagedacht
Gedurende uw verwoede rede. Waarlijk
De zege ligt voor 't grootste deel aan u!
(uit 't Gentsche leger roepen:)
(De Bruggelingen antwoorden op dien kreet en er wordt dooreen geschreeuwd:)
| |
| |
- Leve Yoens! - Hij werd veroordeeld! - Dood!
Mijn harte bloedt den schoonsten roem van Gent
Den eêlsten naam, Yoens, op dezen dag
Der zegepraal te moeten...
Ik weet genoeg. Mijn vonnis ligt geveld.
Ik scheld niet en ik smeek niet voor mijn leven,
Maar 'k werp een laatste woord u nog in 't aanzicht,
Opdat ze weten wie gij zijt, in Gent...
Ik dacht van u: veel moed, veel wijsheid, veel
Beleid en ondervinding heeft hij niet,
Noch oorlogskennis, - gij wordt bleek, heer ruwaart! -
Maar, dacht ik, hij is goed van hart en dit
Verzoende mij met u, wanneer ik bij
Den reus, uw vader, u geleek; maar nu
Nu valt dit ook weg, want gij zijt een huichlaar.
Verdedig u, hij sleept de poorters mee.
Mijn leven is bekend, ik zeg geen woord
Voor mij. Doch voor den klaardoorschouwden nood
Om Brugge en Gent voor eeuwig vast te binden
Houd ik het vonnis staande
(Gemor.)
Klonk algemeen; voor allen was 't verplichtend;
Dat Ser Yoens het overtreden zou
Wie kon het weten? Ik niet. Daarom, voort!
Men voere 't vonnis aanstonds uit! Ginds, aan
De boomen van het burchtplein, heel den dag,
Zal 't lijk hoog blijven tot een voorbeeld hangen.
(Gemor en gejuich)
(treedt vooruit uit de schare)
Ik, Jaak Derycke, kapitein van Gent,
Verklaar het vonnis nietig.
Verblinde, omdat gij zegepraalt, denkt gij
Dat ge alle macht bezit, maar later...
Heer ruwaart, wat gij doet is zeer gewichtig.
Gij hoort de stem des volks die om gena vraagt.
Denk na: 't is een der schoonste Gentsche namen,
Yoens, dien gij met schande vlekt.
| |
| |
't Is glorie zoo te sterven. Zwijg gij stil.
'k Verfoei mijn leven moest ik het aan u
De Bruggelingen zich wel bij u sluiten,
Doch dat de Gentenaars zich minder vast
Aan u nog voelen kleven: iets gaat los.
Ik wil mijn leven van dien man niet! Voort!
'k Beveel mijn halsrechting met eigen mond.
Vooruit! Ik, ruwaart, heb nu hier gedaan,
Doch 'k heb mijn doel bereikt aan 't levenseinde.
In deze straat, op al de straten van
De Gentpoort tot aan 't marktplein liggen lijken
Door mijne hand geveld; daar liggen vrouwen
Venijn'ge Brugsche vrouwen, valsch als zij
Die 't doodvergif voor mijnen broeder brouwden.
Jan is gewroken, 'k heb mijn doel. 'k Heb vrede.
Doch gij wanneer ge aan 't levenseind zult staan,
Gij, zwakkeling, zult bij uw doel niet stilstaan;
Denk dan aan mij; want ik, ik bon een voorbeeld!...
Welaan, geef maar het teeken! 'k Heb gezegd.
Niets zegt hij, 't is dus goed: Vooruit, gezellen!
(Hij wordt weggeleid. Verschillende gevoelens onder 't volk. Grootste deel vergezelt hem naar den burcht; bijna allen weg. De groote markt blijft ledig. Rondom Philips nog enkele mannen.)
Heer ruwaart, waarom ziet ge toch zoo treurig?
Dit is een zegedag, een onverhoopte.
Wie had zoo'n heerlijke' avond durven hopen,
Wanneer wij dezen morgen buiten Gent
De benden leidden. 'k Ben nog jong en lustig,
Doch moet getuigen dat ik eenen schok kreeg
En rilde, alsof de dood mij over 't lijf ging,
Wanneer de valbrug neerviel en de hekkens
Toeknarsten. Maar van avond is het zege;
Nu kwam het leven weer; nu jubelt Gent reeds
De karren brood toe, die Philips, zijn vader,
Hem toezond... en uw moeder, trotsch gelijk
In de' ouden tijd, juicht: ‘Jacob leeft weerom!’
Wat moeder denkt daar weet ge niets van, vriend.
Wie weet of zij niet heel wat anders droomde?
| |
| |
Frans heeft gelijk. Hier is geen stof tot treurnis,
Tenzij Yoens zoo onheilvollen dood.
Maar nog is 't tijd, geef het genadeteeken.
Ik heb mijn plicht vervuld en treur niet om
Dien dood gelijk ik hem niet heb verlangd.
Maar waarom hebt ge niet geantwoord, heer?
Uw edelmoedig-liefdevol aanvaarden,
't Groothartig toestaan van uw moeder, zaken
Waar heel Gent vol van is, wat hebt gij dit
Niet eenmaal zelfs dien dollen hond den muil in
Geworpen? 't Was genoeg: één woordje, een half
Van u deed al dit dom geblaf verstommen,
En 't daavren van den donder toejuiching
Uit al uw benden had zijn stem gedoofd
Gelijk 't gekraak des donders 't hondgekef...
Wat hebt gij het niet uitgesproken! Jammer!
Ik heb gesproken heel den tijd dat hij sprak,
'k Sprak tot mijzelf en zei mijzelf veel meer
Dit zeg ik u wellicht een andren keer;
Nu kan ik niet. Gij zijt te vroolijk nu en
Wil de eene geest den andren goed begrijpen
Dan moet het hart gelijkig kloppen ook.
Dus zijt ge treurig?... Mag ik u. heer ruwaart,
Berouwt het u dat gij u kiezen liet...
Neen, wat ik heb gedaan, dat moest ik
De treurnis zal voorbij gaan; 'k zorg er voor
En lachend keert ge in Gent weer. Dat 's een inval!
In plaats van hier te blijven laten we aanstonds
Een blijden intocht houden binnen Gent,
Reeds morgen, 'k Wed er op dat gij zult stralen
Van blijdschap bij het zien van al de vreugde
Der vrouwen en der kinders, van de tranen
Die zullen schittren aan de wimpers, van
Hun glanzende oogen. Sa! Geniet dien intocht
| |
| |
En morgen zijt ge een ander man, is 't niet,
Vriend Pieter? 't Zal het hart opbeuren.
Mijn verdre daden zullen mij, opbeuren
En zullen op dat alles antwoord geven
Dat men mij aantijgt; niets is beter, 'k voel het,
Tot troost en antwoord dan de stap dien men
Den weg op naar het einddoel verder stelt.
