| |
| |
| |
[Nummer 2-3]
De Artevelden
I. - Jacob van Artevelde
Personen:
Jacob van Artevelde, hoofdman van S. Jansparochie. |
Gelnoot van Lens, |
} hoofdmannen der andere parochieën. |
Willem Van Vaernewyck, |
} hoofdmannen der andere parochieën. |
Willem Van Huse, |
} hoofdmannen der andere parochieën. |
Pieter Van Hovene, |
} hoofdmannen der andere parochieën. |
Geeraart Denys, deken der Wevers. |
Jan Bake, deken der Vollers. |
Simon Parijs, heuverdeken. |
Simon Van Halen, ruwaart. |
Jan Van Steenbeke, rijke ridder. |
Klaus, knecht bij Van Artevelde. |
Segher, knecht bij Van Artevelde. |
Philips, zoontje van Van Artevelde. |
Een priester. |
Cathelijne De Coster, vrouw van Van Artevelde. |
Geertrude, vrouw van Geeraart Denys. |
De Koningin van Engeland. |
Ridders, bedienden, vollers, wevers, magistraat, burgers... |
Tooneel: te Gent.
| |
Eerste bedrijf.
Ie Tooneel.
- Eene straat in Gent; langzamerhand wordende en aangroeiende samenscholing van volk voor 't huis van Jacob Van Artevelde.
Moet hij niet hierlangs komen als hij thuiskeert?
Neen, niet noodzaaklijk; 't achterpoortje kan hij
Gebruiken aan den Paddenhoek.
'k Zou eene kerk in brande steken!
| |
| |
Zoo wij er buiten moeten staan te schildren
Gelijk uit school gejaagde jongens? 't Zal niet!
Den rooden haan erover liever!
Een Judas zijn, die bisschop, die zijn vloeken
Maak een strooien bisschop En laat ons hem verbranden!
En vrouwenwraak en strooien poppen,... 't past!
En als die pop verbrand is hebben wij
Dan missen weer en sacramenten; worden
Wij weer bediend als 't ons op sterven aankomt?
Wij sterven voort als honden: dit is vast!..,
Een Judas is 't, gelijk ik zeide, een Judas!
(komen mannen en vrouwen.)
(aankomend, tot de eersten)
Weet gij reeds 't nieuws? Verwatenis op Gent!
Meer bidden, geene kinders doopen, niet
Meer trouwen noch begraven!...
Welaan dan vuur gestookt, en, is zij de onze,
Dat wij haar ook verdienen!...
Wat is zwaarder dan de hel?
('t Volk roept: Hoort! hoort!)
'k Was naar de Doornijkpoort gewandeld; 't weer
Was schoon, de zonne stak op 't hoofd, 'k verlangde
Om in de bosschen buiten wal te zijn;
Daar draaft, al over de ophaalbrug, een ruiter
Heel zwart bestoven, maar met 't aanzicht doodsbleek,
't Was net een weduwaanzicht onder 't rouwfloers;
Zoohaast als hij mij zag, ziet... als de draak
| |
| |
Op 't Belfort, sperde hij zijn mond wijdopen
En huilde: ‘Gent, Verwatenis! Verwatenis!’
Staakt maar uw huilen! Gent leeft toch!
Geen priesters meer! Geen doop, geen mis, geen trouwen!
Dit laatste zal wel 't ergste zijn voor u!
Bespot den angst der vrouwen niet.
Een banvloek sleept de straffen Gods na zich
Gelijk de bliksem 't dondren en den brand.
Wat hebben wij dien bisschop van Senlis
Gedaan, dat hij ons zoo moet slaan?
Dat is een knecht, een strooien man waarachter
De Graaf zich schuil houdt. Onze Graaf is 't, mannen,
De vader van zijn volk, die zijne kindren
Met eenen banvloek op het voorhoofd zegent...
Hij leeft ginds, diep in Frankrijk, 't is er lustiger;
Doch 'klaat dit: wufte Franschman was hij steeds..
Toch kan hij zijne kindren niet vergeten.
Soms zendt hij ons een teedren vaderbrief,
Ten blijke hoe hij steeds voor ons bezorgd is:
Eerst rooft hij al de wol van ons getouwen,
En, willen wij nog weven: ‘Scheert het haar
Van uwe vrouwen af’ zoo klinkt het lief.
Hij steelt het brood uit onzen mond, maar zegt:
‘'t Is vasten, Gent, vast voor uw heiligheid!’
Nu zendt hij ons een bisschop met een banvloek,
Als een vermaning aan de tuchtroe Gods.
Een ware vader onzer zielen, burgers!
Dit is Gents tegen banvloek.
Een priester komt hier gaans. Hij moet te woord staan.
(Een priester op)
Wij strijden voor de vrijheid, priester Gods,
Verklaar eens waarom men aldoor de ziel
Gebruikt tot eene keten voor de vrijheid?
Wat slaat men steeds de ziel?
| |
| |
Zijt gij nog vriend van kerels in den ban?
Maar, vrienden, deze banvloek treft mij ook,
Zoowel als u, treft al de Gentenaren,
Zoo gij het zijt geef antwoord dan
Heeft die Senlis het recht ons te vervloeken?
Recht! Recht? Gij hebt den eed geschonden.
Dien ge aan uw vorst, den graaf, en aan den koning...
Daar hebben wij het reeds, de vorst, de koning,
Die zijn de vaders wij hun kinders... is 't niet?
Hun recht is onbeperkt, ook onze plicht...
Ik kan 't u vorenzeggen, al wat volgt!
't Is zoo: een vorst is vader en een koning
Is anders niet dan vader van miljoenen;
Zoo moet het zijn: ja koning zijn is niets dan
Een vader zijn in 't groot! Doch onze graaf,
Die is een moordenaar met hulp des konings;
Hij is geen vader dus geen vorst meer ook;
Zijn schuld delgt ook zijn waardigheid!
(gejuich)
Geen zonde delgt de waardigheid, maar deze
En 't was verdiend dat hij
Ons in den ban liet slaan?
Vriend! moesten wij verhongren?
De honger vreest voor geenen banvloek, priester.
Durft gij beweren dat wij moesten sterven
Den tragen hongerdood, de kinders spanen
Van eten, hartloos luistren naar hun grijnen,
Tot onze vrouwen zeggen: wilt gij eten
Daar rest nog kindervleesch, de Joden aten
De honger is een vreeslijk ding
| |
| |
Den ban te trotsen is 't nog meer!
Luistert wat hij zegt!...
Is dit uw laatste woord? 'k Herken u wel,
Trawant van dien Senlis om ons den schrik
Op 't lijf te jagen; gij zijt priester, ja,
Doch waardigheid verzwaart de schuld, uw woord
Veroordeelt u, en Judas ook was priester!
'k Ben Gentenaar en geen verrader; Judas
Sprak valsch, ik spreek rechtzinnig, en verklaar
Uw toorn ten spijt: zijt gij aan eedbreuk schuldig
Dan treft de banvloek, wie uw vorst ook zij,
Al was 't de sultan, u terecht.
Zoo gij aan eedbreuk schuldig zijt. Maar zijn wij 't?
Wie klaarder in den toestand ziet, beslisse.
Ons recht is u niet klaar?
Burger, gij begrijpt niet:
Uw reednen ken ik maar niet die des konings,
Slechts eenen kant zie ik in dezen strijd.
Hoe ziet die kant eruit? Toch recht wil 'k hopen.
Men velt geen oordeel op een enklen...
Hij spot met ons, gij hoort het, doch zijn meening,
Indien zij door zijn mond uit hem niet wil,
Zoo haal ik haar door de open borst uit. Sta!
Men moordt een priester! Hulp! Een tweede banvloek!
Laat mij met rust, gezellen.
(Men hoort eene bel klinken.)
Te goeder uur! Hij brengt ons nieuws. Stil! Zwijgen!
Er wordt u kond gedaan...
| |
| |
Dit volk springt toch door alle wetten...
Mag ik dan niet naar oud gebruik...
Dat ge allen in de vijf parochiën
Vergaren moet, want, luidt de last der schepenen,
Heer Lodewijk van Male, eens onze graaf,
Heeft alle rechten op 't bestuur van Gent
Dit is geen nieuws; het volk gaf lang
Dit laten u de heeren weten.
Niets van den banvloek dus?
Dus van den banvloek niets? Gij hebt wel luid
Uw ijdel nieuws in de ijdle lucht geroepen!
Geen wonder valt de graaf in twist met u;
Gij hindert mij in 't ambt dat ik vervul.
Loop uit, en gaan we voort!
Er is iets, vrienden; maar er is iets, staat toch.
Van Artevelde heeft verklaard dat Gent
Zich kan beroepen op den paus van Rome,
En ondertusschen weegt geen straf op 't volk.
Die heeft niet noodig alle twee de kanten
Te wikken en te wegen: één volstaat.
Hij is een man! Dat 's alles! Burgers,
Hij is de Wijze Man. Bestuurde hij Gent!
Was hij maar graaf, dan...
Ja! Ja! Ja! Leve graaf Van Artevelde!
Komt allen bij en voor zijn huis geschaard,
Roept maar uit alle macht, blijft roepen. Wis
Zal Artevelde op zijne stoep verschijnen
En treedt hij voor zoo raakt hij niet meer los.
Hij wordt op heden nog de graaf van Vlaandren!
| |
| |
(Groote bende voor Van Artevelde's huis. Langdurig geroep. Komen op Jan Van Steenbeke te paard met mannen.)
- Wat jankt gij, honden, voor dees poort: Graaf! Graaf!
Roept: graf! graf! en begrijpt ook wat ge roept.
Die Artevelde zal uw vrijheid delven
Den diepen grafkuil van zijn heerachzucht in.
Hij is uit hoogmoed en uit dwinglandij
Geweven! Mannen van het weversambacht,
Hij bleek ons al te dikwijls.
Gij kent mij, maar Van Artevelde niet!
Dien kent gij niet; die spint te fijn en weeft
Te kunstig. Gij... kunt grove draden - keten
En inslag van uw grove weefsels nagaan...
Dat is te veel! Uw grove weefsels! Zet u,
Heer hoogepoorter, voor 't getouw met mij
En laten wij maar weven! Grove weefsels!
Een straatsteenslijper wil de les ons lezen!
't Is lustig! dit alleen dus raakt u nog,
Dat men uw handwerk scheldt, grof volk.
Wij riepen: graaf! graaf! Moesten roepen: graf! graf!
Hij echter roept steeds grof! grof! Kent ge iets anders?
Ja, schooier, ja wat anders ken ik wel!
Gaf ik verleden winter op uw smeeken,
Geen vijftig pond voor uw gezin en u,
Hond, die mij nakeft nu? Kom nog eens! Graf,
Ja, 'k zei u dat gij ‘graf’ roept; graf der vrijheid,
- Zoo is 't - die deze looze volksbedrieger,
Een burger zooals gij, niets meer, besluipt!
Uw welzijn wil hij niet, zichzelf verheffen,
Dit is zijn eenig doel. Ik ken hem lang;
Wij beiden zijn nu vijftigers en leefden
Te zamen heel dien tijd; ik ken hem,
Verwaand, aanmatigend, behendig, sluw -
Ja waarlijk sluw ook, - doch zijn sluwheid, die
Gij wijsheid noemt, dient slechts zijn eigen heerschzucht.
| |
| |
De wijze man! .. De sluwe man!... De slang!
Dat is hij O hij geeft u nu de macht;
't Volk heeft door hem zijn aandeel in 't bestuur,
De dekens zijn als hoofdmans even machtig,
't Volk wordt vergaderd in de groote gemeente!
En 't slikt dit alles in, en meent: ‘'t volk heerscht,
't Volk leidt 't bestuur.’ Die dwazen! Ziet gij niet
Dat Jacob u slechts macht verleent om langs u
Den troon der graven te beklauteren,
Hij doet uw schouders groeien door die macht
Opdat gij beter schouderke zoudt staan
Wanneer hij boven graaf en stad en volk klimt..
Dit zegt u Jan Van Steenbeke.
'k Stond ook zoo ver niet van 's lands zaken af.
Een deken van de vollers is ook iemand,
En dit zegt hij: had hij het ruwaartschap
Gewild, zoo had het Artevelde lang reeds.
Maar 't werd hehaaldlijk aangeboden en
Ook evenvele keeren kort en vast geweigerd.
Hijzelf stelde eenen andren ruwaard aan
Simon Van Halen. 't Is een feit dit.
Gij zoudt zelfs geenen strooman willen. Poorters,
'k Beroep u tot getuigen van wat deze,
Zoowel als gij, weet doch niet wil belijden:
Wij zien heer Jacob daaglijks in de straten;
Rijdt hij te paard, gelijk die heer hier steeds?
Groet hij niet elkeen minzaam, lijk die nooit?
Zijn kleeren zijn ze rijk van kleur? Damast,
Scharlaken zijde, glanzende fluweel,
Draagt hij 't wel ooit dan op de grootste feesten,
En gaan dan zelf niet velen door de straten
In rijker tooi dan hij? Maar zoo een mantel
(wijzend op J.V. Steenbeke's)
En zoo'n schabrak heeft men bij Artevelde
(gilt nijdig uit volk op)
Zijn vrouw die heeft er een
Veel rijker nog op hare hakkenei!
Hij zelf niet! Heer Van Steenbeke ieder hoort
Dat gij uit nijd spreekt!
| |
| |
Nijd! Wat zou 'k benijden?
Ben ik niet tienmaal rijker? Had hij geld
Hij sleepte 't al in kleeren langs de straten;
Geen koning voerde zulke staatsie! Maar, Dat kan hij niet.
Zijn Basseveldsche polders!
Foei wat! Een lange streep onvruchtbre zompen!
Wat drappig slijk maakt niemand rijk. Maar ik!
Heel Gent omsluit mijn gordel landerijen;
Ik ben de rijkste van de stad, heb niets
Van haar te wenschen. Simon is bankier,
Begrijpt gij nu, waarom hij ruwaart werd?
Van Artevelde heeft hem 't ambt verkocht;
Dit is zoo klaar als 't middaglicht. Ziet toe
Hoe hij er voor gezorgd heeft van de hoofdmans
Der andere parochiën in niets,
Niets te verschillen dan in 't grooter jaargeld!...
Ik, echter, heb geen mensch ter wereld noodig;
'k Leef onafhanklijk en gehoorzaam niemand;
Gij gaaft de macht hem wel, maar ik trotseer hem,
En, maaktet gij hem graaf, dan ging 'k naar hem
Op staanden voet en 'k wierp hier dezen handschoen
(onder volk gemompel en luid spreken heel den volgenden tijd.)
In 't opgeblazen aanzicht van uw vleier!
Graaf!... Door de Schelde loopt een zee van water
Eer hij het wordt. Met al mijn geld en goed
Bekamp ik hem en 'k zal mijn laatsten duit
Op straat te grabben gooien, en mijn velden
Verkoopen tot de laatste roe voor wapens
En mannen, ja, 'k zal vasten, honger lijden,
Zoo 't moet, om hen te koopen die zoo dom zijn
Dat ze in dien dwingeland een volksvriend zien...
En zoo zijt ge allen, dom als ezels, dom...
('t Gemompel is voortdurend gestegen)
Ja, mompelt maar omdat ik dom u noem,
Bezaat ge een once geest dan hadt gij hem
als uwen dwingeland reeds lang gehalsrecht.
(Artevelde verschijnt op het balkon met Cathelijne; 't volk zwijgt.)
Wat staat ge plots zoo stil? Sa, mort maar voort!
'k Zal toch voor geene schreeuwmuilhelden wijken.
| |
| |
Verkiest hem maar; doch zwaarden breken stemmen,
En die waarachtig mis ik niet. Nooit, nooit,
Zegt Jan Van Steenbeke u, nooit wordt hij graaf.
En met hem zegt het ook Van Artevelde!
Die stem! Gij? Huichelaar!
Schouw in mijn oogen, heer Van Steenbeke, of zij
Niet laten schouwen, tot in 't diepst der ziel.
Niets stoort mijn blikken allerminst de vrees.
Slang, sijfel! Schuimbek, raas, gelijk 't uw hart doet.
En laat uw woorden daar niet kalmpjes wiegen
Als hadt gij ze uit het hoofd geleerd en zongt ze!..
Raas, vloek! maar spreek niet schoon! Ik kan 't niet hooren.
Gelijk mijn oog en taal zoo is mijn ziel,
Noch duister noch verduistrend. Aan mijn volk
Geef 'k aanstonds klaar bescheid; gij ook moogt blijven,
En luistren met het volk.
O!.. Man houd uwe tong in toom, en trots
Mij verder niet. Zwijg! 'k Heb mijn zwaard!
'k Moet weg! Voort! 'k Moet mijn ooren stoppen. Ras
Of 'k doe hier ongelukken! ‘Mijn’ zegt hij
Mijn volk!.. Het wordt in eeuwigheid, ik zweer het,
Jacob! Bloed! Bloed! Bloed!
Vraagt gij het mijne heer Van Steenbeke?
Bezie ze staan met al haar zot beslag!
Zwijg! de wijze man zal spreken.
| |
| |
Gelooft gij dat ik graaf wil worden?
Dank voor dit woord, 't vernietigt vuigen laster...
(als tot zichzelf sprekend:)
Ik weet het wel dat laster steeds hen najaagt,
Die, 't verre en groote doel in 't korte leven
Bereiken willend, schrijden door den tijd
In rechte lijn. Wie recht op 't zonlicht af gaat
Werpt achter zich de zwartste schaduw ook...
(tot het volk:)
Doch 'k ben u, volk van mijn geliefde Gent,
Een woord verklaring schuldig. Graaf van Vlaandren
Dat word ik niet! De graaf is op de vlucht,
't Is waar, en hij regeerde als was hij tegen,
Niet boven ons gesteld; ons brood ontnam hij
En weigerde ons de deur van 't land te ontsluiten
Waar brood voor ons te vinden was; 't is waar,
't Is alles waar, ook dat er weinig hoop is
Ooit voor ons land een waren graaf te krijgen.