Dien stap zal 'k stellen: te Audenaarde - niet
Te Gent - houd ik mijn intocht morgen. 'k Delg
Dit nest des vijands uit voor Vlaandren's vrede.
Was 'k niet alleen, nu schreeuwde ik: ‘Heil! Hoezee!
De ruwaart leve!’ en al de zegeschreeuwen
Die ik maar ken, want dit is prachtig schoon!
St! Frans, naar 't magistraat
Van Brugge nu, opdat het morgen reeds
Zijn benden Audenaardewaarts zou sturen
Wijs! Wijs! gij zoon des wijzen mans!
Gebruik dien naam niet! Neen, gebruik hem niet.
| |
2e Tooneel.
Kamer in 't huis van Van Artevelde. 't Is vroeg in den morgen. Philips komt binnen en ondervraagt den knecht die heeft opengedaan.
Indien gij wist hoe zij naar u verlangd heeft
Geheel dit lang beleg van Audenaarde,
Hoe zij nog gister zoo bekommerd was
Dat - anders is ze steeds zoo goed - ze lastig
En prikkelbaar voor al de knechten werd.
De dienstmeid heeft verteld hoe 't op haar kamer
Nog erger ging. Ja, meester, 'k zeg u wel
‘Zij is niet op’ maar haddet gij gevraagd
‘Slaapt moeder?’ 'k had waarachtig niet geweten
Hoe 'k spreken moest. Zij zal'zoo blij zijn, meester.
Goed! Laat me alleen en wek ze niet, 'k verbied het.
Mijn vrouw ook zal wel slapen. Laat me alleen.
Vertel mijn komst aan de audre knechten niet
| |
| |
Ik ben geen langtong; doch zoo in de vroegte?
Wat mag er toch gebeurd zijn...
(op een blik van Philips)
Omdat het nog zoo vroeg is -
Ja, meester, doch zoudt gij niet iets gebruiken?
(af. Terug.)
Mag ik dus naar bed weer?
Waar heeren waken mogen knechten slapen.
Staak dit gewawel, ga naar bed.
Dus wacht ge op iemand?...
(Geen antwoord.)
(af)
Op nieuws uit; 't is natuurlijk ook, voorwaar...
In mij is niets nieuw... altijd 't oude en 't zelfde,
Steeds 't zielverlammend wankelmoedig zijn,
Niet durven, aarzlen, treuzlen en belemmeren...
Ik ben Gent's rempaal en geen stuwkracht, neen!
Hoe zou ook Audenaerde kunnen vallen?
Kan ik wel geestdrift aan mijn krijgers geven,
Die geestdrift, die, als storremwind de golven,
Het leger opheft en het boven wal
En muur in eenen pracht'gen sprong doet vliegen?
Van mij gaat niets dan koude uit... koude is dood.
Gelooft men aan zichzelf niet, kan men hopen?
En wat slaat vuur uit 't hart tenzij de hoop?
Ik ben een bron van dood en lever dood
Als water uit, geen bloed tot leven. Gent,
Waar moet dit heen? Mag ik uw ruwaart blijven?
Reeds honderdmalen stelde ik mij die vraag;
Maar 'k wil ze hier op dezen heil'gen drempel
Waar vader viel en waar ik door hem, om hem
Gerezen ben, herhalen voor het laatst.
(Gaat tot bij de balkondeur)
'k Gevoel mijn knieën knikken, over 't lichaam
Een huivring loopen van ontzag en eerbied,
Nu 'k onder mijnen voet u voel, o steen
Waar vader stond en waar zijn bloed op stortte!
O groote vader, juist zoo sta en beef ik
Op uwe plaats in de geschiedenis.
| |
| |
Ontzaglijk is 't te staan 'waar grooten stonden!
't Is vreeslijk Artevelde's naam te dragen!
Een wereld tast die naam op mijne schouders;
Geheel 't verleên komt op mij aangerold,
Gelijk een zee, in dezen schrikbren naam!
En dat die naam weleer zoo hemelsch-zoet was,
Dat hij mijn kinder- en mijn jonglingsjaren
Zoo goudenschoon en lentewarrem maakte!
Och vader hoort gij mij? En zweeft uw geest
Hier nog, waar hij aan 't zwoegend hart ontsnapte?
Van uit dit venster sprak uw wijsheid dikwijls
En straalde helderheid in domme hoofden;
Schenk aan uw zoon uw licht, verdrijf het duister
Dat hem verblindt, verstikt, zijn ziele worgt...
Moet ik waar gij stondt, vader, blijven staan?
Ik drukte uw voetspoor, 't was uit plichtgevoel,
Omdat ik uwe stemme dacht te hooren
Die zeide: ‘doe het’; 't uur is meer dan ernstig,
En mijn beslissing meer nog dan zwaarwichtig!
'k Moet doen wat gij gedaan hebt: Vlaandren Frankrijk
Doen botsen tegeneen na weinig dagen...
Verschijn, of spreek slechts, laat het mij gevoelen
In 't kloppen van mijn hart, in 't slaan van 't bloed,
Uw bloed, o vader!... Hoe het zij ook, spreek!
(Lange stilte. Philips staat als ontgeest te luisteren... Cathelijne treedt binnen. Philips keert zich om, ziet ze, beeft, valt op de knieën en roept:
O moeder, vader zendt u, spreek.
Kind, wat ontstelt u zoo geweldig?
Gij hebt dus niets gehoord? Nu, 't was natuurlijk;
En 'k val alweer uit een begoochling neder
In koude werklijkheid. Staat gij zoo vroeg op?
Ik slaap niet veel en heb u, in de vroegte,
Op straat gehoord, dan hooren binnenkomen en
'k Heb tot mijzelf gezegd: ‘Er is iets los!’
Nietwaar Philips? O moeders slapen lijze,
En oude moeders!.. Zeg mij, kind, wat gij
Bij moeder zoekt.. want wis gij komt naar moeder?
'k Vertrek vandaag om 't leger aan te voeren
Dat 't Fransche zal bekampen. 't Zal een slag zijn
| |
| |
Beslissend en gevaarlijk. 'k Wilde u nog
Eens zien voor dat ik heentrok... en mijn vrouw.
'k Ben dezen nacht te middernacht vetrokken.
Philips, gij moet vermoeid zijn,
Niet eten na zoo'n langen rit.
Wat weegt u zoo op 't hart?
Gewis. Gij wist het eer 'k begon.
Eer gij uw ruwaartsambt hebt opgenomen?
Doch Beverhout, de zege, is dan gevolgd.
Op Beverhout dan Brugge en Audenaarde...
Verheel niet langer, moeder, want gij weet
Hoe ik sinds Brugge voor het volk niet verder
Meer Artevelde ben: mijn naam heeft daar,
Op Brugge's groote markt, zijn klank verloren...
En anders had ik niet tenzij een naam.
Philips, wat schrikklijk woord! Geloof dit niet.
Moeder gij gelooft het wel,
En ik ben 't zeker: 'k heb het klaar gezien
Hoe 't lot geworpen werd op Brugge's markt.
Daar stond ik, 'k moest het vonnis vellen; 'k moest,
Al was hij duizend maal Yoens geweest,
Dien 'k trof. 't Was lastig; 'k aarzelde; de gilden
Aan weerszij stonden zwijgend mij te aanschouwen;
Yoens schoot altijd aan zijn dolste woorden
Mij in 't gezicht; ik hoorde 't nauw maar stond
Dezelfde vraag mij immerweer te stellen:
Wat had mijn vader nu gedaan?.. Ik bad,
Ik smeekte hem van uit zijn graf te spreken.
Och, moeder, dooden spreken niet. Ik heb dan
Het vonnis toch geveld, maar 't volk droop weg
Al morrend eerst, in diepe stilte er na.
Te zwijgen op een zegeavond, 'k voelde
Dat dit mijn vonnis was door 't volk, het mijne:
Zij hadden 's anderdaags niet meer gezwegen!
| |
| |
Ik kreeg genoeg bewijzen: wat gebeurd is
Voor Audenaarde steekt alle oogen uit:
Daar nemen honderdduizend Vlaamsche krijgers
Een stadje, dat een handvol waalsche ridders
Verdedigen, na maanden strijd - doch 't is
Geen strijd - niet in, omdat in 't groote leger
Eenieder meester is behalve de eene
Die zijnen ijdlen titel draagt van ruwaart,
En d' allerhoogsten naam Van Artevelde,
En die... - de tranen branden in mijn oog -
Niet kan beletten dat het kamp een markt is,
Waar rijke handelaren pronken, maar
Niet strijden, waar... maar 'k spreek toch zonder nut...
't Is klaarder dan het middaglicht gebleken
Dat ik mijn vaders plaats niet kan bekleeden,
Het nimmer kon... Och moeder, 't moet er uit:
Gij hebt zoo waar de waarde van uw zoon
Gewogen eens. Ik kan niet... 't was zoo waar, vergeef mij
Dat ik uw samenspraak heb afgeluisterd,
Maar 't was mijn lot voor 't leven dat ik zou
Uit uwen mond vernemen. 'k Moest het hooren.
Ik heb 't gehoord en 't werd mijn harde straf.
Gij hebt het dus gehoord, zoon, arme zoon.
Wat vreeslijk leven! Had ik 't nooit gezegd!
't Was waarheid, meer dan waarheid: gulden raad;
Was ik niet zoo verwaand geweest en had ik
Neen, zoo niet, neen, Phitips!
Wij wisten 't alle twee dus wat wij deden
In genen nacht waar Gent u hier kwam kiezen.
Gij wistet wat gij deedt en deedt het toch...
Ik min u dubbel, mijn Philips, omdat gij
Het zoo gedaan hebt; ja 'k ben trotsch op u!
In genen nacht waart gij mijn Jacob waardig,
Uw vader! Zijne wijsheid hebt gij niet
Maar zulk een offer weegt wel tegen wijsheid,
Al was 't ook vaders, op. Gij staat met recht
Op vaders plaats en draagt zijn naam met recht.
Neen, gij kondt niet anders,
Doch ik ook kon niet anders. Wees rechtzinnig,
| |
| |
Wij moeten 't zijn in zoo'n gewicht'gen toestand,
Zeg, hebt gij nooit in 't diepste van uw hart
Verwondering, verbazing, meer wellicht
Voor moeder voelen rijzen. als gij dacht
Dat zij uw toestand kende en toch u afstond?
Neen, nooit. Gij kondt niet anders; 'k zag het wel
En ik verstond uw tegenworstlen, doch
Men moet ook dwars door vuur en vlammen redden
Als 't huis in lichterlaaie staat.
Doch nu? Nu? Wat te doen? Mijn naam, gezag
't Is alles weg, en zelf zie 'k nergens licht.
Een stuurman, die den weg niet kent, geeft stuur
Naar klippen en verzwelging. Dit is 't ergste.
Zoo 'k Gent blijf leiden, 'k leid het naar den afgrond.
Dit rooft mij alle rust. Die veldslag, waar
Het leger reeds naar opgetrokken is,
Hoe dikwijls werd hij hier
(naar 't hart wijzend)
Ik voelde hem, ik zag hem duidelijk scherp:
De weiden vol van Gentsche en Brugsche lijken,
Die allen hunnen bleeken mond opsperden
En riepen: ‘Geef ons bloed weer, gij sloegt ons!
Gijzelf hebt Vlaanderen verslagen!’ Dan
Bukte ik mijn hoofd en vloekte wild den dood
Die mij gespaard had uit misprijzen. Moeder,
Die slag zal eene neerlaag zijn, de grootste
Die Vlaandren ooit te lijden had, 'k gevoel het;
O moeder, mag 'k aan 't hoofd der legers blijven?
Mijn zoon, kent gij een andren die 't u kan
Verbeetren?... Die bij 't leger meer vermag?
Kan, in Gent's grootsten nood, Van Artevelde
Philips, lief kind, ik gaf u eenmaal 't leven,
En tweemaal nu moet ik den dood u geven,
Gedwongen door de reuzenmacht des tijds
En 't rollen der gebeurtenissen, 'k moet.
Of ooit een moeder 't hart haars zoons bevrachtte
Met zoo een last en dan zijn lichaam doemde
Tot zeekren dood!... Doch, geen flauwhartigheid!
'k Heb mogen aan de hand van Jacob gaan,
| |
| |
Zijn liefdegunst genieten, 'k moet dan ook in
Zijn lijden deelen, 't leven scheidt die niet.
't Is op den weg der grooten nimmer vreedzaam,
De zonne straalt er glorie op, maar glans
En hitte baren stormen. Zonnegoud
Viel neer op mij, de stormen neem ik aan,
Want beide komen mij door hem, mijn Jacob!
Zoon, wat er ook gebeure, 't is een heil
Met zoo een man te hebben mogen leven,
Te zijn geboren uit zoo'n grooten vader.
Wij zullen kloek dus zijnen weg bewandleu,
Wij zullen Artevelden blijven. Zoon,
Trek heden nog met 't leger tegen 't Fransche op
Moeder, neen, bepaal het niet.
(Met groote ontroering omhelzen ze elkaar.)
| |
Vijfde bedrijf.
1e Tooneel.
Roozebeke. Binnen de veldtent van Philips. Pieter Van den Bossche treedt op.