Dat gij mij graaf uitriept dat hoorde ik wel,
Doch gij zijt 't volk niet... en, al waart ge 't ook,
Het heele volk van Gent en Vlaanderen
Nog gaf ik 't antwoord: Neen ik word geen graaf.
(Beweging.)
Doch 'k voegde erbij: een graaf zal ik u geven.
(Beweging.)
Een graaf die eenwig u getrouw zal blijven,
Die met u samen leeft en strijdt en werkt,
En handel drijft en uw bezit vermeerdert...
(diepe stilte...)
Die graaf zijt gij!... Gij staart verbaasd mij aan.
Het volk wordt zelf zijn graaf; dit is mijn droom.
Die zóó zal in vervulling gaan: uw macht
Moet immer grooter doch niet bandloos worden;
Uw vrijheidskeure, uw recht saam en uw plicht,
Wordt uitgezet door vrijheid steeds bij vrijheid,
Totdat ze 't gansche leven der gemeente,
Het leven aller stad en land omsluit...
Dan wordt ze uw graaf! Uw vrijheid heerscht op u!
Op deze keure waken uw verkooz'nen,
En ik, beleef ik 't, houd ook wacht, niets meer.
| |
| |
Dit, poorters, is mijn levensdoel, geen auder,
En, mag ik uwe macht geleiden, wordt
Gij uwer macht bewust en houdt haar staan
In sterke broedereendracht, dan, bij God!
Bereik ik 't ook. Hebt gij in mij betrouwen?
't Geval met Senlis' banvloek is noch nieuw
Noch erg, zooals ik 't even u verklaarde.
(Af.)
('t Volk staat een poos verbluft, doch roept nu als één man:)
Lang leef' Van Artevelde!
(Dan vertrekt het groepsgewijs; rondom Geeraart Denys blijven eenige wevers trappelen en spreken:)
Niet al te best, maar schoon toch, ja! 't Was schoon!
Wie groot vernuft heeft kan niet klaar zijn ook,
Want was 't zoo klaar dan zouden wij 't ook zien,
Vertrouwen, 'k geef het, en
Dan ‘Op! de zee in!’ 'k heb gevaren nog;
Daar gaat het ook zoo op het water: één
Stuurt honderden de zee door waar hij wil!
Ja, lijk de beste maak ik weversknoopen
Met draden, maar met die gedachten: 't gaat niet...
Nu blinden kan men best geleiden. 'k Sluit
Mijn oogen dan en ga met hem!...
Heer deken zijt gij Steenbeeks vriend?
Niets. Moet ge daarom als een duivel kijken?
'k Ben 't niet, 'k ben niemands vriend, ook Artevelde
Kan ik wel missen. Houdt hij zijne hand thuis,
Raakt hij het weversgild niet aan,... nu... ja...
Dan laat ik hem ons leiden waar hij wil.
Doch niet één recht, dat eens gewonnen werd,
Zal 'k laten schieten. 't Weversgild is 't machtigste
En zal ook 't eerste blijven!
En 't eenige! ik ben deken van de wevers,
Niets anders, en begeer niets anders ook
| |
| |
Te worden: graaf of koning. Graaf of koning
Hun allen stelt mijn weversgild de wet...
Eenieder van mijn wevers is een graaf.
Maar dit zeide Artevelde -
Dat alles wordt ook klaarder
Als wij vergaren in zijn huis... Geertrude!
(Volk vertrekt.)
Tweemaal liet ge uw snater hooren;
Heel ongewenscht en heel ten onpas ook!
Zij moest maar daar niet staan zoo onverdraaglijk
Geschreeuwd dat allen 't hoorden. Hoe gemeen!
Wat moet zij ook den grooten zoo uithangen?
Is zij van koninklijken bloede dan?
Wij kennen haar geslacht en afkomst wel:
De koster van Sint Baafskerk is haar vader
En sinds wanneer is die een graaf? Ze is groot
Geworden met het geld voor wassen kaarsen,
En voor het toezicht over kerkegoed.
Dat 's al! Beschouw ze nu! Wie zou 't haar aanzien
Kwam 't koningshof vaa Engeland naar Gent
Dat zij niet evengoed een koningin is?
Bezie haar scherp en lang; zij toont u aan
'k Versta u: 'k ben gemeen.
'k Ben maar een werkmansdochter. 'k Was u goed
Als gij een wever waart; dan mindet gij mij,
En ik u weer, 't was: Geeraart en Geertrude,
Dat paste saam, maar nu is 't deken Geeraart,
Gij weet dat ik kan bijten.
Wanneer men u de waarheid in 't gezicht werpt,
Dat gij van niets een schild kunt maken en
In heel uw grooten kop geen reden vindt,
Dan grijnslacht gij; uw mond toont tanden dan
| |
| |
Zwijg, of gij gevoelt ze,
Gij schreeuwster als geheel het volk u hoort!
'k Werd rood van schaamte dat gij mijne vrouw waart,
Die schreeuwdet of ge visch te venten hadt.
Weer 't zelfde! Spreek het klaarder uit, heer deken,
En zeg: Wat is die Cathelijne een schoone vrouw,
Wat draagt ze rijke kleeren!... (Hoor! die krijgt ze
Van haren man, en ik? Bezie mij eens...)
Wat is zij hoofsch en statig, houdt zich stram:
Neen, gij zoudt zeggen: fier en vorstelijk!
Speelde ik mijn Trui maar ergens kwijt...
Ik ben u trouw geweest!.. Kwam de eedle vrouw
Van Artevelde uw zinneloos gesnap
Te hooren, dieper nog zou ze u misprijzen
Dan ze u misprezen heeft. Doch ik moest doen
Wat ik u ried: haar handelwijze volgen
En met geen woord uw dom geschreeuw verwaard'gen,
Dus heeft ze mij misprezen
En 't raakt u niet! 't Geldt maar uw vrouw en ze is
Een werkmansdochter! Stamp maar dien kasseisteen
Dat 't vuur eruit springt; 't vuur sprong beter uit
Uw hart om u en uwe vrouw te wreken.
Want heeft men mij misprezen, u dan ook;
Wie zou er Artevelde's vrouw wel durven
Misprijzen? Artevelde is groot genoeg
Om tegen hoon zijn vrouwe te beschermen
Gelijk zichzelf! Stamp voort, want 't geldt u ook:
Mij heeft de vrouw gekrenkt en u de man.
Hoordet gij hem daar niet alles zeggen
Uit eigen naam? Gij stondt daar, gij de deken
Van 't machtigst gild der stad: heeft Jacob ooit
Een woord tot u gericht, uw raad gevraagd,
Uw voorrang en gezag op 't volk eerbiedigd?
Ja, wist hij dat ge er waart zelf?
| |
| |
Nog schooner dus! Hij zag u staan en
Verwaarloosde u, achtte u als een van 't grauw.
En sprak tot 't volk als stond hij op een troon,
En zag het aan als eene zwarte bende,
Die krielde voor zijn voet al even klein...
Mijn Geeraart ik gevoel den smaad die de uwe is,
En beef van toorn daar 'k u, met zoo'n verachting,
Door dezen trotschaard uitgeschakeld zie!
Bij alle duivels! 't was zoo, recht alzoo!
Er lachte diep misprijzen uit zijn oog!
Zijn oog was kalm, was kalm, ik zag het goed.
Zijn oog was kalm! kalm kijkt wie koud misprijst!
Vrouw, vrouw! hou op, gij doet een vreeslijk werk.
Gij weet het wel, dat hart en hand zoo dicht
Elkander naken bij uw man, dat 't hachelijk
Dat 't meer is dan gevaarlijk hem te prikklen.
Laat mij gerust; laat 't bloed hier in mijn borst
Met vrede of 'k zal er eenen slaan: u ook!..
Zijn blik was kalm en vreedzaam, goed en eerlijk;
Ik zag het goed! Gij spotlacht! 'k Zag het goed:
(Geeraart beziet zijne vrouw eenen tijd lang, dan de stoep, gaat dan, 't hoofd schuddend weg, doch neemt de hand van zijne vrouw vast en leidt haar mede. Zij zegeviert.
| |
Tweede bedrijf.
Ie Tooneel.
Artevelde's huis. Tamelijk groote zaal. Bedienden zetten stoelen in orde voor eene vergadering.
Stel dien maar kloek en schoor zijn achterpooten,
Want Bake zit daar, die niet zitten kan.
Loer maar de zaal in onder de vergaring,
Een weerhaan zal hij lijken in den rukwind.
Dat weet ik. Deze is voor Van Vaernewyck:
Een lange naam en een gewichtig man,
Die vestigt zijnen stoel door zijn gevaarte,
Gelijk de slotsteen op de torennaald.
| |
| |
De hoofdmans der parochiën,
En ginder de drie dekens; eerst Denijs...
Die roert niet eens, noch opent zijnen bek.
Kon hij bij Bake zitten dan was 't prettig:
Twee vechthaans op een mat!
Dit domhoofd Bake, hier op dezen stoel
Te zitten, God beware! bloed kon vloeien!
Gij zult het zien Denijs zal glarieoogen,
Doch niet een woord komt door zijn tandentralie...
't Is lijk het ijzren hek voor 't gat der stadspoort.
(hij laat een stoel vallen.)
(laat ook een stoel vallen; beide lachen luidkeels. Mevrouw Van Artevelde verschijnt.)
Twee stoelen op den grond!
Een helsch lawaai in huis! Was 't een taveerne,
Waar felbeschonkenen met stoelen vechten,
't Ging waarlijk maar zoo erg!..'k Heb u gehoord:
Gij hebt geen enkel oogenblik uw prietpraat
Gestaakt. Gij weet toch wel waar Jacob werkt,
Uw meester? Achter gene deur aan 't werken
Zijn grootsche geesteswerk! Gij meesmuilt, Klaus!
Ach ja, dat kunt gij niet verstaan, gij, knechten,
Maar anderen verstaan het en bewondren 't.
Ik treed steeds op de tippen van de teenen
Door gang en kamer als hij aan het werk is.
Gij echter... doch ik ga... Gedenkt mijn woord,
Of andre middlen zal ik wis gebruiken
(Af.)
Die trotsche kosterdochter! 'k Ben hier langer
Dan zij! Ze is slechts de tweede vrouw en heeft
Mijn meester zot gemaakt in jaren, als
De man niet meer zeer moeilijk te voldoen is!
Wat geeft het? Ze is meer meester dan zijne eerste,
En gij, gij kreegt de vlaag!
Maar eensdaags zou 't hun kunnen rouwen, ja!
Wie 't weten kan hoe eens de kansen keeren?
't Rad der fortuin draait van beneên naar boven
Maar ook van boven naar beneên...
Gij spreekt gelijk een boek!
| |
| |
Niet eens met mijnen geest te werken, hoor!
Werk met den geest, eerbiedig zijn voor 't werk
Van dezen grooten man! Wat holle woorden,
Waarmede men de menschen van 't gemeen
Kan paaien, andre niet. Zijn machtig werk!
Wat doet hij? Loer eens door het sleutelgat
Dan ziet gij het: de beenen uitgestrekt
Ligt hij in zijnen stoel, 't hoofd achterover,
En staart de balken van de zoldering
Harnekkig lang aan, draait dan 't hoofd en schouwt
Door 't venster, moe van 't wakend slapen. Foei!
Voor zulk een werk besnoeit men 't loon bij ons.
En dat zou ik eerbiedgen, op mijn teenen gaan,
En buigen telkens ik die deur voorbijga,
Als in Sint Janskoor voor het tabernakel,
Voor eenen man als gij en ik? Neen! neen!
(Stampt en stommelt met voeten en stoelen.)
Sst! Klaus! Sst! Werkt ge uw kop uit
Dan voelt het onze beurs! Bedenk eens: 't hoofd
Kan werken, plannen maken!
Denkt gij dan ook niet onder 't tafeldienen,
Het borden zetten, 't vegen? Welk een hoofd
Kan zonder denken leven? 't Ware werk
't Hoofd tot de rust te dwingen! En zijn plannen,
Ik maak mijn plannen voor den grooten schoonmaak
En voer die uit... hij zou 't niet kunnen. Hij
Zint over gilden en gemeente en raden,
Verkiezing en vertegenwoordiging.
Is heel die regeling niet heel natuurlijk?
Kan dat wel anders? Elkeen ziet dit in.
Dat hij het uitdacht, nu het gaat hem aan
En elkeen vindt zijn weg in wat hem aangaat...
Doch... haar kan ik nog 't minst verdragen, zie!
Ze is zeker weerom met haar opschik bezig;
Nu is 't de tijd om haar eens door te treiteren.
(Maakt gerucht.)
Ik, ik ben weg! Daar komt ze voor de proppen.
Gij nog eens Klaus? Ik zal met Jacob spreken
Wat hij met zoo een rekel aan wil vangen.
| |
| |
Zegt hij: ‘die steekt me tegen’ ik zeg u:
‘Hieruit!’ Verschoont hij u om uwe domheid
Vrouw Cathelijne, terg niet verder!
Daar piept de deur. 't Is Jacob! Uw lawaai
Heeft wel de verdre vlucht van zijn gedachten
Belet, maar 'k zal hem... neen, zoo'n beuzeldingen
Bespreek ik niet met hem... weg!... Jacob, heeft
't Gerucht u 't werk doen staken?
Dat hindert niet, mijn lieve Cathelijne!
Uw groet klinkt ongewoon en uwe stem
Zoo diep ontroerd! Wat is er Jacob?
De hoofdmans en de dekens komen aan;
Gedurende de zitting; 't past een vrouw
wel amper, doch ik moet u bij me voelen,
Maar 'k heb goed geteld...
Van haar spreekt gij met eerbied, Klaus!
(mort)
Die trotschen zingen ‘eerbied’ voor elkaar!
Nooit voelde ik zoo de plechtigheid der daden,
Nooit voelde ik ook zoo innig dat de Vrouw
De kloekste steun is. Van den mannengeest
In 't vrouwenhart moet alle denken dalen
Lijk zonnestraal in aardeschoot, tot wasdom.
'k Vrees voor de dekens, 'k vrees.
(Klaus af; hij heeft de woorden opgevangen.)
Gij weet het; doch wat maakt u zoo kleinmoedig,
Nu gij den laatsten stap stelt tot uw doel?
| |
| |
Ik weet het niet. Wellicht juist dit, dat ik
Den laatsten stap stel. Vrouw, vrouw, 't is zoo drukkend
't Gevoel der eenzaamheid wanneer men werkt
Aan groote zaken en... met liefde werkt.
Maar Jacob, de eenzaamheid? Wel hebt ge daar
In de eenzaamheid der kamer, als een priester
Alleen in 't heiligdom, het groote werk
Van 't denken afgelegd. Ik voelde trotschheid,
Wanneer 'k uw kamer zag, naar 't hoofd mij rijzen,
En duizlig werd ik als op groote hoogten
Bij 't denken aan uw werk daar, o mijn arend
Op eenzaam hooge rots!... Nu echter daalt ge
Van uwe heilge hoogte als Mozes neder...
Ja uw droom treedt uit uw hoofd naar buiten
En glanst de burgers vlammenwekkend tegen.
Dit uur brengt uw volkomen openbaring...
Mijn Jacob wordt bewonderd en gevierd,
Gevolgd door gansch zijn volk naar gloriehoogten.
Ik zag ze 's nachts zoo dikwijls in mijn droomen
Die glorie als een Oosten wit van daagraad,
Stil! zoo vat gij me niet! Geen heerschzucht spoort mij
Tot werk! Was 't zoo, dan had ik u niet noodig.
Wie drift heeft heeft oen vrouwe in zich, maar ik
Ik heb er geene. Liefde, plichtbesef,
't Gevoel dat ik een kracht ben die moet werken,
Niets anders geeft mij 't spoor.
Die stoel hier, Cathelijne, is de uwe... Dekens
(wijst de plaatsen aan.)
Hier 's uw plaats, heer ruwaart.
'k Zit hier; gij bij mij Ser Van Hovene, is 't niet?
Geen plechtig doen, Ser Jacob, onder vrienden!
De grootste zaken slagen best wanneer zij
Door vrienden vriendlijk worden overwogen.
| |
| |
Zoo is 't. Nu zijt gij allen hier gezeten
Om zeer gewichtig werk te helpen doen.
Ik eer uw hooge waardigheid; doch laat mij
Als vrienden heden u ontvangen. Vrouw...
Klaus, seffens kannen wijn!
Trekhielend was ik naar uw huis gekomen
En bromde: nieuwigheden hoor 'k alweer,
Waar dat ik kop noch staart van kan verstaan.
Maar nu is 't goed. Ik heb mijn bezigheid...
Heeft mij gelast de grieven van de slachters...
Mij gaat dit aan, ik ben hun heuverdeken.
Zij wonen al op mijn parochie
Ik ben hun wettig hoofd en niemand laat ik
In hunnen naam hier spreken.
Vroeg niemand naar uw voorspraak bij den raad?
Omdat ik niet, lijk gij, heb uitgebeld
Aan alle hoeken van de straten dat
Er hier vergaring was en dat ik wel
Hun recht zal voorstaan als' t nog eens gemeente is.
Mijn vrienden, laat die zaken daar. Het geldt
Vandaag niet zulk of zulk belang van gilden...
'k Zal 't onmidlijk u verklaren.
Ik drink u heeren toe! God zeegne u, ruwaart.
U, eedle gastvrouw ook, en u, Ser Jacob.
't Is u gejond, heer deken.
Goed, heer deken, ik ook wensch
Mijn plannen zonnehelder voor te stellen,
Want zijn zij klaar ook deugdlijk blijken zij,
'k Vertrouw dat vast... Dat ons de graaf verliet
En bij den franschen koning is gevlucht
Dat weet gij allen, doch ons valt te vatten
Het ‘waarom?’ Eeuwig vaarwel heeft hij wis
| |
| |
Aan 't graafschap Vlaandren niet gewenscht, dat 's vast;
Wij zien hem weer met al de Fransche legers
Om 't juk op onze vrijheid neer te drukken,
Het land te plundren, honger te doen heerschen.