Mijn oude vriend, hoe wel bekomt het mij
Uw trouwe hand te vatten, en uw raad
Niet verder meer te missen. 'k Heb hem noodig.
Philips, wij zijn alleen, ik mag u noemen
En toch kwam ik den ruwaart
Van Vlaanderen mijn ambt opzeggen.
Ja, en zoo gij mijn vriend nog zijt, heer ruwaart,
Philips, (mijn hoofd gaat weer op hol) dan moet gij
Mijn kruis mij van de schouders nemen, moet
Mijn ontslag oogenblikkelijk aanvaarden.
Ik kan niet meer! Zie niet zoo streng mij aan.
En twijfel niet aan mij... 'k ontvlucht den dood niet...
| |
| |
O neen! o geenszins!.. kon ik, 'k zocht hem wel.
Het leven was niet mild voor mij, wellicht
Toont mij de dood een vriendelijker aanzicht.
'k Verlang er naar. Wat was mij 't leven? Immer
Onafgebroken immer ééne keten
Van ramp op ramp, van louter nederlagen...
Was eene bende zegepralend gister
Ik kwam er bij, zij sneuvelde vandaag;
Zoo was 't te Gaver, zoo te Nevele, vroeger...
Waar bleeft ge toch zoo lang?
Een ongelukk'ge komt toch steeds te vroeg.
Een ongelukkige is mij meer dan welkom;
Maar een verslagen hoofdman,
Die aankomt bij een leger dat moet strijden!
Neen, ruwaart, straf mij, jaag mij voort; ik steel
Den moed weg uit het hart daar waar ik strijd.
Ziet iemand mij, de twijfel vat hem aan
En twijfel aan de zege is nederlaag...
Ontneem mijn ambt mij, jaag mij weer naar Gent,
Ik liet de Franschen door de Leie waden.
(Zwijgt en, daar van Philips geen antwoord komt, vaart hij voort.)
Daar waar 'k ze weken tegenhouden kon,
Daar hadden zij, na twee, drie dagen reeds,
Voor mij den stroom doorwaad en rolde 't water
Naar Gent het vuil der Fransche lijven mee,
Zoo vuil niet als mijn schande. Vriend Philips,
Nu staat ge voor den vijand, die u dreigt
Van uit zijn sterke stelling op de hoogten
Van Roozebeke en Staden daar voor u...
Hier is de kans heel tegen u, hier dreigt de neerlaag,
- O ja, 't zal neerlaag zijn, ik voel het hier -
En mijne schuld is 't. Bij de Leie was
De zege zeker. 't Water dat te Komen loopt
Zou voortgerold zijn naar de Groeningkouter,
't Had, al voorbijgaand, ‘Komenbrug’ geklaterd,
En 't zou naar Gent gerold zijn langs de muren,
En 't hart der stad in met de zegeboodschap.
| |
| |
Maar ik stond daar te Komen voor de brug,
Nu zijn de Franschen hier omdat ik daar stond.
'k Ben Vlaandren's pest, Gent's onheil voor alle eeuwen.
't Is oorlogskans, het is het noodlot, Pieter.
Ja, 't noodlot! Ik ben 't noodlot, 't noodlot dat
Zijn slagen slaat voor eeuwen lang. 't Hoofd schudt ge...
En toch gijzelf zegt in uzelf elk woord mee
Dat ik nu spreek. Gij weet het immers wel
Dat deze slag beslissen zal voor eeuwen,
Dat Gent en Vlaandren staan of vallen nu,
Dat zege bij de Komenbrug verplettring
Van Frankrijk was voor goed, dat over haar,
Dat over die ellendige Komenbrug
De grootsche droom van uwen vader Jacob
Op Vlaandrens heer, als op een zegepaard,
't Groot Frankrijk binnenreed en 't groot Europa,
Dat ‘Komen’ ‘Gent’ geleid had naar Parijs,
En 't stedenland, 't gemeentenrijk gesticht had...
Philips Van Artevelde had gereden
Waar 't Jacob heeft gedroomd... maar ik stond daar.
Pieter Van den Bossche stond daar weer,
En liet den vijand binnen... Pieter die
U vroeg te Gent werd uw Denijs te Komen.
Ik kan 't niet langer hooren! 't Snijdt door 't hart,
Ik word te treurig, ik verlies mijn moed...
Ja, gij verliest uw moed, ik wist het wel;
Eenieder waar ik ga verliest den moed...
Ik draag den reuk met mij der nederlagen,
Die 'k, groote en kleine, al niet meer tellen kan.
Maar deze nederlaag te Roozebeke,
Daar wil 'k geen schuld aan dragen, want die zou
De doodsklop zijn van Vlaandren's vrijheid, haar
Genadeslag... Neen, daarvan blijf ik ver.
Geen macht ter wereld zal mij daartoe dwingen;
Neen, dit woord zal 'k ten minste nimmer hooren
Uit 't kermend leger uitgestrekte lijken:
‘Ons bloed kome over u!... Gij beeft! Goddank!
| |
| |
'k Begrijp u lang reeds; wist gij maar hoe diep,
Dan hadt gij mij geen enkel woord gesproken.
'k Moet spreken, 'k moet... mijn krop is vol. Philips,
Gij kent het onheil niet, gij kent geen neerlaag,
Gij draagt een grooten naam, 't volk lacht u toe,...
Zoo gij mijn vriend zijt, zwijg.
Na Nevele en na Komen, neen ik wil,
Ik kan geen hoofdman verder zijn; want wie
't Niet dragen kan die legge 't ambt ook neer.
Gij krimpt ineen. O 't is zoo geen verlies.
Gij moestet juichen nu dat gij mij kwijt zijt,
Een stronkelsteen uit uwen weg. 'k Herhaal het:
Ik kan 't niet dragen, 'k leg het neer; 't is plicht;
Zoo deed elk edel man in mijne plaats,
En gij, Philips, heer ruwaart, hebt den plicht
Mijn ontslag aan te nemen.
Wie zal het mijne aanvaarden?
Ja, Pieter, wie den plicht heeft zelf zijn ontslag
Te vragen heeft geen recht eens anders aan te nemen.
Ik zal 't verklaren, Pieter;
Het uur des doods is 't uur der waarheid, en
Ik ook gevoel de doodsgedachten rond mij
Als vluchten raven in het herfstveld zweven
Hier op dit veld zal ik te rust mij leggen,
Ter eeuw'ge rust. Hier sleepte ik 't martelkruis,
Dat gij op mijne schouders hebt gelegd,
Maar dat ik niet kon dragen. 'k Heb 't gesleept,
Na mijn Hosannadag van Beverhout,
Langs Brugge's markt, voor Audenaarde's muren,
Dat treurig-lang-verneedrend Audenaarde.
Nu strompel ik die heuvels op ginds, waarheen
Gij even weest, die mijn Calvarie worden.
Mijn kruis is Gent, mijn moeder zeide 't mij.
| |
| |
Nietwaar? O ja, zij kende Gent en mij;
Zij kende ons door en door, want moeder is ze
En vrouw van Jacob; wijsheid paart ze aan liefde,
Daar ziet men alles mee onfeilbaar... O
Zij faalde niet... Gent was en is mijn kruis
En ik, ik kan 't niet dragen. 'k Sta hier reeds
Drie dagen raadloos of ik slag zal leevren;
't Volk wil hem, 't wordt rumoerig; waag ik 't spel,
Aanvaard ik slag te leevren, 't wordt de neerlaag,
Die neerlaag, lijk gij haar genoemd hebt, de eeuw'ge.
Neen, 'k zal niet sterven op mijn kruis als vader,
Maar 'k zal het laten rollen van den berg
In poel en zompen van dat lage dal.
't Vergaat in schande, Gent, omdat ik 't aanvoer,
Zijn roem wordt aan den voet van deze heuvels
In een moeras begraven.., en die weiden,
Die schoone beken dragen schandenamen
Bij 't nageslacht, omdat ik, Artevelde
Bij naam maar zonder 't hoofd, hier Gent geleid heb;
Die wijde somberkleurige vallei
Waar naakte boomen overal in treuren
En logge grauwe wolken over hangen
Ze is 't echte graf van Gent, en ik... ik ben
Wie verloste Gent uit doodsnood?
Acht maanden duurde 't leven dat ik gaf;
En eeuwig duurt de dood dien 'k nu zal geven.
Maar 't heer is talrijk en het hoopt op u.
Hoeveel 'k hem geld zult gij weldra vernemen.
't Wordt avond, ik verwacht de kapiteinen.
't Bloed in mijn hart gevoelt het, - gij toch ook? -
't Wordt neerlaag. Zeg ik aan het volk: ‘Zoo voel ik;
Uw ruwaarts hart omklemt de doodsbenauwdheid,
Hij durft niet, legt zijn ambt neer’... kunt gij twijflen
Of neerlaag volgt? Ach God! wat moet ik doen?...
Gij, Pieter, houdt ge uw wreede stelling staande
| |
| |
Wie 't ambt niet dragen kan...’ die mijne ziel
'k Wist niet wat ik deed; vergeef mij.
Houdt gij ze staan? ‘Die moet het nederleggen’?
Philips, gij kunt niet maar ik kan.
Zoo ik den doodstrijd in moet, 'k heb het recht
Den een'gen vriend dien 'k heb in 't uur des doods
Met mij, als een aansteek'lijk zieke, draag?
Een enkle heeft het recht van dood te spreken,
Een enkle draagt de schuld van Gent's dood: ik!...
Een Artevelde alleen kon Gent bevrijden,
Een Artevelde alleen zijn graf hem delven.
Vriend, vriend, ik huiver bij mijn eigen woord!
Deed blazen, 't leger was gered.
Maar zekerder verloren morgen.
Ik hoor mijn mannen komen. Zeg...
Zij naken. Wat?... Och moeder, waart gij hier!
(Yolande komt opgewekt binnen)
Philips, Philips, mijn lieve man, is 't morgen?
't Is morgen dus, ja morgen,
Dat uwe glorie grooter wordt dan Jacob's.
Heel 't Fransche leger op de vlucht als hazen!
Dat wilde ik zien, dat zal ik zien, op morgen!
O zeg mij: ja, 't is morgen! 'k Ril van blijdschap.
'k Zal morgen mijnen leeuw aan 't kampen zien,
Gepurperd in het bloed des vijands; graaf
En koning rukken hunne kronen af
En werpen ze aan uw voeten! gij raapt ze op
En zet ze op 't eigen hoofd. Ik word waanzinnig
Bij 't enkel droomen! O Philips, 'k dank God
Op bei mijn knieën dat die dag verscheen!
| |
| |
Hoe nu? Maar daar 'k uw vrouw ben
En in uw groote dagen wil bij u zijn.
Dank dan; het zal voorwaar een groote dag zijn
De grootste van mijn leven, zoo er slag komt...
Gij zult mij bijstaan met uw vreugdig hopen.
(ter zijde)
Uwe meening is niet slecht...niet boos toch
Arme Yolande!... Doch hoe maakt het moeder?
Heeft zij u niets doen zeggen, u geen vaarwel
Aan haren zoon doen overbrengen?
Ik heb haar niet gezien. Zij was er tegen
Dat ik u wou vervoegen. Ach, Philips
Ze is tegen alles wat ik doe of laat.
Doch hier zoo dicht bij Yper, mijne stad,
Hoe kan ik u hier laten zegepralen
En niet bij u zijn? 'k Zie u toch zoo gaarne
Met roem beladen; 't is zoo schoon dat! 't Stemt zoo
Van Artevelde en glorie overeen!
Geheele dagen in de kerken en,
Wat zij haast nooit gedaan heeft deed ze nu,
Een oude vrouw kan anders niets dan bidden
Alle vrouwen moeten bidden
Want alle zullen weenen... Moeder weende!
Zij dacht den slag reeds aangevangen zeker?
Ik zal niet weenen, ik zal juichen, morgen.
Verfrisch u wat, Yolande.
De reis was lang en lastig.
Hier blijf ik. 'k Weet dat daar uw krijgsraad wacht
| |
| |
Ze nimmer weenen nog; doch nu... 'k versta.
Zou 't moeders wenk zijn uit de verte aan mij,
Voor de' aanvang van den allerlaatsten krijgsraad?
'k Zal handlen, moeder, met uw tranen voor
(Gaat naar den tentingang, slaat hem open)
Treedt binnen, kapiteins.
(Kapiteins binnen)
Mijn vrouw is even aangekomen, en
Een tent is niet zoo groot gelijk een huis.
Mevrouwe's blijven eert ons.
De jongste van u allen zelf ziet bleek.
Dit weet ik; 'k laak uwe ingetogenheid
In geener wijze; ernst voegt ernst'ge zaken;
En meer dan ernstig is de zaak die gij
In naam van Gent, van uwe lieve vrouwen,
Van kinders, moeders, nu voor God beslist.
Volgt niet den aandrang van het bruisend bloed;
Wat eeuwen duurt wordt niet met ongeduld,
Veel minder met lichtzinnigheid besloten...
En, denkt toch wel, bedenkt het ernstig diep
Dat deze slag het lot van Gent zal richten
Voor eeuwen, ja, wellicht voor altijd, denkt...
Dat Gent voor de uitersten des levens staat.
Wij hebben ernst, heer ruwaart, maar ook moed;
Gij schijnt meer ernst dan moed te hebben
Geen man op aarde heeft er meer. Philips
Geen moed! Hoe duldt gij zoo een tale, heeren!