Zijt gij geen graaf geworden? allen riepen
Mijn antwoord reeds gehoord.
Wist hij dat wij een andren graaf reeds kozen
Dan zeide hij wel zeven keers: ‘zou 'k gaan?’
Zoo heel voltallig als ze kan zijn, wierf hij,
Om op te rukken tegen Vlaandren, aan,
En hij bekwame ze ook. De Gulden Sporen
Weerglanzen nog in de eerste gulden praal,
Aan Onze Vrouwe's hoog gewelf, heel onbezocht
Door ons. Wij hielden ons met wol en laken
En vollerij en honderd dingen bezig.
Eene overwinning wordt zoo licht vergeten,
Een nederlaag geneest zeer traag of nooit.
Wat wij vergaten schrijnt de Franschen nog.
Van hen dreigt elken dag de dood der vrijheid.
Den eersten dag dat zij 't vermogen geven
Ze in wreede wraak ons den genadeslag.
De graven liepen naar den vijand over
En lieten ons alleen. Doch zóó, alleen,
Staan wij het best, zoo willen wij ook blijven.
Geen graaf meer! 't Volk moet zelf zijn grave zijn.
Het kan zichzelf besturen, 't is reeds mondig!
Geen graaf! De naam van graaf beteekent slaaf;
Want graaf zegt leenman van een leenheer;
En 't volk van Vlaandren, blijft het slechts alleen,
Van wien zou 't leenman zijn? Wie dan gaf ons
Onze armen, lijven, onze weefgetouwen,
Ons belfort, onze schepen, banken, markten?
Wijzelf, wij hebben alles ons gekocht
Met eerlijk geld, met edel bloed, en dat
Ontvangen wij van geenen vorst te leen.
Bloed, zweet, dat leent men niet, dat is het onze.
| |
| |
Zoo is 't, Ser Jacob, vorsten leenen zelf
Wat is dit klaar en ver gezien!
De graven hebben ander bloed en taal,
Zij hebben zoo geen hart gelijk het onze,
Geen werkzaamheid, geen houwe trouw, geen taaiheid,
En geen oprechtheid. Maar de stem ons' bloeds,
En onzer taal moet immer ‘oproer’ schreeuwen
En doemen 't onnatuurlijk leenheerschap
Waar wij ons onder bukken. Onze vader
Die is de leenheer van ons bloed en goed,
De vaadren zijn het! en zij zijn het volk,
Gelijk zij 't volk van Kortrijks kouter waren,
Dat zich om al die leenheerschap niet meer
Bekreunde dan alsof 't een stomme steen was,
Dien men onachtzaam voortschopt langs de straat.
Dat leenheerschap is niets, 'k voel 't in mijne aders,
'k Hoor 't in den klank van mijne stem, de graven
Der vaadren roepen 't luid op 't veld van Kassel,
Van Groeninghe en zoo menig ander slagveld;
En Roeland, onze Roeland met zijn brons,
Hoe dikwijls heeft hij tegen dezen leenheer
Gebruld in naam van 't vrije volk.
Uw taal is licht, maar storm ook.
Van Vaernewyck, dat kunnen wij niet missen.
De stormen brengen orde in wat verward was.
Na deze stormen wordt ons volk heel vrij,
Heel onafhanklijk, heel zelfstandig weer.
Het Zuiden storme, 't Noorden staat gereed.
Begrijpt gij nu de reden van 't verbond
Dat Vlaandren, Brabant, Holland samensnoert?
Verdragen willen wij niet meer met Frankrijk;
Niet een papieren schans beschut ons tegen
Een buur die eeden en 't verpande woord eet.
Wij allen toch beleefden Athis, is 't niet?
Maar welk een schans wij moeten tegen werpen
Dat heeft de Bloedmeersch. ons geleerd te Kortrijk.
Heel Vlaandren streed daar en was zegepralend;
In de oorlog van de toekomst strijden al
De Dietsche volken tegen ‘Walsche tonge’
| |
| |
En Vlaandren, Brabant, Holland samen dagen
't Is prachtig, Jacob, prachtig!
Nietwaar, 't is prachtig, heeren?
Maar 'k hoor niets van de wol.
Voor wol wordt voort gezorgd, 't Land heeft ze noodig,
En daarom moeten wij met England vriend zijn.
Dit echter gaat niet langer zonder bond...
Gij weet hoe England lastig wordt om ons
In 't bondgenootschap tegen Frankrijk in
Te lijven. Die beslissing moeten wij
Toch eenmaal nemen; alles dwingt ons toch
Naar England toe: ons nijverheidsbelang,
De vrijheid van ons land, de nood, de honger!
En 'k wilde juist met 't voorstel voor u komen
Of ge Englands koning voor uw leenheer wilt?
Een leenheer?.. Maar dan is 't geen bondgenootschap!
Voorloopig leenheer; wordt de band wat nauwer
Nog toegehaald van Vlaandren, Brabant, Holland,
Dan laten wij dien leenheer ook te huis
Maar dat is meineed! Ser, waar leidt ge ons heen!
't Is 't recht op zelfontvoogding der volwassenen.
En onze wol? Wie geeft er ons dan wol?
Ontzegt men die zoo halen wij haar thuis!
Dus oorlog weer! Met Frankrijk, dan met England...
Ser Jacob, waarlijk dees vergaring is gewichtig!
Hoor, vriend Van Vaernewijck, die oorlog is
Voor Vlaandren noodig; eenmaal komt hij vast:
Dorst Frankrijk naar der grootheid macht en glorie,
En Engeland naar goud, op Vlaandrens macht
En schatten valt hij eens, want drift is hij,
En drift wil immer eenmaal zijn voldoening.
Men damt hem af gelijk een stroom, men dwingt hem
| |
| |
Tot eenen omweg, ja dat kan men, maar
Op 't einde komt al 't water weer in zee.
Niet dees vergadering, 't uur is gewichtig!
Nu nog houdt Vlaanderen in de eigen hand
Zijn lot, nu nog kan 't los van Frankrijk, nu
Kan 't door 't verzaamlen aller volkeren
Van dietschen stam bij, onder, neven zich,
Zijn eisch van recht op leven en op werk
Almachtig maken tegen Engeland,
Nu kan het nu! Der volkren uur slaat éénmaal
In hun bestaan, hun uur beslist hunne eeuwen,
(lang zwijgen.)
Gij moet dit alles zonneklaar doorschouwen
Om ons 't zwaarwichtigst plan zoo voor te leggen
Is mij een zeekre borg. Gij ziet dit uur,
Gij hoort den slinger van de tijden tikken
Waar andren doodsche stilte slechts vernemen.
'k Betrouw op u, en allen moeten 't even...
Of de oorlog tegen England 't naaste jaar reeds...
Ach vriend, maar neen. Wie weet of worden we allen
Hem anders ooit gewaar dan door het daavren
Van onze graven onder de opmarsch der
Gemeentelegers? Doch met Frankrijk die
Zoo, dan is 't anders. Hoofdman
'k Verlaat mij heel op u.
Wat bleef u duister? Wenscht ge een woord verklaring
Neen, 'k Heb geluisterd scherp en hoorde klaar
Dat in dien langen woordboel 't woord ‘de gilden’
Niet eenmaal klonk... dat was er om gedaan.
Heer deken, van den graaf en Frankrijks' plannen
Heb ik gesproken en van 't eedverbond
Met England van het heele land van Vlaandren.
| |
| |
Wanneer er van de gilden spraak zal zijn
Dan spreek ik van de gilden. Hou nu rust.
Hebt gij de gilden niet vernoemd.
Had ik ervan gesproken, dat voorwaar was
Opzettelijk geweest. Versta mij goed:
Indien gij 't over weefgetouwen hebt
En slachtersmessen met geen woord vernoemt
Verongelijkt ge dan de slachters?
Gij legt dat uit als aan een kind. 'k Verstond het.
Gij hebt een vlotte tong, ik niet, en 'k weet
Dat ik niet spreken kan bij al die heeren.
Daar maakt gij schandelijk misbruik van.
't Geeraarden zal niet helpen. Ik doorzie u:
Uw spel is valsch. Geen graaf! dat is te klein reeds,
Nu moet ge koning worden.
Ser Jacob, daarop zegt ge niet een woord.
Gij moogt niet; al te hoog staat gij verheven,
En vleien ook, gij ook zijt hoogepoorter;
Doch komt de dag, en zeker komt hij, dat
De wevers opstaan, wacht mij af dan, Ser!
Met vuist en dagge spreek ik dan en wel!
Toch geef ik antwoord en 't moet vrede stichten.
Heer deken van de wevers, wilt ge een stond
Een enklen korten stond maar overdenken
Wat uwe tegenwoordigheid beteekent?
Schouw rond: wie zijn die heeren? Slechts de rijksten?
Zijn 't eedlen en patriciërs alleen?
Geen enkle man is hier of 't is in naam
| |
| |
Van 't volk dat eenmaal zal zijn eigen koning...
- Zoo zeide en zoo verklaarde 'k 't even nog -
Hetzelf zijn eigen koning worden. Wat ik
Dien heeren al heb voorgesteld, dat was
Niet enkel aan Ser Gelnoot, mijnen vriend,
Aan Ser Van Vaernewijck, Van Huse, of u,
Zelfs niet aan Ser Van Halen, onzen ruwaart,
Maar aan het volk, dat u verkoos, aan 't volk
Wiens kracht en macht in u leeft, eedle heeren,
En u eerwaardig maakt voor mij. Heer Bake,
Heer Van Parijs, dat gij hier beiden zijt
Heeft zonneklaar den zin dat ik heb willen
Den vollers en den kleinen neringen
Het plan voorleggen van 't verbond met England.
En evenzoo dat gij hier zijt, heer Geeraart,
Beteekent 't zelfde voor de wevers. Heb ik,
In 't spreken tot u allen, hier, er eenen
Moedwillig uitgesloten? Heb ik u
Het machtig volk, waarvan ik immer droom,
De groote staat aan dezen kant der zee,
Die land en zee met zijne nijverheid
En macht beheerschen zal en optreên als
Een broederstaat benevens Frankrijk, England,
En grooter nog, zoo God ons pogen zegent
En wij den plicht doen, komt er nooit en nimmer
Zoo we onze krachten voort verstrooien en
Niet allen eensgezind de hand slaan aan
Dit eenig groote werk. Ik heb niet één stand,
Maar alle standen, gilden, steden, landen
Van deze schoone streken langs de zee,
'k Heb ze alle noodig,.. hoe zou 'k uit gaan sluiten?
Ha! ha! Ser Geeraart, gij zijt dom geweest!
Nu dat nog, en van u, een voller, hooren!
Grim niet zoo leelijk; 't was maar om te lachen..
Ik lach niet, ik vertrek.
Gij geeft een krachtgen stoot, gelijk gij 't kunt,
Om 't land de hoogten op te duwen, 'k hoop het.
Ik spreek mijn gild; het zal beslissen en
Komt er ooit iets van al die wijze plannen,
| |
| |
't Zal zijn omdat er 't weversgild voor was.
(Af.)
(Onder 't heengaan houdt Klaus hem vast en fluistert hem in 't oor:)
Kloek, deken, ik, ik zeg het u, mijn meester
Is bang voor u; ik heb het afgeluisterd...
Hij zei het tot zijn vrouw..
(G. af.)
Nu, anders zou 't geen wever zijn.
Laat hem met vrede, en wij nu, komen wij
Tot een besluit? Heer ruwaart 't past u 't eerst
Uw meening voor te stellen
Nu, ze is lijk de uwe en lijk de meening van
Dat gij uw ambt zult moeten nederleggen.
Om 't even, 'k heb het eens gehad.
Van Hovene hebt nog geen woord gerept
'k Ben in die zaken daaromtrent lijk Geeraart
Denijs, maar neem 't zoo nauw ter harte niet.
Mij is 't al wel. De graaf is graaf van Vlaandren
En niet van Frankrijk, wilde hij het blijven
Zoo moest hij blijven in zijn land.
Wil men den troon bewaren dat men blijve
Zoo zijt gij 't allen eens?
Hebt dank, mijn broeders, groote tijden breken
Voor Vlaandren aan. Gij hebt in deze kamer
De grondvest neergelegd voor Vlaandrens grootheid,
En roem, wie weet misschien voor de eeuwigheid,
Het werk gedaan des eikels in der aarde
Onzichtbre holen. De eikel mag vergaan
Zijn kind groeit en blijft staan voor altijd. Dank.
Wint 't volk voor die gedachten nu.
Dank, Gelnoot, voor uw vriendschap. Werk toch veel.
| |
| |
(allen af; komen aanstonds terug J.V. Artevelde en Cathelijne.)
Gij hebt gewonnen, Jacob!
Mijn vrouw, mijn vrouw, verstaat gij nu mijn angst?
Ik ben alleen, geheel en gansch alleen.
Omdat die Geeraart u in moedwil tartte?
Neen, vrouw; een vijand moet men steeds verwachten;
Die helpt de zaak vooruit, lijk schaduw 't zonlicht
Nog scherper klaar maakt... doch geen enkle, doch
Niet één die mij verstond!
Mijn woord is bij geen enklen ingeslagen
Zij branden in mijn ziel hun wederwoorden
Waarmêe ze 't ideaal dat ik hun voorhield
Den kaakslag gaven, ja te brijzel sloegen.
Ik sprak van roem en macht, van eendracht die
Tot prachtige eenheid leiden moest voor altijd;
Mijn woord was als mijn ziel vol eeuwigheid
Van hoop en trots van machtbewustzijn.
Doch zij... ‘'t is mij om 't even’ ‘'k zal u volgen!’
‘Gij zijt een wijze man 'k betrouw op u’
‘Als 't maar voor wol is doe 'k in alles mêe’
‘Gij spraakt van Vlaandren van de gilden niet!’
O Cathelijne, niets dus, niets drong binnen.
Op dezen dag moest mijn gedachte rijzen
Gelijk de zon in 't Oost en zegepralen,
Zoo had ik het gedroomd, en 'k was het zeker
Mijn droom scheen mij te schoon. Maar 'k heb verloren.
Die kamer is een slagveld waar de neerlaag...
Uw droom was schoon, is schoon, zal 't eeuwig blijven,
En wint hij heden niet zoo wint hij morgen
Lijk al wat schoon is. Jacob, o mijn Jacob,
'k Ben koud geworden van bewondering
Wanneer gij hem als een banier ontvouwdet
Die eeuwig wappren moet op land en zee.
O Jacob, laat u niet ontmoedigen.
Uw droom slacht 't zonnelicht dat al te schoon is
| |
| |
Mijn Cathelijne, dat ik den moed verloor,
Doch droeve nevels zijn geklommen. 't Geeft niets.
De boer daar buiten onze wallen, op
Zijn polders en zijn kouters, werkt zoo vaak
Te midden mist in 't droeve herfstgetij,
In wind en regen; 'k wil niet beter zijn,
En 'k werk zoo taai zoo moedig voort als hij!..
Hij doet het voor zijn vrouw en kindren, ik
Voor Gent, voor Vlaanderen voor u en voor...
Ons kind! Ons kind! o zeg 't maar door, mijn Jacob;
Het naaste jaar reeds werkt gij voor ons kind.
Is 't waar, dan moogt ge mij ontvallen, allen.
Denijs en Gelnoot, Vaernewijck en allen...
Ik hef mijn Vlaandren heel alleen de hoogte in!
'k Ben vader; op mijn Vlaandren woont mijn kind,
En leven zijne kindren. O dit land
Dit land dat ik reeds zoo beminde, schoon
En groot en machtig zal het zijn voor altijd.
Ik wil het, Vlaandren, heft gijzelf uzelf
Niet op, dan neem ik England als een hefboom,
Maar gij, gij wordt het schoonste land der aarde!
| |
2e Tooneel.
Kamer in 't huis van Geeraart Denijs. Geeraart treedt binnen.
Wel, Geeraart, was dat nu zoo erg gewichtig?
Dat kan ik ook verzinnen, maar was 't wijs?
Wat is dat nu? Zijt gij bekeerd?
Beloofd? 'k Beloof niets.
Ik meng mijn vrouw niet in de zaak der gilden,
En wat ik doe, doe 'k uit mijzelf, ik.
Hadt gij besloten hem een stok in 't wiel
| |
| |
Daar ligt uw vingerhoed, met naalden, draad
En lijnwaad... die zijn uwe zaak!
(lange stilte: Geertrude mokt.)
Geertruide, luister...'k ben verslagen.
Gij zegt dit om uw man te plagen...
Wilt gij niet luisteren? Mijn hart is zwaar.
Zit neer en wilt gij uw misbakken weerstand
Verhalen niemand hindert u daaraan.
Misbakken weerstand! Vrouwtje, weeg uw woorden!
'k Ben diep genoeg vernederd reeds. Ik kwam
Naar u om troost en opbeuring en vind
Hij heeft u dus misprezen. Zeide ik 't niet?
Doch nimmer wilt gij mij gelooven,... 'k ben
Een vrouw slechts,... en mijn afkomst is gering!
Vrouw Cathelijne paste u beter.
Geertrude, 'k had u lief toen ik u nam;
Wat Geeraart mint dat mint hij trouw voor altijd
En wat hij haat... ook zoo.
Gij zijt mijn lieve man, op wien ik trotsch ben.
Met u ben ik gestegen, met uw invloed.
Met uwe macht, met 't hooge dekensambt.
Gij zijt de grootste man van Gent, uw gild
Drijft de andere achteruit voor zijne macht.
Het weversleger zonder 't welk dit Gent
Een niet'ge draaitol zijn zou, dien de graaf
Met leutig zweepslaan voor hem uit zou drijven,
Gelijk de jongens in het spel, 't gehoorzaamt
Aan u alleen, op uwen wenk, en u
Zou Artevelde hoonen, u misprijzen!
Laat hem uw klauw gevoelen.
Vrouw, 'k moet recht zijn,
En 'k moet u zeggen dat hij mij niet hoonde
Dat hij veeleer mij vriendlijk toesprak.
(Slaat op de tafel)
Dit juist is onverdraaglijk.
| |
| |
Want alles schijnt mij meer en meer verward toe.
Welnu, 't ging zoo: wij zaten allen samen;
(Ik had mijn plaats vóór Simon en vóór Bake;)
De ruwaart zat bij Jacob.
't Is 't woord: hij zweeg ofwel beaamde 't al
Wijl heer Van Lens bij 't minste woord maaruitriep:
‘Hoe schoon!’ ‘de wijze man spreekt wijsheid!’ Bake
Hij gaf een domme geestigheid ten beste
En ijverde voor de' invoer van de wol.
Ik moest dat doen, ik wilde 't doen, en had het
Gedaan ook was 't niet dat die snaterbek
Steeds sprak en sprak en wawelde en weibekte.
Snaatren en snorken moet hij; hij werd wel
Door zijne vollers, onder 't walken en
Bij 't molenkraken, deken uitgeroepen
Opdat ze 't ambacht in zijn stem nog hooren!
Ik sprak geen woord, noch kon ik; en nochtans
't Ging over een verbond van Engeland, 't wolland,
Ik had het meest recht daarin meê te spreken...
Het duurde lang; 'k werd immer meer verwoed,
't Moest uit mij; 'k sprak al rillend van den toorn...
Maar daarop heeft mij Artevelde kalm,
Gerust, of 't hem een strooverleggen was,
Mij plat gelegd, plat als een duit, zoo klaar
Dat ze allen met mij lachten... o niet luid!
Ik had hun hersenpan kapot geslagen
Geloof ik... Vaernewijck die immerdoor
Zijn log lijf rechts en links gewiegewaagd had,
Hield op en hoorde stil naar mijn beschaming;
Van Huse nevens Cathelijne...
Ter rechterzijde van den ruwaart.
Natuurlijk! O die schooister
Van mannengunst! Zij wil gravinne zijn!
Neen, Artevelde wil geen graaf zijn.
| |
| |
Geen graaf! O domhoofd! Wat is klaarder dan
Dat hij wel graaf wil zijn? De hoofdmans, dekens,
Al wat een ambt bekleedt beneden 't graafschap,
Heeft men dat ooit zijn vrouw zien medenemen,
Haar mee doen zeetlen in een stadsvergaring
Vooral wanneer 't zoo groote zaken geldt?
Een bondgenootschap met een vreemde natie
Een oorlog ook wellicht? Ze is 't reeds! Zij moet
Het niet meer worden. Ze is gravin en hij is
Hij bevestigde dat hij het nimmer
Prullen! valsch speelt hij,
En allen heeft hij u verschalkt, ja, allen.
Kunt gij mij tegenspreken? Zaagt gij ooit
Een vrouw ten raad tenzij des graven vrouw?
Dat heet u prachtig leiden bij den neus!...
En niemand onder u vermag ooit iets
Er tegen, want hij is u veel te slim!
Dat zaagt gij niet? Ha! ha!
En dan toen nog al mij verradend! Vrouw,
Kon 't waar zijn, 'k wette op staanden voet mijn dolk
En dan voorwaar... zou 't in zijn borst gaan.
Ik ga naar Jan Van Steenbeke. In heel Gent
Is hij alleen bekwaam Van Artevelde
De spits te bieden, heeft alleen er 't hart toe.
Neen, gij, gij doet niets anders toch.
Denkt gij den heelen tijd na dat ik wegblijf...
(Af).
Zij ziet waar ik niet zie; Van Artevelde
Zag ook waar ik niet zag; zij halen allen
Gelijk op mij vandaag. Ben ik een domhoofd?
Zij haat hem om zijn vrouw en legt zijn daden
Moedwillig slecht uit... zoo zal 't zijn... en toch...
En toch... toch is 't gelijk zij zegt: nooit nam
Er iemand anders dan de graaf zijn vrouw mee
In een vergaring... Dat hij met geen woord
| |
| |
De gilden heeft vernoemd, dat komt er bij...
Dat maakt het zeer waarschijnlijk... 't zal, bij Loke!
Nog waar zijn. 'k Word gefopt! Hij speelt met ons,
Wel duivelsch slim, ik moet het wel bekennen,
Maar dat hij met ons speelt staat vast. Geen mensch toch
Zou zulke stoute en schoone plannen ooit
Vermogen op te bouwen, wrocht hij voor
Zichzelf niet. 't Moet u aangaan eer ge klaar ziet...
'k Ben ik zoo; waarom zou hij anders zijn?...
Wist ik het zeker, heel en gansch maar zeker!
Dan zou 'k!... Bezie uw Geertrui, Geeraart. Gaat ze
Niet uit van Cathelijne's bijzijn enkel?
Veel minder zekerheid maar veel meer kracht...
Ze is reeds op weg. Ik ben een loome slak...
Die knecht daar met zijn fluistren: ‘hij is bang’
En Jacob's zoete woorden toen 'k hem tartte...
Is dat de lichtstraal? Ja!... hij speelt met ons,
'k Heb daar zijn spel op heeter daad betrapt.
| |
Derde bedrijf.
Ie Tooneel.
Het plein voor Sint Janskerk: veel beweging voor de kerk, geweldige volksmenigte aan 't wachten voor 't portaal.
Wat duurt dat lang! zij zullen 't driemaal doopen!
Nu, als een koningin de meter is
En 't kind een zoontje van vrouw Artevelde
Dan is 't natuurlijk niet genoeg met eenmaal
‘In naam des Vaders en des Zoons’ te zeggen.
Wat stoet! Dat zag ik van mijn leven nooit!
Fluweel, goud, paarlen... Ongehoord, melieve!
En koninginne Philippine droeg
Het kind in hare hooge handen zelf!
Wat eere voor de stad en voor ons allen!
Peuh! Wat een eere is 't dat een koningin
De Gentsche vrouwen al, u, mij gemeen maakt
En van geen tel, dat ze op ons neerziet... Nu
Heb vrede met uw koningin!
| |
| |
Wat gij al meendet heb ik best gehoord.
Ik echter voel mij vrouw van deken Geeraart:
Dat is een titel waar ik al dien praal
Bah! daar is toch verschil!
Mijn titel is geen vreemde, is inlandsch, Gentsch.
Weet dat niet elk dit praalvertoon van vreemden
Zoo slaafsch daar aan te gapen staat als gij...
Doch 'k zie een ridder daar: Heer Jan van Steenbeke;
Zie toe met welk paar oogen hij ook toeschouwt...
Ik ben in goed gezelschap... 'k spreek hem aan...
Een woord met u, heer ridder Jan van Steenbeke.
Gij staat hier op de straat, lijk wij, heer ridder!
Heeft men zoo'n rijken heer niet uitgenoodigd?
Gij zult niet weggaan, heer,
Of 'k-roep het voor heel 't volk hoe diep vernederd,
Hoe machteloos gij onder uwen vijand
Dit moet ik niet! Dat nooit,
Spreek zachter, luister toe.
Naar mij! ziet gij nu nog niet in
Dat gij voor Artevelde een nietling zijt,
Dat hij niet weet misschien dat gij bestaat nog...
O lach niet... Staat gij hier niet even dom,
Niet even flauw te schildren aan de deur
Van Artevelde, - want die kerkdeur is
De zijne nu, - als ik aan de uwe stond?
Vrouw' maar op en laat die ‘r’ maar klettren.
'k Bekreun er mij niet meer om dan Ser Jacob
Om u, als, aan de hand der koninginne,
Hij na een stond uit 't kerkportaal te voorschijn
Dit zegt me een lage poortersvrouw!
In een taveerne bij de stadspoort!
| |
| |
Maar zonder wie die Geeraart nimmer deken
Der wevers was geworden. Ik moest spreken
Van wat hij deed, ik met mijn tong en ijver
Heb hem gegeven wat zijn werk verdiende!
Hij moest het worden, maar 'k heb 't hem gemaakt!...
Dat kan een volksvrouw: slagen waar de mannen
Maar steeds mislukken, eene daad doorvoeren
Waar mannen nimmermeer een weg voor vinden,
En steken waar zij grijnzen!.. Heer van Steenbeke,
'k Ben aan uw poort gekomen meer dan tienmaal
Om u te melden wat vandaag gebeurd is...
Ik wist het, 'k wist dat dit verbond met England
Hem meer dan allen dienen zou, dat Edward
Met Jacob, en niet Engeland met Vlaanderen
Was in 't verbond getreden... Schouw rond u:
Wien geldt dit feest? Wie is hier koning? Wien
Ontvangt het volk? Wie is de meerdre hier?
Is 't Englands vorst of is 't Gents burger? Niets!
Niets, niets zijt gij! Verdwijnt gij niet in 't goud
Van deze feesten als het stofje in 't stralen
Der zon van dezen Junidag?... Ik wist het.
Eenieder die den uittocht in de stad
Van Artevelde's vrouw maar volgde, en zag
Hoe die maar immer met den dag meer luister
Ten toon spreidde en haar man bescheiden bleef,
('t Was helsch behendig)wist dat deze dag
In aantocht was. De vrouw gaat stil den man voor;
Aan vrouwenweelde neemt de heusche ridder
(Zooals gij zijt)geen aanstoot... Maar de man volgt...
Dit is Ser Jacob's gloriedag!... Zijn zon
Weerstraalt en gij, gij zijt zijn arme schaduw!
Vrouw, gij zijt sluw, dit wil ik wel bekennen.
Sluw! Ngh! 'k versta de zaken die ik zie..
Zoo gij die verstaat verklaar mij
Wat op de huidige vergoding van
Uw vijand... neen, uw meester, volgen zal?
Mijn meester Wordt hij nimmer Dit volgt nooit!
Hij is 't en wordt het heel!... O klaar verstand,
Is dit niet klaar: dat hij, die koninginnen
Uit Engeland laat komen om zijn zoon
Te heffen op de doopvont, eene gravenkroon
| |
| |
Weldra bestelt, en, staat zij op zijn hoofd eerst,
Zich dan laat dienen door geboren dienaars
Van graven: edelen, patriciërs
En hoogepoorters, al wat rijk is, heer,
Als gij! Gij neemt uw eerepost eens waar
Wat bliksem slaat mijn ziel in uit uw woorden!
't Is zoo! ja! Doch aan Jacob's sleep sta 'k nooit,
Tenzij om met mijn voet erop te treên; zoo!
(stampt wild.)
Totdat hij, bij mijn ziel! scheurt! -
Zijn zoo gedwee voor waarlijk machtigen!
Gedwee! Mijn vrienden heb ik lang gewapend;
Elk oogenblik staan zij gereed.
Hun kleine schare? 't Leger van de gilden
Deed Artevelde stijgen, 't kan hem ook
Doen storten. Ridder, 'k heb mijn mannen ook
Sinds lang aan 't werk gezet; zij'hebben hem
Ontmaskerd, zwart gemaakt bij 't weversgild,
En vreeslijk spookt het reeds in 't hart der wevers.
De een stookt den andren op; nog zwijgen zij
In 't openbaar, doch zwijgen zoo gespannen,
Als 't dier dat los gaat springen om te moorden,
Met zoo'n geweldig dorsten naar verlossing
Dat 't eerlang los gaat, 't kan niet anders meer,
En heel die zee van wevers over hem
Zal rollen... Heer, strijd met ons mede.
Dit was de kust dus waar uw zee van woorden
Naar aanrolde en bereiken wilde. Ah! zoo
De weverszee! een heele zee vuil water!
't Wordt er niet beter op dat dit een zee is.
Mijn vrouwtje, kort is 't antwoord, luister: Nooit!
'k Vat nooit de handen met de blauwe nagels,
En dat wij die niet noodig hebben ziet gij
Na enkele oogenblikken, hier ter plaats.
Mijn vrienden, eedlen, staan hier overal,
Die roep ik en geen wevers.
De stoet komt! - 't Orgel bromt reeds!
| |
| |
Te midden deze vorstelijke staatsie?
Hij heeft mij uitgescholden, maar hij mag
Zoo hij 't maar doet... ik bad voor bloedgen uitslag
Wist ik dat hij het durfde; voor den duivel
Zou 'k bidden, ruimde hij hem uit den weg!
(Langzaam voorbijtrekkende stoet; eerst vele edelvrouwen; 't volk slaakt kreten van bewondering;)
(ter zijde morrend)
Mevrouw Van Gaver in den stoet! de rijkste
Van heel het land van Gent! Brugsche edelvrouwen
En Ypersche ook; uit Brussel, Leuven, Holland,
Al adel!... Engelsche gravinnen! Satan,
Haal mij dit kind! Zoo'n prachtstoet voor het zoontje
Van Cathelijne Coster's zien is mij
De hel!... De dekens! Geeraart komt en de andren.
Nu zie 'k en luister 'k scherp. Ze naken. Goed!
Hij kijkt alsof hij 's duivels adem rook.
Van Lens en Vaernewijck! Wat zegt Van Lens?
‘Voorzichtigheid draagt steeds een zwarten bril;
Gij zoudt den last van zooveel roem gewis
Niet bij uw last nog willen voegen!’ Geestig
En vleiend, 't kon niet anders, flauwe fleemer!
Van Hovene en Van Huse!... Over 't weer!...
‘Dat 't schoon is’... ja, te schoon!... ‘van nering en
Verkoop, van verschgeslachte beesten gister
In alle winkels’ Slacht hemzelf vandaag
En dat zal beter zijn. Nu schreeuwen! Bake!
Ja 't kon niet anders of die schreeuwt naar 't volk
(met Simon van Parijs.)
Ei goeden dag!... zijt gij daar ook? met Trientje?...
Voor u ginds, als de stoet gedaan is, elk
Een mate bier!... Zijn velen onzer mannen
| |
| |
Niet goed geluimd? Ik wel; ik wenschte dat
Van Artevelde dagelijks een kindje
(Af.)
Nar, vooze voller! Had hij
Met al zijn taatren niet het volk mee! Stil;
Daar komt de hoofdgroep aan..
(Als Artevelde, de koningin en haar prachtige hofsleep voorbijtrekken en 't volk juicht, springt J. Van Steenbeke vooruit en tiert)
Mijn kind hier! in mijne armen, koningin!
Men zal 't de koningin van England niet
Hooge Vrouw, neen; toch is de arm
Weer hoont gij kalm een edelman, gij trotschaard!
Wat meldt Van Steenbeke aan Van Artevelde?
'k Versta dit honend kopplen onzer namen.
Doch, man, mijn naam is tienmaal de uwe waard,
Al hebt gij hier ter zijde een koningin!
Geleid haar Majesteit naar mijne woning, Gelnoot.
Neen, 'k blijf hier, 'k wil het zien of men in Gent
Staat iemand die uw hooge waardigheid
En kunne niet eerbiedgen zou.
Ik huldig vrouwen, ken den vrouwendienst
Veel beter dan een doodgewone brouwer!
Uw zijden huis en hozen ruiken nog
Naar hoppe en draf Ja, Majesteit, u zal men
Van middag zeker 't beste gerstebier
Der stad voorzetten en van eigen maaksel
Hoon vrij het handwerk en den arbeid, heer;
Ik ben er fier op, als een zoon van Gent.
Gent kent geen adel - hij werd ingesmokkeld -
Maar immer heeft het werkvolk voortgebracht,
't Bekwaamste, sterkste, stoutste van de wereld.
Het werk dat is Gents adel, 't is de mijne!
('t volk juicht toe.)
| |
| |
't Volk juicht u toe, o gladde slang! Maar 't zal niet,
Bij alle duivlen, 't zal niet dat mijn optreên
U nieuwe bloemen geeft in plaats der modder
Die gij verdient. Verneem, volk, wien gij huldigt:
Een Lucifer van hoogmoed, trotsch en sluw,
Hoovaardig en gedoken lijk de slang bij Eva,
Die u nu schandig beetneemt, dwaze menschen,
Die door uw oogen niet wilt zien. Die man hier
Groeit, groeit maar immer hooger uit in macht;
Die macht, die gij hem steeds maar breeder toemeet
En die hij tegen u gebruiken zal.
Was ooit een graaf zoo machtig? Werd er ooit
Gezien dat een van onze graven 't land
Met eene bende soldeniers doorkruiste,
De woning van een eedle binnendrong,
Hem op den drempel van huis doorstak
In naam van Vlaandren, zonder rechtsgeding,
En, om den rug heen van de magistraten,
In hunnen naam. Dat is gebeurd te Cadzand
Een week geleên met ridder Aardenburg
Die man had tegen Gent en Vlaanderen
Verraad gepleegd en saamgezworen.
Met Vlaandrens graaf, dien gij hier buiten werpt,
En elke poging tot verzoening snood
Verijdelt... Wederkeeren mag hij niet,
Dan was uw rijk gedaan! Maar zelve graaf zijn,
Dat lacht u beter toe, en daarom moet
De koning Edward op de vrijdagmarkt
Den eed der Vlamingen ontvangen. Eerst
Zendt hij zijn vrouw tot meter voor uw kind,
En over enkle weken, maanden hoogstens
Een gravekroon... Nu noemt gij hem den Wijze,
Dan noemt gij hem den IJzren, mannen. Beeft maar,
Geen erger dwingeland zal ooit op aarde
Verschenen zijn. Denkt aan den moord van Cadzand!
Denkt aan den oorlog die uw mannen delgt,
Uw vrouwen weeuwen en uw kinders wees maakt,
En die maar hem alleen dient. Wol die hebt ge,
Waartoe dan oorlog? Wevers die hier staat
| |
| |
Gij mort. Ha! goed! dus eindelijk begrijpt gij?