Hou uwe rust, mevrouw. Heel zeker, heeren,
Staat Gent hier voor zijn dood of eeuwig leven.
Wat vrees in zulk geval is wijsheid.
Die man is 't die ter zege ons leiden moet?
Voorwaar is 't lot van Gent niet twijfelachtig,
Met zoo een leidsman aan het hoofd, de dood is 't
Niets anders dan de neerlaagdood. O lafheid..
Ja, spreek 't woord maar uit.
'k Voorzie wel wat het zijn zal, 'k heb het reeds
| |
| |
Gehoord te Brugge op 't marktplein. 't Ligt nog immer
Op uwe maag hoe 'k voor Yoens daar sprak.
Mij woudt gij uit den weg wel ruimen: ‘Doodt hem.’
‘Dat hij opgehangen worde, ginder,
Aan een der boomen langs de beek!’ Zoo luidt het.
Ser Jaak Derijcke, ik spreek hier wat ik voorheb.
Niet wat gij vóórzegt en verzint. Uw drift
Zal mij niet driftig maken. 't Uur is te ernstig
Heeren, 't uur is vreeslijk ernstig
Gevoeldet gij den ganschen last van Gent
Op u als ik! Hieldt gij het lot van Gent
In uwe handen als een kostbaar vat...
Straf dezen man, Philips, hij ondermijnt u.
Wat aanzien rest ons, blijft dit ongestraft?
Zijn vrouw springt bij. Hoop, Gent, nu blinkt de redding!
Ik eisch dat eene vrouw niet door een krijger
Allen stemmen in. Wat maakt het?
Stel gij geen eischen van wat voegt en schoon is,
Vriend van Yoens die voor uw vriend den dood vraagt!
Mij zult gij toch niet hoonen. Trek!
(grijpt 't zwaard.)
Nooit hadden wij meer nood aan eendracht, nooit
Doch ja: steeds is de vijand eensgezind,
En tweedracht scheidt wie heil'ge zaken binden.
Hoe kunnen wij op zege veilig hopen
Zoo tweedracht ons verdeelt?
Heerscht tweedracht, alle de andre steden blijven
Zoo weet ik 't best. Mag ik een woord, heer ruwaart
In 't midden brengen?.. Vang den strijd onmid'lijk
| |
| |
Met 't krieken van den dag aan, morgen vroeg,
En alle tweedracht staakt. Geef allen werk.
Niets baart meer tweedracht dan de langzaamheid.
Het dralen wilt gij zeggen.
Doch ziet de schansen van het Fransche leger,
Zijn aantal, zijne stelling op de heuvlen.
Waagt een verstandig man het lot zoo roekloos?
Niets waagt niets wint. Heer ruwaart, doe het, doe het
Al was 't maar om dien grijnzer te beschamen!
Maar waarom hier te strijden?
Trekt 't leger zich terug er zijn wel plaatsen
't Is 't laffe dralen moe!
En Brugge wil den slag hier; 't wil de Franschen
In Godsnaam, heeren, vrede!
Wek 't oud geschil niet op; wij vallen heel
Uiteen nog voor de vijand ons uiteenslaat.
Weer de onheilsvogel! Brugge kon alleen
De Franschen slaan te Groeninghe en wij zouden,
Om kalm en ernstig raad te slaan. Gij kunt niet.
Wellicht kunt gij te zamen strijden nog.
'k Vrees overmorgen kunt gij het niet meer.
Doch morgen kunt gij 't nog wellicht. Ik stel
Daar mijne laatste hoop op. Hoort de vraag dus,
- Ze is plechtig - wilt gij morgen met mij strijden?
Gent's lot en Vlaandren's lot
Hangt van uw stemmen af. Gij stemt het?
Het zij zoo. Heeren, goeden nacht. Verkwikt u,
En strijdt als leeuwen morgen.
Nu droom ik vreugdig dezen nacht, 't Is mij
| |
| |
Of mocht ik morgen trouwen.
(De kapiteins trekken weg. Bij 't uitgaan blijft P.V.d. Bossche bij Philips en fluistert)
Ik dorst niet spreken, zelfs niet voor uwe eere!
Vriend Pieter, wat moest komen kwam; het zij zoo.
Van als Philips Van Artevelde stond
Waar Jacob stond was 't zeker dat 't moest blijken
Hoe hij geen Jacob was. Geen mensch kan daarin
Verandring brengen of ook hulp, geen hand
Kan de ijzren gang van wat natuur is plooien.
Gij kondet niets voor mij, ik weet dus niets
Dat ik u zou vergeven... Uw ontslag
Neem 'k niet meer aan. Daar hebben weer de feiten
Ons overrompeld. Slag zal 't morgen zijn.
't Lot heeft ons ingehaald, wij moeten blijven.
Laat mij nu de eenzaamheid, mijn laatste goed.
Vaarwel? In Godsnaam dus, vaarwel.
(Af.)
(Yolande zit neergehurkt. Ze is diep terneer geslagen geworden in den loop der vergadering, en weent nu bitter. Philips beziet haar lang.)
Arme Yolande! Ween zoo niet.
Verzwijg het niet wat op uw lippen zweeft,
Op uwe bleeke lippen, zeg het maar:
‘Ach, wee mij! 'k Zie, maar veel te laat, deze’ avond,
Hoe 'k wel Van Artevelde's vrouwe ben,
Doch dat mijn man geen Jacob, slechts Philips is.’
Och, zeg het maar, 't is waar toch.
Gij hebt niet mij, slechts mijnen naam gehuwd;
Gij hadt gelijk want meer dan eenen naam
Bezat ik nooit. Gent deed als gij, het koos mij
Om mijnen naam, en aan dien naam vertrouwde 't
Zijn leven en zijn heil, als gij, en 't zit nu
Te weenen om zijn keus, als gij. Neen 't weent niet,
Gent vloekt me aldra. Dat ik alleen een naam was
Ik wist het smartlijk lang. Waar allen droomden
Van 't bloed dat in mijn aadren stroomde, van
Den geest dien 'k wel van vader ook geërfd had,
Van mijne reuzenplannen, die 'k in mij droeg,
| |
| |
En, met een hand gelijk de zijne, zou
Volvoeren; ach! 'k bezat daar alles niets van.
Zij die alleen naast vader staan mocht, moeder,
Doorschouwde mij zoo scherp, en zeide 't u...
Gij moet het u herinneren wat zij zeide
Dien grooten avond als gij mij kwaamt smeeken,
Gebieden ruwaart... Neen, dit is voorbij;
'k Verwijt u niets,... maar moeder zag het klaar...
En morgen zal geheel de wereld klaar zien
Hoe klein Philips is en hoe groot zijn vader,
En overmorgen, na de nederlaag,
Hoor! Hoor! De Franschen komen!