Gent, stad der vrijheid, ik beschuldig hier
Van Artevelde als dwingeland.
(het volk zwijgt. Stoet en koningin blijven staan... Indrukwekkende stilte.)
Volk, woorden zijn hier overbodig; zie
Dit schouwspel aan: die vele ruiters, al
Zijn vrienden, in het staal gepantserd tegen
Een enklen man in 't zijden staatsiekleed,
Die huilen ‘dood’ en hem naar 't leven staan
Hem en zijn kind, - en dat zijn riddren tegen
Een wichtje voor een oogenblik gedoopt!
Red mij dit kind, volk, mij geef ik hem over.
Dan stuur' Jan Steenbeke uwe stad ter welvaart,
Ter grootheid en ter oppermacht op land
En zee! Ik zond uw gave kracht ten strijd
Voor u, voor uwen handel, uwe vrijheid;
Hij zal den burgerkrijg weer doen ontbranden,
De onzaal'gen strijd der gilden weer ontkeet'nen
En met een stad, die weer alleen daar staat
En huilt van woede tegen de eigen kindren,
Het knechten van het eene gild door 't andre
Bereiken, alswanneer die stad de hoofdstad
Van al de lage landen langs de zee,
Van Brugge, Dordrecht, Bremen, Lübeck, Reval
Kon worden! Eendracht leidt tot zulke zege!
Mijn strengheid gold slechts de eendracht, die u 't leven
Voor eeuwig schenken zal en die gij door
Uzelf niet krijgen kunt. Uw wilde kracht
Wil in 't gareel gespannen worden, waar
Een macht tot opbouw dient niet tot verdelging.
Dit zijn geen woorden; feiten staan voor u:
De graaf is op de vlucht, voor mij niet, neen,
- Hoe zou 't? - maar voor ons Vlaamsche volk, voor Gent;
De fransche koning trekt 't verdrag des onrechts
Weer in en zucht en smeekt om ons getrouwheid;
Wat England doet, hoe hoog het ons eerbiedigt,
Wat eere 't Gent bereid is aan te doen, dat zaagt ge,
| |
| |
Dat ziet ge in deze straten - schouwt! schouwt! -
(Gejuich van 't volk.)
Die heer hier is afgunstig. Afgunst echter
Is niet bij machte waarheid te beneevlen.
'k Bekreun mij verder niet om zijn beschuldgen;
Dat hij het in de volksgemeent' herhale.
Ruimt plaats nu, dat ik mijne hooge gasten
Voor u? Opdat gij feesten
En glorie kunt genieten heel den dag?
Dit zal niet! Uw geluk is al te schittrend
Dan dat er heden niets gebeuren zou.
Hij zal u rouwen deze trotsche stoet
(kapt op philips toe.)
Ik dood uw gloriestoet hier in den dop.
Ter hulp! hij moordt mijn kind.
Een arrem wichtje! Daarom, man, hebt gij Met mij te doen. Op, vollers, helpt uw deken!
(Immer meer werklieden omringen Jacob; de stoet beziet het gevecht tusschen Van Steenbeke's vrienden en de vollers.
Gij, lafaard, op een kind! Gij ijzren lafaard! Op! Vollers, met mij! Messen tegen zwaarden!
Gevoel of dit de hand eens lafaards is
Gezellen, vrienden, dank u voor de hulp, doch Laat af!
Neen, kamp! kamp! Gent verdraagt geen lafaards!
(Een hevig gevecht vangt aan.)
'k Dacht dat Van Artevelde sterker was;
De koning ook dacht dat een enkel woord
Van hem de stad zich Oost of West deed wenden,
Gelijk de draak daar op het Belfort... God!
Wat is die volkstorm vreeselijk!
Die volkstorm strijdt voor Artevelde. Zie
De hoogepoorters zijn omsingeld door
Die duizend ambachtsmannen.
Zoovelen nog bewegingloos en somber
En kijken woest de vollers aan!
Sa, deken Geeraart, zeg uw volk te kampen!
| |
| |
Zaagt gij dien korten, koudbeslisten hoofdwenk?
Ja, 'k dacht Van Artevelde machtiger.
(Eene groote schel wordt hevig gescheld,'t Magistraat verschijnt: burgemeester, schepenen enz... dringt als een keil door de menigte en scheidt de beide partijen.)
Heer Jan Van Steenbeke, u neem ik gevangen.
Het woord is ‘nemen’. Neem mij dus gevangen;
'k Ben liever dood dan uw gevangene.
(woest schreeuwend)
Dood!.. Dood!.. Hij moet in stukken!.. Geef hem ons!
Hier! Hier! - Wij rijten hem aan flarden!.. - Dood!..
Mijn vrienden, weinig zijt gij nog, gaat heen
Ter dood! - Wij willen hem!
Gij moet hem geven!.. Aanstonds! - rukt zijn helm af!
Zijn kleeren af!.. Aan onze honden 't vleesch!
Geef u in handen van het Magistraat!
Nooit! Waarom neemt ge dien daar niet gevangen?
In naam des vredes en der eendracht, 't zij!
(doodsche stilte.)
Heer Steenbeke is er zoo dan overeenkomst?
De hel in, sluwe slang! Zie 't volk! het gaapt u
In stom verbazen aan, het valt weldra
U op de knie te voet in stomme aanbidding.
O alle vloeken over u! ik moet aanvaarden,
Uwe overwinning anders waar' te groot.
Heer Jacob denk nog na. Dat kan toch niet.
De koningin van Engeland moet gij toch
Te gast ontvangen. Ga naar huis en morgen...
Of als zij weg zal zijn, ga... zoo gij 't wilt.
Ik heb mij Gents gevangene verklaard,
Gents magistraat moet mij als zulks behandlen.
Ser, wil naar huis gaan, daar zal 't magistraat
U zijn beslissing kenbaar maken.
| |
| |
Wat dwaasheid! uw partij had overwonnen.
Zij delfden 't onderspit. Indien gij nog
'k Heb geen partij, 'k heb vrienden,
Gij zijt er een, uw bloed hadt gij mij veil,
'k Vergeet dit nooit... Doch Gent heeft 't voorbeeld noodig
Van 't offren van zichzelf aan aller zaak,
Meer noodig nog dan wol, dan brood, dan alles.
En daarom zonder verder woorden ga ik,
En wel ga 'k naar 't gevang.
Uw woon in Geeraarts Duivelsteen.
Dank, mijn vrienden, dank
(Allen af; blijven Bake en vollers ondereen klappend; een weinig verder staan Denys, zijn vrouw en wevers.
Vreemd! Waarom vocht de hoofdman niet? -Hij stond daar
En keek gelijk die heilige uit zijn nis
Den strijd aan, vim noch vame roerend. - Zie
Wat houw dwars door mijn arm heen... voor hem!
En hij, hij deed niet mee! - 'k Heb liever ik
Glanst hier en daar een beetje waar ze troffen!
Maar 't vleesch eronder glanst niet, 't ziet wel zwart.
Gij spreekt van Artevelde toch niet wel...
Hij sloeg niet, maar hij beefde ook niet, stond kalm
Als altijd... slaan dat kan ik, maar zoo kalm zijn
Zoo meester van mezelf dat kon ik nimmer!...
Foei, wat! hij rilde als riet; ik stond er bij
En hoorde 't rammlen van zijn beenen.
Gij zwijgt hier, hoort gij?
Denijs! Gij liet alleen ons strijden.
'k Vecht voor dien man niet.
| |
| |
Gij vraagt mij rekenschap?
'k Ben blij dat gij niet meestreedt. Ons is nu
Toen ik dien Steenbeke aanviel? 'k Denk niet na
Heer deken, of 'k alleen ben, als 'k mijn bloed voel,
En 'k voel mijn bloed als 'k Artevelde zie
Al waar 't aan 't einde van de straat.
Liet u toch 't kluwen heel alleen ontraaflen.
Ha! ha! ha! is 't schoon?!
Gij zijt jaloersch op hem; gij wondt in Gent
Zijn plaats bekleeden. 't Zou wat zijn! Voorwaar
De koningin van England zou vandaag
Haar intreê niet in Gent gehouden hebben,
Noch... Ha! ha! ha! Ziet gij mijnheer Denijs
Met koninginne Philippina aan
Bij God! 'k zal u vermoorden, deken!
(Af.)
| |
2e Tooneel.
's Heer Geeraart Duivelsteen. J.V. Artevelde en Cathelijne.
Weer zijt gij vrij, mijn Jacob.
Maar toch ontlast het mij! Het magistraat
Zal dra, met heel het volk erbij, hier komen.
En 't zal triumf zijn, uw triumf, o Jacob!
Het moest zoo eindgen. 'k Had het recht, en meer nog.
Toegevendheid alleen was mijne zonde
| |
| |
En al te groote goedheid; 'k heb geen stond
Ach waarom hebt gij dit gevang...
- Het geeft niet - willen intreên?. Mag een hoofd
Zich wel verneedren? Jacob, Jacob, 't volk
Heeft uwe daad zoo flauw, zoo laag beoordeeld!
Dit maakt het diepste van mijn ziele bitter
Maar toch... toch was 't het eenig middel om
Aan 't volk het voorbeeld, dat het noodig had,
Voorbeeld dat het slecht verstaat,
Vrouw, ik zou het nog doen.
Gij zijt geboren voor den troon! Zie 'k u
Met de armen uitgestoken over 't volk
Stilzwijgendheid gebieden, dan verschijnt gij
Mij duizendmaal meer koning dan de koning.
Macht daalt dan van uwe armen neer, 't wordt doodstil.
Regeer! gij moet! gij moogt! Het volk aanvaardt het
Gelijk het zonneschijn en licht aanvaardt.
Wil wezen wat gij zijt en eeuwig blijft gij 't.
Het volk omjubelt u! Treed uit 't gevang
Mijn Cathelijne die mij spreekt, en hebt gij
Zoo slecht mijn ziel verstaan, die 'k immer toch
Zoo open lei voor u als 't watervlak?
Ik werk voor Gent en niet vooi mij! 'k Leid Gent
Den troon der volkren op en Gent zal zeetlen
Voor eeuwig daar, waar 't recht op heeft, als hoofdstad
Van 't wereldrijk des volks en der gemeenten.
En 't komt dit rijk! het is in aantocht! Gent
Brugge, Yper waren de eerste kiem,.. die groeide
En Brussel, Leuven, Antwerpen en Dordrecht
Die hebben 't machtiger gemaakt dan alles
In heel Europa! Op zijn derden stap
| |
| |
Zal 't al de hanzasteden binnensluiten
In eenen zelfden band van macht en vrijheid!
't Zal verder gaan, niets remt er zijne vaart
Noch de Alpen noch de zee; maar 't fier Florentië
En 't martelaarslandder vrijheid, 't forsch Milanen
Reikt ons de handen over de Alpen toe
En Londen over zee. Daar droom ik van
Daar werk ik voor, en daarvoor was 't dat ik
't Gevang ben ingegaan, den dood zou ingaan.
En gij, mijn vrouw, maakt mij tot kleinen wroeter
Voor eigen kleine grootheid!.. Ja! 'k versta:
Uw blik dwaalde onwilkeurig naar de wieg...
De moeder heeft gesproken voor den zoon!
Vergeef het, Jacob, 't is ons eenig kind!
Vergeven? Liefde tot ons kind vergeven?
Ik vader, die mijn God op beide knieën
Bedankte omdat ik vader was? maar 'k wist ook
Dat ik een Gentenaar aan Gent geboren,
Een zoon aan Gent geschonken had. Kom, vrouw
En laat ons bij zijn wiegje droomen - waar ook
Gaat 't beter? 't wiegje is toch de levenskust
Waar me' uit zijn droomen 't ruim in zendt
Onmeetlijk ver... Gij woudt mij op een troon...
De troon ie hoog, is slechts de plaats der grooten.
Bedenk dus dat mijn zoon er opstijgt eenmaal.
Kan ik er staan heb ik de macht er toe...
Toch komt de dag dat ik mij neer moet leggen
Voor altijd... Was Philips dan eens niet machtig?
Niet groot? Had hij 't gebaar eens konings niet?
('k Herhaal uw woorden niet uit spot, melieve)
Geen plaats is droever dan de troon voor wie
Hem niet bekleeden kan. De graven, vorsten,
Die tronen erflijk maken timmren 't kruis
Dat op hun zoons zal drukken, zij bereiden
Wee voor hun kindren, onheil voor hun volk.
Geen troon kan erflijk zijn, want geest is 't niet.
Het volk, geen troon dus, gelde ons werk.
Van schaamte. Doch wie ziet zoo ver, zoo klaar ook?
Gij draagt het daglicht in uw hoofd!
Dat gij met mij geheel en al weer meevoelt;
| |
| |
Dan voelt ge ook waarom ik mij kerkren liet.
Dit duizendkoppig Gent moet één zijn in
De vrijheid, en dan wordt het groot voor altijd.
Ach één zijn onder dwangbevel dit dient ook
Maar één alleen, maar in de vrijheid één zijn
Is levenseenheid en is levensmacht.
Gebeurt het mij mijn Gent zoo één te zien
Dan zeegne ik God voor alle komende eeuwen
Want eeuwigheid kiemt in dit grootsche schouwspel!
'k Heb 't voorbeeld willen geven.
Het wordt toch eens verstaan.
Was ik niet streng te Cadzand, te Aardenburg?
Nu echter moet een nieuwe tijd beginnen,
Ik wil niets anders doen voortaan dan burgers
Tot broeders maken, veeten stillen, harten
Verzoenen, allen wijzen naar die toekomst
Jacob, Jacob, Gent wil meesters!
Wie is het meer dan die het is door liefde?
Het moet een ijzren teugel hebben. Steeds
Was Gent een wild paard dat alleen den temmer
En 'k ben er slechts de druppel van. Gent is
De Schelde, die zoo'n macht van waatren meevoert
En uren ver verdelgend door het land rolt
Als hij zijn oevers breekt. De dijken geven
De polders veiligheid, den stroom de macht
Om met geweldge waatren in de Noordzee
Te stroomen, zelf een halve zee. Dit is
Gents vaart: door Vlaanderen de wereld in.
O de eendracht! 't Volk indijken! 't Moet en 't zal!
Mijn leven geef ik voor dit werk alleen.
Zult gij mij ter zijde staan?
Dien kweekt gij op voor Gent.
Hij is gelukkig als het Gent is, groot
En machtig als het Gent wil... Hoor! 't is Roeland!
| |
| |
Hij luidt voor mij, ik weet het, maar hij luidt
Voor mijn gedachten. 'k Word zoo plechtigvreugdig!
Wat stemt die grootsche stemme der gemeente
Mij feestlijk blij, nu zij mijn droom begroet
Zoo fier, zoo hoopvol! Bevend lijk de golven
Zoo galmen uwe tonen alle verte in
Eerst boven Gent, dan boven Vlaandren en
Er over... 't is de luchtweg van mijn droom,
Dien geef ik: droom, doel, bouw van mijn gedachten
Aan Gent als zijne ziele waardoor 't leeft...
(pauze.)
(tot Cathelijne...)
Dat niet, 'k ben uw Jacob
Gij zijt mijn Cathelijne. 'k Min u zoo,
O vrouwe, die mij in 't gevang gevolgd zijt;
Treed ik de glorie in, gij zult het ook.
(Knechten: Klaus en Segher en Magistraat komen op.)
Heer hoofdman 't vonnis werd geveld als volgt:
Ten eeuwgen dage worden Jan Van Steenbeke
En vijftig zijner vrienden uit het land
Verbannen. Gij zijt vrij nu.
Bedaar u, Gelnoot, waarheid
En recht beleven immer zulke dagen.
't Volk wacht daarbuiten om in zegetocht u
Neem 't kind op u wen arrem, ik zal spreken.
't Volk zal mij hooren en verstaan, want nu
Ontvangt het mijne woorden in zijn liefde.
Drieduizend zullen zich bekeeren, als
Op Petrus' woord. Dit is mijn Sinxenpreek!
(Hij treedt vooruit, weldra hoort men een machtig geschreeuw.)
Is 't niet 't Hosanna van uw Palmenzondag?
| |
| |
| |
Vierde bedrijf.
Ie Tooneel.
Bij Geeraart Denijs. Kamer, als in Bedrijf II.
'k Moet gauw vertrekken. Nu reeds zal Mevrouw
Me zure saus te slikken geven.
Wat ik u meldde is 't u geen honderd waard?
'k Geef alles wat ik heb. Zoo Geeraart hielp...
Maar 't stoot hem voor de borst dat gij hier komt.
Alsof mijn nieuws ook hem niet dienstig was?
Daar, Klaus, daar zijn er twintig, doch beloof mij
Te naaste week hier weer te zijn, den Dinsdag
Wij zijn reeds zondag avond
Van nu tot dan gebeuren groote zaken.
Zoo vreugdig, en uw ponden die gij toegeeft,
Ze kosten meer gezanik naar gewoonte...
Gij hebt mij immers het geteekend stuk getoond.
‘Jan Bake’ staat daar zwart op wit.
Eenieder weet toch van die loonverhooging
Die 't vollersgild nu eischt.
De vollers wilden die reeds lang, 't is waar
En 't is gekend, maar nu is de eisch ruw, dreigend,
Jan-Bakesch met een woord, en daarop zullen
De poppen dansen. Lang hield Artevelde
Hun vragen tegen en hij paaide ze
Met 't geld van England. Geld slechts kampt met geld.
'k Heb geld te grabbelen gegooid, ik, doch
Door andre handen, voor de heetste vollers
Opdat ze dronken, meer geld nog behoefden,
En woedend werden naar een hooger loon.
Ja, en gij ook krijgt geld.
Klaus, 'k zou u kunnen kussen wildet gij
Geef geld en hou uw kussen
| |
| |
Zoo 'k eens u liefhad Klaus.
Mijn man is ruw en kregel, zooveel ouder
Dan ik... en gij zijt jong en lief...
(gerucht op de trap)
'k Hoor Geeraarts stap. Voort! Weg!
(fluisterend)
(Klaus Af.)
Gij domoor, ik u minnen, die reeds morgen
De koningin van Gent ben! Maar ik heb hem
Nog noodig voor een sterker stuk. Zijn hand
Stop ik vol goud en steek er dan een dolk in...
Liefde is ook goud, en 'k zal 't gebruiken ook.
Tot niets gebruik ik liefde liever dan
'k Heb weer dien knecht daar weg zien druipen,
Met zijn gefemeld ‘Goeden dag, heer deken’
Wat houdt ge u immer met zulk goedjen op?
Wat kijkt ge stuursch, 't is net een duivel die
Die voddenventers, temelaars, rabauwen,
Die hier het huis maar vrijlijk in- en uitgaan
Of 't steeds nog uwe herberg bij de poort was!
Dit kan ik niet verdragen.
Ja, gij verstaat me, huichel weeral niet,
Of 'k snauw 't u toe: zult gij dan immervoort
Uw lagen oorsprong medesleepen, Trui zijn,
Gelijk ze u noemden allen, wien gij toeliet
Begeert ge een andre schop me op straat, maar loochen
Mijn trouwe niet! Ik heb voor u geleefd,
Geslaafd, de dag van morgen is mijn werk!
'k Heb vijf jaar lang Van Artevelde's pogen
Verijdeld om tot vergelijk te komen.
'k Heb uwe wevers steeds van krenking, wraak
Doen spreken, daartoe tongen rijk betaald,
En heb belet dat allen eensgezind,
In slaafschheid eensgezind, voor Jacob knielden.
En vrij - van hem - zijn wij gebleven! Zoo
Hebt gij gesproken soms, zoo handelde ik.
| |
| |
'k Liep zelf niet de taveernen af, zooals gij
't Mij vriendlijk aanwrijft, maar 'k zond mannen
Die in de kroegen, 't werk van de paleizen:
Eerwaardige verdragen, hardbezworen
Verplichtingen, voor eeuwig vastgesloten
Verbonden, sloopten en vernielden. Herberg!
't Is zondag en gij komt er wel uit weer,
Maar in de herberg zit ge stuursch en stom
En drinkt er gal in plaats van bier. Een herberg:
Gij weet niet welk een macht een herberg is;
Ik weet het, 'k ben er in geboren, ja,
En fierheid voel 'k er om wanneer ik denk
Hoe 'k in de herberg over Artevelde
Gezegepraald heb, daar gij niets vermocht
In al uw gilden, steêraad en gemeente
En al dat prul! Niet daar, maar in de herberg
Regeert de tong, zij hekelt, lastert, vlekt,
Maakt klein het allerhoogste zelf... Geen grootheid
En geen gezag vermag daartegen iets.
Van Artevelde speelt met graven, vorsten
En koningen in prachtpaleizen, doch
In eene kroeg daar is hij niets... Daar werden
Uw wevers voor uw zaak gewonnen, daar
Werd uw gezag op hen, met brokken van
't Gezag van Artevelde saamgesmeed.
Kind der taveerne zijt gij, juist als ik,
Gij die u schaamt dat uwe vrouw daar leefde!
De langgewenschte, der bekroning. Morgen
Bekroont de vrijdagmarkt het werk der kroegen.
Vrouw, leest gij dwars door mijne ziel dan? Morgen!
Hoe weet ge toch dat morgen Bake 't loon
Wil verhoogen, en hoeveel,
'k Weet alles, alles. En, hij krijgt het niet?
Neen, nooit, zoolang hier nog een druppel bloed vloeit.
Al mijne wevers zwoeren 't mee dat Bake
Het morgen met zijn bloed betalen zal.
Wij waren even in het gildehuis
| |
| |
Maar morgen gaat het op de vrijdagmarkt
Indien Ser Jacob maar niet spreekt
Die temt uw wevers wel, indien hij spreekt.
Hij zal niet spreken, zal niet kunnen! Ik zeg het.
Maar kappen, kerven, slaan,
Die vollers pletten lijk zij laken pletten!
De wevers walken morgen vollerslijven,
En dat met zulk een razernij dat niemand
Noch niets gehoord zal worden.
Hij roept u met Jan Bake en overreedt u.
Mij? Nooit! neen in der eeuwigheid niet!
Dat hij een woord spreke in de gildezaken
En ik weet tegen wien ik dan mijn dagge
Dat zal hij zonder twijfel.
Dan krijgt hij 't zonder twijfel en, bij God!
'k Zal weten ook waar ik hem treffen moet.
Neen, ditmaal zie 'k de zaken fijner
Dan gij! Daar waar die wijsheid woont, die jaren
Mij stopte in 't donker, tref ik hem: op 't hoofd!
Nu zijt gij prachtig, Geeraart: Op dan morgen
En scheert die vollers ongenadig af.
In elken vollerskop treft gij reeds Jacob.
Hij lijdt de nederlaag in elk geval.
‘'k Wil eendracht! Eendracht is mijn doel, daar zonder
Bereik ik niets’ zoo zegt hij 't steeds zijn vrouw,
Ik weet het van zijn knecht. Op morgen dus
Valt heel zijn droomkasteel in 't bloed der gilden
Verzwolgen weg, de Vrijdagmarkt begraaft
Zijn wijsheid en uw kaatsbal, Geeraart, wordt hij,
Want gij, mijn Geeraart, gij wordt morgen koning
Van Gent: Wie wint die is het. U dan geldt
't Bezoek der koningen en koninginnen;
U schrijft de Paus dan brieven; gij moet reizen
Naar Londen, naar Parijs, naar Rome; u volgt
Een groote lijfwacht immer door de straten;
En dan, dan zal ik, nevens u, mij grootsch,
| |
| |
Mij vorstlijk grootsch gedragen; 'k pronk dan immer
Den weekdag als den zondag, in de zijde,
't Fluweel, de paarlen, de gesteenten, 't goud;
Ik spreek aan 't grauw geen enkel woord meer nooit,
En Cathelijne staat op straat waar 'k heenrij;
En 'k min u als een god! Op, Geeraart, op!
En geen genade! Moord! Vergiet het bloed
In zulk ontzaggelijke stroomen dat
Er nimmermeer verzoening mooglijk zij!
Het plein der Vrijdagmarkt moet dinsdag morgen
Met eenen dikken mist behangen zijn,
Die opstijgt uit het bloed; de vollersvrouwen
Een week lang moeten huilend op dit plein
In 't ronde loopen om den lijkenstapel
Eer hij ten volle weggedragen zij,
En dan nog bloeit ten eeuwigen dage tweedracht
Op uit dit plein, en Artevelde is niets meer.
Noch alle de Artevelden te allen tijde!
Uw hand, mijn Geertrui: Voelt gij hoe ik beef?
Gij weet dat dit iets schrikkelijks beteekent.
't Geldt Artevelde, morgen, morgen ochtend!
| |
2e Tooneel.
Zaal in 't Stadhuis, met uitzicht op de Vrijdagmarkt,
(Vensters open, aan een ervan J.V. Artevelde; keert terug, zakt op een zetel neer omringd van de hoofdmans.)
God! 't Is een zelfmoord! Gent vermoordt zichzelf!
Langs welken kant is 't recht? Wien moet ik helpen,
Onmidlijk trek ik 't zwaard, en loop...
Nog meer bloed heelt geen bloed.
Ons tusschen de partijen stelden, lieten
Zij dan het moorden niet?
Voor God! hoe dan voor ons? -
Gij waart hier dezen morgen niet en zaagt niet
Wat plaats greep toen de worstling even aanving.
De priesters kwamen met Ons Lieven Heer;
| |
| |
Zij drongen midden in 't gewoel door, waar
De slagen nijdigst ploften... Niets te doen!
De strijders knielden neer, één stond, in 't bloed,
Pas echter blonk de guldene monstrans
Hen in 't gezicht niet meer of 't herbegon
Met feller gang, als had het Sakrament
Hun kracht verleend. Dit volk is gek en razend,
Ik zag in 't achterste gelid de mannen
Daar trippelen en dansen om naar voren
Te raken, net alsof ze maanziek waren.
't Is waar, 't is al te waar: dit volk is razend.
Dus zullen wij, de handen onder de oksels,
Hier staan en toezien naar dit heilloos moorden?
Wat raad? Ik ken er geen.
De vrijdagmarkt is 't beestenhol geworden...
Slechts één kan redden, één!
(Zwijgend staren allen naar J.V. Artevelde. Deze staat smartelijk op en spreekt als droomend.)
'k Versta, mijnheeren, wien uw stomme blikken
Als redder weer aanroepen, 'k Was uw redder...
Ik ben 't niet meer. Ik redde voor den vijand,
Ik... Neen, 'k dwong Gent zichzelf te redden; 'k wees hem
Den weg alleenlijk en Gent is gegaan.
Doch dit is zelfmoord! Gent vermoordt zichzelf!...
Wie redt den razende uit zijn eigen hand?
Men bindt hem dat hij niet aan 't eigen lijf
De dwaze hand sla... Heeren, wie bindt Gent?
Wie bindt de zee? Men laat haar stormen uitwoên,
En weenen vrouwen, kinders op de duinen,
En wordt het schip dat gouden lading droeg,
Bij de invaart van de haven vastgegrepen
Door den noodlottig-dwazen vuist des storms,
Wie zal 't verhelpen? Gent, hoe glanzend voer
Op 't krachtig golven van uw volkzee, 't schip
Van mijnen grooten droom, de haven in,
Liep binnen reeds! De steden schaarden zich
Alree als kindren rondom Gent; Brugge, Yper
Vergaten wrok en oude handelsveete
In schoone broedereenheid; overal
In Brabant, Limburg, Zeeland, Holland, zelfs
| |
| |
In 't rijk der Hanze langs de kunst der Noordzee
Verspreidde zich de schoone Bondsgedachte
Van 't christene gemeentenrijk; in Frankrijk
Was ons de vorst slechts vijand met zijn riddren;
Maar onder troon en buiten burchtkasteelen
Had volk aan volk zijn handen vastgestrengeld...
Maar 't was te schoon!... ‘Te schoon’ is hier niet leefbaar...
Ziet, daar in genen bloedstroom, hoe 't verzinkt!
Wee! Wee! dat Gent juist de gemeente moordt,
De moeder 't kind, het hart zijn eigen lichaam!...
Uit 't zelfde hart rijst leven op en dood,
Uit 't zelfde deugd en zonde, liefde en haat,...
't Is waar, 't is waar! Maar toch, dat Gent het is!
Dat Gent zich zelfmoordt en met hem de wereld!
Wees niet wanhopig. Gent bezwijkt niet, uw Gent
't Was al te schoon: ‘te schoon’ kan nimmer sterven
't Sterft nu zelfs! Open 't oor en luister... Hoort gij
Dit bruisen van den haat, dit grommend zwoegen,
Die doffe slagen? Niet een kreet weerklinkt meer
Zij zijn wel uitgehuild, niet uitgevochten,
En onverzoenbaar hakt en kerft men voort
In schrikbre stilte. Schouw hoe ginder, zwartrood,
Die bloedstroom, als een reuzenslang, van onder
Die hoopen lijken kruipt en zich maar voortsleept
Naar 't bed der Schelde, regelmatig voort,
Reeds negen uren lang, als had hij ook
Gelijk de Schelde een onuitputbre bron...
Maar, hoofman, Gent heeft volk in overschot
Roep morgen 't volk ten oorlog, duizenden
Verschijnen gaaf en kloek.
Dit bloedverlies put Gent niet uit, dat weet Ik.
Wat spreekt gij dan van zelfmoord?
Lijk altijd onbegrepen!... Heeren, wonden
Genezen; in de plaats der doode vaders
Treên kinders kloek en koen na luttel jaren;
O alles kan genezen wat het lijf treft
Des volks, maar broederhaat en tweedracht blijven.
Ginds, boven deze, moede benden, zweeft hij nu
| |
| |
De reuzig macht'ge Geest des Haats en troont!
Doch, dezen nacht, als allen door den slaap verwonnen,
Naar hunne woning keeren, gaat hij mee,
En doet, bij 't zien van stroomen bloed en wonden,
't Gelaat der vrouwen grijnzen van de wraakzucht,
Die vrouwen worden razende harpijen,
Zij mengen vaders bloed in moeders melk
En zoogen zoo een hatend nageslacht.
Hoe lang reeds duurt de vijandschap der vollers
En wevers? Juist zoolang als zij bestaan;
En deze dag heeft haar nu voortgeplant
Voor eeuwen!... Eeuwen, ja alle eeuwen door
Heeft men gelegenheid om kwaad te stichten.
Het kwaad bloeit steeds en tiert in alle tijden;
Doch slechts één oogenblik, één dag, één jaar,
Een tiental jaren worden hem gegund
Die 't heil zijns volks en zijnen roem wil stichten.
Doch één stond sticht voor eeuwen ook... Gedaan is 't!
Nu moordt Gent de eendracht, nu moordt het zichzelf.
(Aan 't venster)
Och vrijdagmarkt, och plein van bloed en dood!
Gij draagt den naam des dags waarop de dood
Des Heilands 't liefderijk voor altijd stichtte,
Uw vrijdag is de dag des doods voor altijd.
Zie, hoofdman, 't strijdgewoel heeft uit, Hoor.
(Buiten groot geschreeuw):
Geeraart Denijs stapt naar de stadhuisstoep.
Zijn vrouw bij hem! Wat of een vrouw hier doet
Gehad in 't moorden, hare tong deed meer
Zeg, Jacob, Jacob, zeg toch...
Denijs komt opgeblazen van zijn zege...
Hoe zult gij hem te woord staan?
Wees toch voorzichtig! 'k vrees dien Geeraart ijslijk...
| |
| |
Och waartoe moet ik nog voorzichtig zijn?
Zoo moedloos. zoo wanhopig, Jacob? Eenmaal
Hebt gij gezegd dat gij mij niet herkendet
(En 't was met recht) nu ook herken ik u niet.
Sta op, wees weder Jacob, toon u enkel
Aan 't volk. Een woord en alles wordt weer goed!
Neen, vrouw, 't wordt niet weer goed. Wij hebben samen
Een schoonen droom gedroomd; hij heeft ons leven
Doorschitterd als een zon. Ziedaar zijn avondrood!
Het ligt daar op de steenen van die markt...
Maar, vrouw, toch zal ik sterk zijn tot aan 't einde!
Het einde? Wil, en 't einde wordt begin.
'k Wil strijden op mijn wijs.
(Denijs, Geertrude en wevers komen op).
Gij komt met uwe vrouw ten steeraad deken?
En de uwe! Zit ze daar niet steeds bij u?
Zij wilde alleen gravinne zijn in Gent,
Zij keek op ons van uit haar hoogte neder,
Vrouw, zwijg! Wij zegepralen.
Zaat gij hier niet? En hebt ge niets gezien?
Hij ondervraagt u of ge op 't bankske zaat!
Wij zegepralen u ten spijt! Ik weet wel
Dat gij der vollers zegepraal gewenscht hebt;
Die hebben u geholpen tegen Steenbeke!
Ik wensch de zegepraal van Gent, heer deken,
En treur vandaag om zijne nederlaag
Daar hebben wij 't. Nu blijkt dat gij partij koost...
Ik wilde 't heil van Gent en Gent, heer deken,
Is geen partij; Gent is het machtig heel,
Dat ging de volheid van de macht bereiken
En dat gij heden stukgesneên, verzwakt,
Verkleind, ontredderd hebt voor tal van jaren,
Wellicht voor altijd van zijn baan gerukt
Door een en dwazen twist om zeven stuivers.
| |
| |
Gent gaat ook zonder vollers wel zijn weg.
't Zal nergens gaan en nergens komt het toe
Zoo 't, in zichzelf verdeeld, slechts oogen heeft
Om met zijn eene helft der andre voorspoed
Loensch aan te staren met een nijdgen blik.
't Jaloersch oog kan naar buiten niets herkennen
Vooral geen wereldbanen voor een volk!
De vollers zijn verslagen, 't deert u, 'k hoor het...
Zij zijn verslagen heel en al voor goed
En hebben verder niets in stad te zeggen!
Heer deken, de gemeente zal daarover
Beslissen; ik beleeder van de stad
Zal deze vraag aan de gemeente stellen.
Moet hij 't doen dan windt hij 't kind in doeken
En niets bekomen wij voor al het bloed
Bij Lo! Nooit wordt dit waar:
Ons is de zege en ons is ook haar vrucht.
Daar was geen zege in Gent, ik zei 't u reeds,
Maar neerlaag: domme kracht sloeg schoone plannen
Domme kracht! Een dwaze twist! 'k Versta u.
Dat boet ge bloedig, wijze man!
Maar antwoord, zoo gij 't kunt, met reednen.
Wij streden, ons bloed vloot, wij overwonnen;
Is dit geen reden? Zij is de onze en nimmer
Komt eene weverszaak voor de gemeente!
In Gent bezit dus 't weversgild alleen
Nog recht tot stadsbestuur?
Hun recht verloren... daar!
Met onbeperkte macht en niemands woord
Is hier van kracht dan dat van heer Denijs?
| |
| |
Dit zegt ge wel indien gij
't Gezag der volksvergadering niet boven
'k Erken het niet! Ons bloed
(wijst naar den Vrijdagmarkt)
gestroomd. Daar hield het volk vergaring
En 't heeft gestemd met zwaard en dagge, daar,
Dat 't weversgild het eerste is van heel Gent.
Dat zult ge erkennen gij, Van Artevelde
De eerste onder allen, 'k wil het. Enkel daarom
Ben ik naar hier gekomen.
Maar laatst erken ik dit; 'k ben slechts een lid
Van 't duizendledig lichaam onzer stad;
Al wat de volksgemeente zal beslissen
Aanvaard ik ook, niets anders, en dan zal ik
Den koning-leenheer vragen om zijn oordeel.