Ach, arme vrouw, ik mocht u zoo niet spreken.
Uw zenuwen begoochlen u, mijn lieve, en
Uwe inbeelding. Niets hoor ik. Zie maar liever
(slaat het tentdoek open.)
Daar slaapt het Vlaamsche leger, maar de wind
Doet 't zeildoek van de tenten luide flappen.
Daarginder, op de heuvlen, branden vuren;
Wees stil; slechts morgen raakt men slaags, en morgen
Zend ik u veilig vroeg naar moeder weer.
Philips, en komt gij nooit terug? Kom mee!
Vrouw is er dan geen adertje in ons beiden,
Geen enkel dat gelijk slaat? God! Mijn God!
Hoe veeslijk eenzaam laat gij me in den doodstrijd!
Philips, vergeef, ik ril van schrik; ik min u.
Och arme, mijne schuld is 't... 'k heb geen heil
Aan hen geschonken die mij zochten: gij
Ligt rillend aan mijn voet, en Gent ligt daar
Te slapen waar het morgen eeuwig slaapt...
Gerust en veilig; vijftig duizend mannen
Gerust omdat zij rond en boven hen
Den naam van Artevelde voelen hangen
Gelijk een schild... Zij achten al die vuren,
Als roode leeuwenoogen naar hen vonklend,
| |
| |
Niet eens, omdat Van Artevelde aan 't hoofd staat.
Ik delg, mijn naam delgt al die kloeke mannen!
Gent valt door mij... En dat ik niets vermag,
Dat ik niet eens mijn onmacht kan belijden,
Dat Gent niets anders heeft dan deze schim
Die hier te zuchten staat gelijk een vrouw,
Slechts mij, of dat het stuk voor stuk den vijand
Ter prooi valt. 'k Bind zijn eenheid vast, God! God!
Om 't heel in eens den afgrond in te werpen!
Dit denken snerpt, 't is zwarter dan de dood!
O vader in den schoot des doods ben 'k dieper
Gedaald dan gij! Rijs op, ruim 't graf voor mij.
't Is ijdel wenschen! 't Lot mag rollen
Ik kan 't niet tegenhouden. Morgen rolt
De slag, gelijk een molensteen, verplettend
Op al die benden. Mocht hij me eerst vermorzlen!
Philips, Philips, gij moogt niet sterven!
Een naam slechts zult ge er aan verliezen.
Hoe, vrouw, dit is liefde!
Ik heb 't verdiend dit woord.
Ik minde uw roem - den mijnen - al te zeer
Doch 'k minde u, 'k min u, goede man.
Steeds waart gij mij zoo goed!
Die in mijn nacht een vonkje troost toch geeft
Al heeft de nacht slechts een, slechts 't kleinste sterretje,
Hij is de nacht niet meer. O vrouw, nog nooit
Ontmoetten we in de ziele elkaar; mijn naam
Was tusschen u en mij, nu is hij weg,
En 'k vind u weer in 't onheil. God zij dank
Mijn liefde, 't eenigst goed van de' armen man
Philips erkent gij eindlijk.
't Geeft grooten troost en 't is ook waar. Ik minde.
Ik heb bemind, dit troost mij over alles...
| |
| |
En ligt het veld met lijken overdekt,
Men zal ook 't mijne vinden, en zal zeggen
Hij had 't genie van Jacob niet maar wel
Zijn liefde. O dank u, vrouw, gij troost me. Ik minde...
Wie heeft bemind heeft zijnen plicht gekweten,
Zijn leven, hoe gebroken ook, is heel!...
Die vuren zijn niet dreigend meer, de toekomst
Dreigt ook niet verder. Dank u dat ge kwaamt.
Wat morgen zij ook, 'k wacht hem slapend af.
En ik vertrek niet, 'k schei niet van uw zijde.
(Zij vallen in elkaars armen.)
| |
Laatste Tooneel.
De Keyaartsberg. Een bende Gentenaren komen ijlings op onder 't bevel van P. Van den Bossche en Frans Ackerman; zij houden stand bij een boom, die in 't midden van het tooneel staat. Breed vergezicht op de bovenvermelde streek, vallei tusschen Hooglede, Staden, Roozebeke.
Gij zult niet gaan, ik wil niet
Gij weet het: 'k spreek in 's ruwaarts naam.
Of gij niet in eens dooden naam spreekt.
Hij stelde u op den Keyaartsberg, hier op,
Omdat hij 't lot van Gent aan u betrouwde
Zijn wil was vast en heilig dus voor ons:
Gij moestet 't overblijvend leger weer
Naar Gent geleiden, Gent zou 't noodig hebben.
Of Gent het noodig hebben zal, een leger!
Zal één man overblijven uit dit bloedbad?
Zie, zie! De velden liggen als geploegd;
De Vlaamsche benden vallen neer als stukken,
Een vierkant daar, een driehoek ginds, zoo vast
Ineengesloten in den dood. Zie! Is dit
Wel om te aanschouwen? En die zwermen
Die vliegen over 't veld, als wolken kaf
Die uit een molen warrlen! Aaklig! Naar!
| |
| |
En ginds 't Fransch leger met zijn reuzenvleugels
Wijd openstaande alsof 't een arend was
Die op ons Vlaandren los vliegt, onze steden!
Red wat te redden valt. Naar Gent! Daar beukt
Die arend wel zijn kop aan stukken.
Niet zien! maar handlen! Voort!
IJlt op ons toe vervolgd door ruiterbenden!
Weg! IJlings weg! of allen zijn we omsingeld...
Nooit zaagt gij tranen hier. Nu wel. Dat wreek ik.
Vergeefs op onze hulp! Mijn krop komt vol.
(Frans balt den vuist naar den hemel.)
Wraak! Heel mijn leven wraak! Ik zweer het.
(af)
Eene bende uitgeputte Gentenaren met het lijk van Philips in het midden komt op al vluchtend. Yolande nevens haren man.
Mevrouw, ons offer was toch ijdel. Zie!
Ze vluchten die als broeders moesten helpen.
Leg 't lijk hier neer. Ik sterf er bij en blijf
Den langen slaap met hem vereenigd slapen.
Hier is 't ons laatste, broeders... Sluit een kring
Rondom het heilig lichaam van den ruwaart.
Hij ging ons voor in 't kloekste sterven. Schouwt
En ziet zijn wonden; leert er uit hoe helden...
- Zij zijn daar! - Sterven!
(Gehuil van:)
Gent! - Montjoie et St Denis!
(Na korte oogenblikken liggen al de Gentenaren geveld. De Fransche krijgers, na een daverend zegegeroep, houden verwonderd voor Yolande stil.)
(Yolande richt zich hoog op nevens 't lijk en roept:)
Ik ben de vrouw des ruwaarts!
Dus is dit lijk de ruwaart?
| |
| |
Bericht het aan den koning
Te ontkennen met den mond. Uw trots sprak klaar.
Gij zoudt bij 't eerste 't beste lijk zoo fier
Niet staan. Wij danken u voor 't heug'lijk nieuws.
Wij dragen 't voor den koning, die zal richten.
(valt op de knieën bij het lijk)
Philips, Philips, vergeef het aan die pop
Die gij tot vrouw koost in uw hooge leven!
U weer verraden! 'k Heb u steeds bedroefd,
Ik stond u nooit als ware vrouw ter zij
Met ware liefde en warrem medevoelen:
Ik stond aan uwe zijde, nevens u,
Ja, om te pralen aan uw schoone zijde!
Ik heb u zoo bedroefd. 'k Verstond het wel
In 't bitter vaarwel, gister avond. Ach!
En nu sta 'k weer te pralen aan uw zijde,
Nog steeds te pralen, bij uw lijk nog, en
'k Heb u verraden door mijne ijdelheid
Dit is de straf... Doch gij! o eedle krijgers,
Weleedle ridderen, eerbiedigt hem,
Slaat mij dood. Wat toch hebt gij aan een lijk?
Slaat in mijn levend vleesch dat ik hier val
Bij hem. Gij zult zijn lijk toch niet onteeren!
Dit kan niet, zoo'n verheven, eedle heilige
Zoo'n groote goede man! Neen dit kan niet! Is 't niet
Gij moestet allen knielen voor zijn lijk.
O kendet gij zijn dengden! zijne goedheid,
Zijne offervaardigheid, zijn adel, zijn...
Mevrouw, hier zult ge uw bede beter richten...
(Karel VII nog zeer jong - de toekomstige waanzinnige - komt in hoogste ontsteltenis op met een sleep hooge edellieden.)
Hier lijken nog! Nog lijken!
Frisch bloed stroomt overal! rood als 't fluweel
Van mijnen troon. Heel Vlaanderen moet rood zijn,
Heel Vlaanderen met bloedfluweel omspannen,
Heel Vlaanderen mijn roode troon! Bloed! Bloed!
| |
| |
Ik wil geen andre kleur meer; groen is leelijk,
Blauw, geel, bruin, foei! 't Moet alles bloedrood zijn.
Hier een vrouw! Ze is schoon.
Spreek van geen schoonheid
Aan eene vrouwe sinds een uur slechts weduw.
Ik heb geen tijd! De Gentenaren vluchten.
Vorst, deze mannen dreigen
Het lijk van mijnen man met smaad.
Ik ben een hemelskind vandaag. 'k Zal heerschen
Op Engeland en 't Heilig Land en Rome
En Spanje en alles, alles. Aan den boom
Rept ze een woord nog steek een prop haar in.
Daarhenen! Ginds! De Gentenaren vluchten:
Zie zooveel bloed ontsnapt! Op! Op! En varings
Voort in gestrekken draf! Geen Vlaming leve!
Hoor, hooge koning, uwen dienaar aan.
Het bloed heeft u verhit, gedenk dat dit
Graaf van Vlaanderen, verrader!
Nu blijkt hoe wijs mijn ooms gehandeld hebben
Wanneer ze u smadelijk verboden hebben
Een slag te slaan vandaag, u en uw bende.
Gij stondt, daar in den hoek van 't slagveld, graaf.
Gij zult er blijven. Al de Fransche ridders,
Vooruit! Gij blijft hier en moogt uit de verte
Ons zegevieren toezien. Bloed zal vloeien.
(Allen af, uitgenomen Lod. Van Male en Yolande. Onder de laatste woorden des konings werd 't lijk aan den boom opgehangen.)
Is 't waar? Kan 't waar zijn? En is dit het einde
Van zulk een prachtig leven? Mijn Philips
Gehangen! De eêlste man van Vlaanderen,
| |
| |
Gehangen hoog daar in de koude lucht,
Gezweept door winterwinden! Artevelde
Die slingert in de takken van een eik!
Wie zou het ooit gelooven?... Liefste man,
En dat ik eenzaam u betreur! Dat Vlaandren
Met al de klokken van zijn belforten,
Met al de kreten van zijn volk niet weent
Rondom dit lijk! Heel, heel alleen gelaten
Met zijne schaamle vrouw hier aan zijn voet,
Die slechts dien lieven voet nog kussen kan
En toch de raven niet zal kunnen weren,
Die met hun wreede bekken 't hoofd hem scheuren,
Dat schoone hoofd, eerwaardig door zijn droomen
Die nimmer mensch zoo edel droomde, een tempel
Waar zijn gedachten door als engels zweefden.
De wolken zweven koud en grauw voorbij
En schouwen 't hartloos aan; 't gedreun der hoeven
En 't schreeuwen van de krijgers sterft, daar verre, uit.
Voorbij! Voorbij! 't Is alles dus voorbij!
God, dit kan 't laatste woord niet zijn! Te wreed is 't;
Te onmenschlijk wreed; Philips streed voor de vrijheid,
Der vrijheid zaak is de uwe! Zal het waar zijn,
Zal mijn Philips daar rotten aan dien boom,
Daar Vlaandren en de hemel toeschouwt?... Neen!
(Zij rukt aan de voeten, te vergeefsch. Schouwt om zich heen, ziet Lod. Van Male die alleen gebleven is; zijn mannen heeft hij van zich weggezonden na 't vertrek des konings.)
Ach!... man, die daar zoo roerloos toeschouwt op
Gij zijt het, ik herken u; 'k hoorde 't woord
Vol smaad dat u op post hier stelde. Waarlijk
U zoo te zien vertroost mij, in mijn treurnis
Om 't opgehangen lijk. 'k Ben tien maal liever
De vrouw van dezen opgehangene
Dan wel van u, o honderd duizend malen!
Daar hangen is geen schande. 'k Moest er echter
Eerst zien om 't wel te vatten. Maar nu weet
| |
| |
Ik 't heerlijk, 'k juich het uit voor al die lijken,
Die duizend duizend lijken van uw volk,
Waar hij voor streed daar gij het hebt bekampt,
Dat hij beminde, daar gij, graaf, het haattet,
Waar hij voor stierf, daar gij 't voor u liet moorden,
In 't aanschijn van die wreede roode vlakte,
Met 't bloed van zijn volk, 't zijne, nu bedekt:
Er is maar ééne schande hier: 't is de uwe,
Van u die de eere draagt der gravenkroon!
Geen vuiger schand' dan eer die schande wordt,
Geen hooger eer dan schand' die eere wordt.
Philips, blijf hangen op uw schandeboom,
Mijn Christus op de glorie van uw kruis,
Blijf heerlijk daar met Judas aan uw voet.
EINDE.
|
|