Lijk vorst en volk spreekt spreek ik ook. 'k Vergaar dus...
- Nooit! Al mijn wevers tegen u. Bij God!
Gij hoort ze huilen: ‘Moord!’ voor uwe vensters,
Lijk even op het marktplein. De gemeente
Vergaart gij niet. Ik stel me er tegen. Gent zal
De weverswet als stadswet volgen, of
't Zal zien in al zijn straten wat die markt zag!
De vensters open! En dat Gent het hoore
Wat deze deken spreekt! Uit elken haard
Waar nog een vrije burger leeft verrijst
Een wreker; Gent dat nooit een dwingeland
Geduld heeft zal er geenen, in zijn schoot
Gekiemd, gegroeid in zijne lucht, verdragen.
'k Zal, deken, nooit uw woord herhalen, nooit.
De doove muren dezer zale mogen 't
Begraven; anders zag de dag van morgen
Een strijd waarbij uw strijd van heden slechts
Plukhaarderij van oude wijfs mag heeten,
Verwoed, verschrikkend, razend en verplettrend.
Want Gent zou strijden, Gent geheel en gansch,
Voor 't een'ge dat hem Gent maakt: voor zijn ziel
Zijn ademtocht, zijn bloed: de heil'ge vrijheid.
'k Zal zwijgen, haat zal 'k nimmer zaaien. Geeraert,
Uw woord beamen kan ik niet: doch 'k reik u
De hand!... Gij wilt ze niet?
| |
| |
Aan deze bloedbevlekte hatershand.
Verneder u tot zulken handdruk niet.
Verneedren! Ja, dat is verneedring; 'k grijp ze
(Grijpt Artevelde's hand.)
Wat doet gij? Ziet gij niet hoe Cathelijne
Ons trotst? Weg! Weg van hier!
(Af.)
'k Heb eenzaamheid van doen.
(Allen Af. Blijven J.V. Artevelde en Cathelijne.)
O Cathelijne, zulk een offer weer
Om niets! Om ijdel niets! Hij greep mijn hand,
Mijn warme menschenhand, met roofdierklauwen.
'k Heb moord gevoeld maar niets heb ik gewonnen.
Toch was 't de weg! 't Is de een'ge weg naar 't eeuw'ge,
De liefdeweg die leidt naar eeuw'gen duur.
Ik heb toen ik mijn hand uitstak, gedacht
Aan 't oogenblik dat ik uw hand gevat heb,
Den huwlijkshanddruk die voor eeuwig bindt;
Hier bracht hij niets teweeg. En toch ik zou
Herhalen wat ik deed, 'k zou 't steeds herdoen
'k Weet ook nu wat ik doen moet; 't voorbeeld leert.
Gij, ga naar Engeland - ik ook ga ergens -
De koning kan alleen ons volk nog redden.
Een vreemde? Gent? en Vlaanderen? en dit volk?...
De tijd was daar dat wij den koning missen,
Hem buiten Vlaandren konden houden, nu!
En één dag werpt ons jaren achteruit.
'k Ben meer dan vijftig en 'k moet herbeginnen...
'k Zal 't, vrouw. 'k Zal 't nog! 'k Zal 't steeds... O kwade Maandag!
| |
3e Tooneel.
Kamer in 't huis van Geeraart Denijs. G. Denijs en Geertrude.
Gaf hij zijn hand, zoo had hij de uwe noodig!
Wie vrede maken wil gevoelt zich zwak.
't Was altijd zoo. Wees goeden moeds, mijn Geeraart,
De zegepraal is niet meer ver.
| |
| |
Gij hadt mij haar voor gisteren beloofd.
Hebt gij ze niet behaald?
Maar op Van Artevelde niet. Die duivel
Heeft mij alweer omstrikt, gevat, geveterd,
Dat ik niet meer bewegen kan. Ik ben
Geen meester in zijn plaats.
Dit is voor mij genoeg; gij naamt haar aan,
Dat is het erge. Waar toch was uw hoofd
Dat gij niet inzaagt hoe gij daardoor zelf
Hem uit benauwdheid reddet? Reeds was hij
Aan 't zinken in de drabbe, voelde reeds hoe
Zijn voet in slijkklem vaststak... dan hebt gij,
Onnoozle, uw hand gereikt en trokt hem boven.
Trui spaar uw ‘onnooz'laars’ voor uzelf.
Ik weet wel wat u knijst; 't is mijne zaak niet,
Maar dat vrouw Cathelijne u ongebroken
Trotseert. Had zij haar hand maar uitgestoken!
Zij deed het niet. Dit kunt ge niet verduwen.
En had ze 't eens gedaan?
Mijn hand in Artevelde's hand gelegd
Gelijk de priester voor het altaar, en
Wij hadden paarsgewijze Gent doorwandeld.
Dan had ik trotsch haar hand teruggestooten,
Zoo waar ik leef! en 'k had het middel ook
gevonden om haar trotschen kop te kammen!
'k Had daar niet stom gelijk een visch gestaan,
Al knarsetandend en al zwijgend; neen,
Nooit had ze 't laatste woord gehad, en dat,
Dat hebt gij roemrijk nooit!
Gij weet hoe dit mij 't diepst vernedert en
Verwoed maakt. Hoon mij, zoo ge wilt, doch zwijg
Van wat mij eeuwig onder dien Van Artevelde
Eeuwig, eeuwig, Geeraart?
| |
| |
De man geen daad, die 't woord met zijne macht
Voor eeuwig doet verstommen?
Gij deedt er stroomen vloeien, gistren. -
Is juist zulk bloed als 't andre,
Zoo rood, zoo vloeibaar, week, zoo stremmend, zoo
Geronnen, eindlijk ook zoo zwart, zoo stinkend!
Gemeene vrouw! Dit bloed is anders. Liever
Herhaalde ik 't bloedbad nog van gister.
Mevrouw Van Artevelde wil u spreken.
Zij staat in 't voorhuis, deken,
Maar vraagt Geertrui te zien.
Neen, vrouw, zij vroeg Mevrouw Denijs.
Ziet gij het nu hoe dat wij triumfeeren?
Gij, Geeraart, deugt niet bij die samenkomst.
Ga voort, doch luister achter deze deur
Hoe Geeraarts vrouw Van Artevelde's afscheept.
(G. Denijs af)
Ja, luister scherp en maak u maar gereed
Om gal te slikken. Wie had zulks gehoopt?
't Is eene zegening des... nu der hel.
(Cath. komt binnen.)
Mevrouw Denijs, uw huis betrad ik nooit...
Dat weet ik wel, dat hoeft gij niet te zeggen,
Doch sinds de zegepraal ons heeft bezocht,
En hier een overwinnaar woont, is 't huis
Niet verder uwen hoogen voet on waardig,
En zult ge er dikwijls komen, is 't niet?
Een overwinnaar kan hier wonen, doch
Geene overwonnene treedt in uw huis nu.
Van Artevelde is immers toch geen voller,
Maar wel beleeder van de gansche stad.
| |
| |
Komt gij ons hoonen in ons eigen huis?
Neen, vrouw Denijs, ik kwam de hand u reiken.
Hou uwe hand! De mijne was te vuil steeds,
Wat wilt gij deze hand nu? 'k Was, Mevrouw,
Voor jaren net als nu de vrouwe van
Dat een noodlott'ge twist mijnheer Denijs
Aan mijnen man vijandig tegenstelde,
En daar die twist van twee zeer machtige mannen
Noodlottig zijn moet voor ons Gent...
Voor uwen man! spreek eenmaal toch rechtzinnig.
De zaken zijn te ver gekomen; al uw geeren
Verduikt het doel niet waar gij recht op af wilt.
Zeg maar: mijn macht begint te wanklen, stort,
Zoo gij geen handje toesteekt, in; ik reik u
De hand gelijk een drenkeling de hand reikt.
Hij weet niet eens dat ik gekomen ben;
Maar 'k weet dat zoo wij, vrouwen, nader komen
Bij uwen man om 't sluwste woordgehaspel
Ineen te vlechten. Wij dus zijn oneenig?
Beweert gij, - Jacob heeft mijn man niet noodig?
Die twist heerscht tusschen uwen man en Geeraart
In geenerwijs? Maar tusschen mij en u?
O valsche, wien zoekt ge anders hier dan Geeraart?
Gij vreest zijn macht. Gij siddert in uw huis,
Omdat een andre naam de Gentenaren wint,
‘Denijs’ ‘Van Artevelde’ in schaduw stelt nu,
Weldra den nacht in dompelt. Ah! gij vreest niet,
En komt uit louter vriendschap mij bezoeken?
Er was een tijd, vrouw Cathelijne, er was een,
Dat gij als een godinne troondet, hoog
En plechtig boven mij; toen spottet gij
Verwaand met mijne kleinheid; als een beeld,
Een marmerbeeld uit Sinte Baafskerk, waar
Uw vader koster was, Cathlijne Coster,
Zoo onbeweeglijk stond uw aanzicht, strak
| |
| |
Bevroren in misprijzen; honderdmaal
Kwaamt gij mij tegemoet langs markt en straten,
Niet eens verwaardigde de hooge vrouw,
Die nu de hand mij reikt, mij met een blik.
Mevrouw Denijs, rechtzinnig: 'k heb u lang
Niet eens gekend; slechts sedert gij mij toeriept
Op onze huisstoep wist ik wie gij waart.
Foei, vodden! Doch nu, 't zij zoo, en sinds dien?
Ik wist niet of 't u aangenaam zou zijn.
Wat valsche slang! 'k jaag u mijn huis uit, vrouw,
Zoo ge uwe valsche leugens voort durft zetten.
'k Spreek waarheid, doch... uit liefde tot mijn Gent...
Mijn man ook; wil ik bidden, vrouw
't Verleden tusschen ons als ongedaan
Vergiffenis te schenken, zegt men
In plat Gentsch, vrouw Van Artevelde, is 't niet?
O eendrachtsideaal van Jacob, help mij;
Gij, Jacob, ook... Zoo 't noodig is dit woord,
Hoe zingt een eedle mond zoo klein
Uit liefde tot mijn Gent.
Tot uwe hoogheid, jammervol aan 't zakken!
't Is lang sinds uw Philips gedoopt werd, vrouw, en
In zotte staatsie voor een burgerskind,
De kohingen de stad doortrokken. Lang is 't,
En vorstengunst is wankelbaar als 't weer:
Noch vorsten noch vorstinnen komen meer
Sinds lang uw kind op hunne knieën schommlen;
Dat is voorbij; de vorsten gaan, 't volk blijft.
Mijn man is vorst van 't volk, dat blijft hij, en
Hij deelt zijn koningschap met niemand, hoort ge,
Noch laat het zich door sluwe needrigheid
Ontfutselen. Uw man las u de les voor,
Hoe gij hier moestet komen temen, feemlen,
En met een glimp van moed en waardigheid
Ons leiden bij den neus; dat deed hij meer,
Dat deed hij steeds met duizend Gentenaren.
Zoo ving hij 't volk in zijne strikken vast
En stond er op als op een voetschabel,
| |
| |
Om hooger nog op 's graven troon te stijgen.
Nu glijdt hij weg in 't bloed dat gistren vloeide;
Hij weet het dat zijn rijk gedaan is en
Kan kruipen nu en liegen.
Gij staat daar weer in uw vorstinnenhouding,
En schouwt mij weer met de oude blikken aan,
De ware! In 't huichlen kunt ge niet volharden!
't Was al te zeer gedwongen ook! Wees zoo maar:
Een trotsche nul die niets meer telt in Gent.
Blaas u maar op, gij blijft een zeepbel toch
Die tegen eenen muur te bersten springt.
Die muur ben ik: ik heb, uit haat tot u,
Om al de krenking die mij uw verwaandheid
Deed lijden, om uw koninginnekleeren,
Om u, om u alleen, mijn man, het volk
Der wevers opgestookt; mijn werk was 't en
Mijn roem de dag van gistren... Gij zult bukken
Voor mij, een vrouwe, smaadlijk neer, gijzelf
En uw gevallen man! Niets baat hem meer.
't Bloed vloot. Geen zeemerswoorden hebben kracht
Om 't volk, door de eigen bloedplas heen, weerom
Gelijk een kudde voort te leiden, waar
Uw man het leidde al schuiflend op zijn riet!
Gij beeft! Uw man moet knikkebeenen nu
Of nimmer zoudt gij hier gekomen zijn;
'k Durf wedden dat gij reeds zijn hozepijpen
(met helklinkende stem, als een zang, en telkens als Geertrude onderbreken wil, een nieuwe stijgende stoot van de stem.)
Riekt naar uw afkomst. Daar zijn raven, vrouw,
En kauwen die rond onze torens vliegen
En, in de hooge lucht, de zeegnende armen
Van 't kruis bevuilen, doch, Mevrouw Denijs,
Het kruis blijft 't kruis, de raaf blijft raaf, de kauw
Blijft kauw... Alzoo staat Artevelde, hoog
En zegenrijk verheven boven Gent...
't Azuur is niet zoo rein als zijne ziele,
De hemel niet zoo hoog als zijn verstand,
De zonne niet zoo warm als zijne liefde,
| |
| |
Het firmament zoo breed niet als zijn plannen,
En helder en belangloos als het licht
Zoo daalde zijne wijsheid over 't volk;
Geen vrees heeft ooit een vezel van zijn lichaam,
Een hoekje zijns gemoeds genaakt. Alleen
Wie voor zichzelf werkt vreest ook voor zichzelf.
't Hart van mijn Jacob kende nooit de zelfzucht
Dus nooit de vrees. Aan Gent was al zijn werken,
Was elke stond gewijd der vijftig jaren
Die hij hier leefde, al strevend naar een doel,
Dat uwe zegepraler van den dag van gistren
Nooit had ontdekt in duizendjarig leven.
Gent was de kroon nabij, de heerschappij
Op landen, volkren, op de gansche wereld...
Gij hebt dit alles opgeofferd aan
Een dom krakeel, een venterstwist om stuivers!
Mijn man regeerde zonder Kroon, in 't volk,
Voor 't volk, en de uwe is koning van een gild
Dat de andere al verdrukt; mijn man was vorst
In vrijheid, de uwe is 't in de dwinglandij,
Een koning die zoolang zal koning blijven
Als broederhaat en kneevlarij van gild
Door gild, als nijd van wevers tegen vollers,
Als afgunst om wat grooter winst bij andren,
Die allen Gentenaren zijn, bestaat.
'k Ben vrouw des konings van het ware Gent,
Van 't Gent van gistren, morgen, heel de toekomst,
En laat u vrij de vrouw des weverskonings,
Die opgeklommen in één dag, in één dag
Kan nedertuimlen in de nietigheid,
Waaruit hij steeg, waaruit hij u nam, en
Waarin hij bleef, terug! Zeg hem dit over,
Vorstin klappei, en vrees gijzelf voor u...
Mijn man,(hij die mij zond uit vrees!?) is weg...
De koning Edward is geland in Sluis;
Naar hem is Jacob afgereisd reeds gistren,
Diep in den nacht, en komt, met hem, naar Gent,
(Hij wien geen vorsten meer bezoeken!?) weer.
Dit is mijn laatste woord, wilt ge eendracht nog
Zoo kom dan zelf naar Artevelde's huis.
(Af.)
(komt als een sluipmoordenaar uitgekropen.)
Wij zullen komen en, bij mijne ziel!
't Zal eeuwige eendracht zijn!
| |
| |
U, wijf, heb 'k niet gehoord... Gij zoudt wel woorden
Gevonden hebben, is 't niet?.. Zij, zij vond er
Mondstoppers zelfs voor uwen mond. Met platheid
Hebt gij haar aangerand, met adel heeft zij
U in den grond geboord. Hoe 't bloed me kookte
Van toorn, toch dorst ik niet naar buiten springen.
Het is zoo laag verstoppertje te spelen
En aan de deur te luistren, voor een deken!
'k Dacht ook: het zal niet noodig zijn; mijn vrouw
De sterkste tong van Gent zal wel...
Bah! ik kan uw wraak ontberen.
De wrake, ja de wraak zal komen, 'k pleeg haar
Met deze mijne hand. Want 'k draag op de eere
Een vlek. 't Misprijzen van die vrouwe brandmerkt
Mijn ziel. Ik luik geen oog meer in den nacht
Zoolang als die niet uitgewasschen is,
En 't eenig water dat mijn eere wascht
Is bloed, is bloed! Ik dood hem wettelijk
Aan 't hoofd des volks, of, gaat dit niet, 'k vermoord hem...
Gij zult mij van geen hulp meer spreken...
Blijf in uw keuken, waar gij al uw dagen
Hadt moeten blijven, gij die uwen man
Bezwalken liet, en die geen antwoord vondt.
Gij vondt er wel als 't u gold. In uw keuken!
'k Zorg voor mijn eere zelf met deze hand:
Bezie ze: met die hand alleen.
(Af.)
Hel! help mij! 'k Moet er bij zijn, 'k moet het zien
Zijn bloed aan 't stroomen! 'k Moet haar wanhoop zien!
'k Moet zeker zijn... 'k Geef mijn juweelen, 'k geef
Mijzelf, 'k geef alles over aan zijn Klaus.
Wordt hij maar omgekocht dan ben ik zeker.
| |
| |
| |
Vijfde bedrijf.
1e Tooneel.
Taveerne in 't Wevershuis. Veel wevers dobbelen, drinken, zingen. Vensters die op straat uitzien.
Crispijn, gij drinkt gelijk een gat.
'k Denk dat ge toch meer kannen velt dan vollers!
Gij ook vergiet meer bier dan bloed!
Daar zult gij wel van zwijgen eh? Gij stondt
Van achter en vermoeidet uwe keel
Geweldig; 't smaakt zoo best het bier, en 't wordt u
Gejund ook: drink maar helder op!
Zoo zijn we nog niet effen. Stond ik ver
En zaagt ge dit zoo goed, dan zal 't wel zijn
Omdat ge in mijn nabijheid stondt.
(Gelach.)
In de eerste rij en heb er voor mijn deel
Zoo een dozijnetje den nek gekraakt,
Ja, dertien, zie 't staat op mijn kerfstok.
't Hout is gewilliger dan 't menschenvleesch!
Gij zegt dus dat ik lieg?
Dat ik van achter stond en niets gedaan heb?
Gij zijt hier om te vieren mannen! Viert
En telt de kannen niet. Eenieder doe
Zijn beste als op de Vrijdagmarkt. De deken
Heeft mij gezeid dat allen mogen drinken
Om 't buikje vol. Geen twist dus; kom Chrispijn,
Die norsche deken heeft. Ik wilde er zulk een.
Zoo! Zeg het maar niet luid; de deken ziet er
Is 't nog niet uit, mijn held,
Niet uit? 'k Geloof het schaars!
Neen, 'k drink niet verder. Sta! en laat ons worstlen,
| |
| |
En wilt gij trekken, 't is mij goed: mijn dolk
'k Drink nog eerst een glas
En kom zooeven. 'k Vrees u niet; wie eerst
Het mes trekt houdt het daarom nog niet langst.
Komt, kerels, een gevecht!
Zij hebben op het mes zich uitgedaagd.
(wenkt Geeraart die komt)
Man, breng die mannen weer bijeen en zit daar
Zoo leelijk niet te grimmen; gij verbrodt
Ons spel; 't ging anders reeds zoo goed; de helft
Is dronken; maar uw vreemd gedrag valt op:
Ik hoorde een zeggen: ‘Onze deken heeft
Den daver! Kijk! Zijn stoel schudt!’ de andre zei
‘Hij ziet Van Artevelde's spook!’ zij zeiden dat!
Eenieder ziet u aan; wees niet kleinmoedig
Op dit beslissend oogenblik.
Dat Artevelde heden weer uit Sluis komt?
Ja, en dat hij in handen vallen zal
Van uw bedronken wevers. Nog een uur
Twee, drie en hij komt toe, zoo meldden 't mij
Mijn boden. Daarom houden wij dit feest
En gieten bier met eemers.
Dan verzetten wij 't een poosje!
Ik kan niet meer verzetten, moorden moet ik
Nog dezen avond, morgen kan ik niet.
Van Artevelde's beeld spookt dag en nacht
Hier in mijn hoofd, ik droom er van, ik denk
Niets anders, en hij wordt zoo machtig groot hier
(slaat op zijn hoofd)
Dat ik geen licht, geen lucht meer zie meer adem;
Hij vult de wereld; moord ik hem niet nu
Dan drukt hij mijnen geest te pletter, 'k moet,
Van avond nog, Geertrude, nog van avond,
Maak dat het dezen avond nog gebeure...
Het zal gebeuren; denk op andre zaken.
Hier willen wevers vechten. Kom er tusschen.
Dit geeft u afleiding van 't denken. Zie!
(De twee stellen zich op.)
| |
| |
(schreeuwt)
Wat wil dit heeten? Hebt gij dan geen rechters
In 't weversgild, die uw geschillen slechten?
Ik wil dat eendracht heersche en broederzin
In 't heele gild! Gij moet elkaar niet bijten,
Bijt uwen vijand, uwen grooten vijand.
Maar hem durft gij niet aan. Te groot is hij!
Ik had het wel voorzien. Geertrude, zie:
Daar staan zij allen roerloos, stil en zwijgend.
Van Artevelde is groot voorwaar en machtig.
Zelfs op uw wevers, lafaard! 't Duurt niet lang
Of ook uw wevers leidt hij aan den leiband
Van voor uw neus weg! En de wevers zullen
Gevleid zijn dat ze volgen mogen. Wevers,
Is zulke dwaasheid mooglijk? Hebt gij nog
Ontzag en eerbied voor uw vijand over?
Want ja, dit zwijgen is ontzag, is eerbied
Niets anders! Weet gij niet dat Artevelde
Op 't oogenblik der zegepraal, waarop
Gij heden drinkt, die zegepraal geloochend,
Uw strijd een stuiverstrijd, uw recht een prul,
En 't weversgild van niet meer tel geacht heeft
Dan of er niets geschied was?.. Gentsche wevers
Gij zijt geen mannen! Hoe gij drinken kunt
Na zulk een hoon? Gij drinkt op uwe zege!
Een ijle zege zonder vrucht! De wil
Van duizenden wordt door één man verijdeld,
En gij drinkt bier wanneer gij bloed moest drinken!
Bloed! Bloed! Wij willen.
Maar England's koning vergezelt hem.
De paus er nevens ware hij te minder
Verachter van ons recht? Gij die dit woord spraakt
Zijt gij wellicht een omgekochte kerel?
Ter trouwe wordt hier tot zijn trouwe wevers
In 's dekens naam gesproken.
- Niemand kent hem! - Dolken!
| |
| |
Bij alle duivels Artevelde's knecht!
Spioen! - Verklikker! Dood!
De man kwam op mijn opontbod naar hier.
Hij 's geen verrader, ook vertrouw hem mij
En 'k sluit hem in den kelder tot de daad
Rap nu naar uw huis en grijpt
De wapens op! De ‘wijze’ heeft gevolg.
Loopt naar de poort en moordt hem in de straat.
't Moet seffens zijn; een plan dat velen weten
Moet uitgevoerd op staanden voet.
Een vrouwelangetongeraad!
(aan 't venster.)
Kijk! kijk die bende ruiters. Kijk,
Van Artevelde trekt voorbij!.. - Ter dood!
(Aan alle vensters staan de wevers hun vuisten te ballen, sommige hun dolken op te steken, enkele loopen buiten, en allen roepen: Ter dood.)
Zwijgt! Staakt dit zinloos huilen!
Maar doet hen zwijgen, Geeraart, gansch het opzet
Is hem onthuld nu! Weer zal hij ontsnappen.
Neen, dezen avond valt hij!
Denkt gij dat hij dit brullen niet verstaan heeft?
't Is waar, maar wat te doen?
Moet gij nu handlen. Hoe is hij hier zoo vroeg?
Naar huis toe, mannen! Al uw wapens halen!
En weer op het Calenderplein, onmiddlijk.
Een kwart, een half uur geef ik u, niet langer.
En al de wevers die ge ontmoet en ziet
En kent, die moeten mee, zij moeten! Seffens!
(De wevers stommelen met geweld uit de taveerne, al huilend.)
(hen naroepend)
Niet huilen, kerels! Stil zijn! Loopt in stilte
(Al de wevers af.)
| |
| |
Gij wederom, mijn schoone helpster weer!
Zij zijn ook wilde beesten door den drank
Geworden. Man, de dobbelsteenen rollen
En ons is de inzet, dra staat de uitslag vast,
En gij, eens Artevelde weggeruimd,
Leeft rustig, vreugdig en gelukkig.
Een matelooze ontruiming zijn voor mij,
Dan voel 'k me weerom vrij, voorwaar. Nu voort
Naar Jacobs huis. De nacht valt, zoo is 't best.
Als gij mij weerziet ben 'k een ander man.
(Af.)
Daar ben ik ook... daar wil ik bij zijn... Klaus!
(Zij doet eene deur open en Klaus treedt schuw te voorschijn.)
Hier ben ik. Is het waarlijk reeds zoo nakend?
O Klaus, ik redde uw dierbaar leven, lieve,
Mij dubbel lief omdat gij mij ontrukt werd
Geertrude, 'k dank u 't leven
'k Vergeet het nooit. Maar is die moord zoo nakend?
't Is wel een moord, nietwaar?
Bekreun u dus niet om dien moord, zoo 't ook
Een moord mag heeten als het volk zijn vrijheid
Op een vermomden dwingeland herovert.
Vermomd en dus gevaarlijkst.
Vermoordt men hem dus waarlijk, en hij weet
Klaus, spreek voort en zeg: ‘Geertrude,
Help mij toch spoedig weg van hier, dat ik
't Bericht naar mijnen meester drage’ zoo
Spreekt 't hart want zoo spreekt 't oog. Het staat
Daar staal te staren opgespard en dwaas.
Foei! zijt gij Klaus, mijn Klaus? 'k Verraad u niet,
Een woord nochtans en 't ware uw doodvonnis,
De wevers knoopten u aan eene balk ginds
En amen was 't met Klaus. Ik zal 't niet doen.
Hoor, wevers komen! wilde ik...
Mijn bloed, mijn leven, vraag mij alles.
| |
| |
't Zou weinig zijn, medunkt, indien ik, die
U 't leven schonk, verzocht van u ('k mag eischen
Maar 'k verzoek en vraag slechts): ‘Klaus, geef 't leven
Van uwen meester tegen 't uwe! nu,
Nog dezen nacht.’ Ik zei ‘verzocht van u’
Maar 't is niet waar, 'k verzoek het niet, ik vraag
Slechts dit, doch dit, dit eisch ik zoo, dat ik
De wevers dezen nacht nog tegen u
Laat woeden, staat ge 't mij niet toe, want weigren
Staat mij gelijk met mijne liefde te misprijzen:
‘IJl naar uw huis weer, spoedig, anders immers
Bereiken het de wevers eer dan gij;
En als ze 't huis omsingeld hebben en
Hunne eischen naar Van Artevelde schreeuwen
Ontsluit gij 't poortjen aan den Paddenhoek
En laat mijn man en zijn gezellen binnen...
Zoo zult ge nutloos bloedverlies vermijden
En spaart uw eigen leven. Zijn wij 't eens?
Voorzeker! anders zou de wraak der wevers
Op u te schriklijk zijn en, Klaus, gij mint mij!
'k Doe alles, alles! red mij!
Zooveel ge er stelen wilt bij Artevelde...
Trui, alles, alles, zeker!
(Af.)
O Judasziel, wat vrees, wat hoop en nog
Wat vrees en dan een kus en 't is geklonken.
Victorie! Nu is 't zeker: Jacob valt,
Mijn Geeraart stijgt en ik met hem ten troon!
Daar moet ik bij zijn, 'k moet zijn Cathelijne
Zien krimpen van de pijn en van den angst.
'k Zal voor haar staan, haar voor mij neer zien knielen.
Ja knielen om haar leven... 'k geef het haar
Om later haar te beter te bespotten.
Ik zie haar, 'k hoor haar reeds: ze is bleek, ze stottert,
Ze durft naar mij niet opzien, grijnst, en 't volk
Staat juichend om mij, spuwt op haar en schopt ze
Gelijk een hond naar buiten. Voort! 'k moet voort.
| |
| |
Ik kleed mij aan toch; 'k wil als een vorstin
Voor haar verschijnen, stralend zijn. Voort, voort!
| |
2e Tooneel.
Kamer op de verdieping in 't huis van J.V. Artevelde.(Een glazen deur komt uit op 't balkon. J.V. Artevelde staat er voor en beschouwt de daken en torens van Gent, zichtbaar van daar uit.)
Hier droomde ik dus mijn schoonen droom, o Gent,
Mijn hartgeliefde stad die mij zult moorden.
Wanneer? Ik weet het niet, maar 'k las den dood
In 't oog der dronken wevers, 'k hoorde hem
In hunnen roofdierschreeuw. Ik zie hem hangen
In deze grauwe lucht, in de avondneevlen
Op al die blauwe leiendaken, 'k zie hem...
De vensterholen en kanteelenschaarden,
Het woelend duister in de gallemgaten
Van torens, belfort, alles dreigt mij somber
Met de allerlaatste duisternis. Gent, Gent,
Hadt gij mijn droom verstaan hij was geen droom meer,
Maar vaste heerschappij voor alle tijden.
Als eene kroon had hij uw hoofd omspannen,
Waar koningen naar schouwden bleek van schrik,
En kleinen lachend als naar moeders aanzicht.
- Nu was uw woord reeds wet voor vele steden
En leende half Europa 't oor als Gent sprak,
Het hooge woord van broedermin en vrijheid. -
En God daarboven had geglimlacht op
Uw huizen en uw haarden, waar de liefde
Van uitging over de aarde om overal
Het rijk der eendracht op te richten, ‘Vrede
Aan de aarde en roem aan Gent die hem gesticht heeft’
Zoo zou zijn woord op u geblonken hebben
Daar hoog te midden van zijn gloriesterren!..
Maar nu is alles droom, een ijdle droom,
Niets meer, en als het daglicht zinkt hij neer
In avondtreurnis, onweerhoudbaar als
De zon. Niet als de zon! zij zal herrijzen;
Zij schept zichzelf en hare gloriedagen,
Zij, moeder van de daagraad en haar kind...
't Is niets te sterven als men 't leven houdt
't Is niets als men het leven geeft!... Mijn droom
Mijn droom... waar blijft gij leven zoo ik heenga?
| |
| |
Wie streeft naar u, wie denkt aan u in Gent?
De een strijdt voor zijn getouw en de andre voor
Zijn kuip; de ringmuur is hen nog te wijd;
In 't hart der stad verrijzen nieuwe vesten,
In 't steen der eedlen, in verschanste huizen
Hoe droef-dwaas! In het binnenst van het lichaam
Verschanst de maag zich tegen 't hart, 't hart tegen
De longen en de longen tegen keel en mond,
Ach, tegen alles!.. Neen, hier heerscht geen liefde,
En waar geen liefde heerscht daar is het graf...
Maar stond een andere op die zag als ik,
Die droomde als ik! 'k Ben uit dees grond geboren,
Een andre kon het ook; in hem herleeft dan
Mijn droom en slaagt wellicht: Wis droomt hem iemand;
Hij is te eenvoudig-klaar, te schoon-natuurlijk!
God geve... dat hij hem niet moet begraven
(Een zware klok luidt)
Roeland!... Gents geweld'ge stem!
Hebt gij 't gehoord dan, Gent, en luidt ge plechtig
Ter uitvaart van mijn grootheidsdroom? O Roeland
't Volk loopt en rent de straten langs, wanneer
Uw stem weergalmt, en niemand wordt in Gent
Gehoorzaamd, niemand, neen, behalve gij.
Gent buigt zich voor geen enklen mensch, volgt niemand,
Maar gij zijt een gedachte! Kon ik stervend
Mijn ziel in u maar laten varen, Roeland,
Mijn droom uw stemme worden, heilig brons!
(komt op.)
Hoor, Jacob, zou het nu zijn?
Ja, 'k lees het in uw strakgespannen trekken:
Gij dacht er ook aan, Jacob, en gij zaagt ze ook
Die donkre drommen die daar sluipen.
Ik droomde van den ondergang der zonne.
Wij minnen toch elkander onverzwakt
En hebben edel onze baan doorwandeld...
Ach! spreek niet verder zoo of ik besterf het.
Het scheidingsuur is daar, de dood! de moord!
De moordnaars, zie eens in de holle straat,
Omzetten 't huis en Roeland stormt. 't Is 't laatste.
| |
| |
Men zal u moorden, Jacob! en gij weet het.
Hoe anders hadt gij u teruggetrokken
En willen heel alleen zijn, pas te huis?
Gij weet het dat ze u zullen moorden. Ach!
Ach! dat ikzelf, dat domme vrouwenijd
Toch; 'k weet het al te wel; zijzelf verklaarde 't
Maar al te duidelijk: u haat men niet
U haat men slechts om mij; dit alles heeft
Geertrui Denijs op touw gezet, haar man niet.
Zij was steeds nijdig op mijn groot geluk,
Zij was het wier getier zoo nijdig opklonk
Uit 't volk dat u voor jaren graaf wou kiezen,
Zij die... maar 't is onnoodig al die kleinheid
Weer op te sommen. 'k Was bij haar in 't huis
Van Geeraart zelf; daar heeft ze mij in 't aanzicht
Haar onverzoenbren haat gespuwd.
Gij gingt naar Geeraarts huis?
Uw droom van eendracht te doen waar zijn.
Geliefde, meer hebt gij gedaan dan ik...
(lange pauze.)
Men mompelt reeds op straat, dan zijn ze velen;
Want anders zwegen zij... O, kijk niet, neen,
En tel ze niet; helpt iets dan zal 't mijn woord zijn
En 't woord bedwingt er duizend zoo als één.
Mijn lieve Cathelijne, wie kan weten
Of wij nog lang te spreken hebben; doodslag
En heeft Philips dan vader meer noch moeder?...
Neen, luister, lieve: 'k dank u voor den stap
Dien gij gedaan hebt bij Denijs, te laat
Toen gij de hand hem reiktet...
| |
| |
Ik heb gedwaald in mijne wijsheidsplannen,
Nu zie 'k het in bij 't lichten van uw offer.
Daareven droomde ik van den val der zon,
En vergeleek mijn grootheidsdroom bij haar,
- O smartlijk-treurig 'k wil het niet verduiken -
Ik zag met bitterheid hoe zij, bevoorrecht,
Steeds 's avonds valt om steeds weer op te staan,
En hoe haar avond 't zaad is van den morgen;
Doch 'k heb haar lessen niet gevat... die hebt
Gij mij door uwe liefdedaad ontsluierd.
Nu weet ik dat alleen het vuur verrijst!
De zon is vuur en daalt slechts om te rijzen,
En alle warmte stijgt de hoogten in,
Zelfs 't water, krijgt het warm het dampt omhoog
(toont de wolken door 't venster)
in grootsche wolkgevaarten,
Met 't vuur in zijnen schoot.
(Gehuil beneden 't venster op straat)
Hoe schrikkelijk ze huilen! Weg van 't venster!
Neen, 'k heb te heerlijk nu verstaan en vrees niet.
Ziet gij ze drijven daar die logge wolken
Waaruit het water gudst in volle stroomen?
Wat ze daar zweven doet in 't ruim, zoo licht,
Zoo grootsch, dat weten we als het weder zwoel wordt;
Dan springt de bliksem uit haar hart en brandt
En slaat en plettert. Vuur! het vuur is noodig!
Ik heb er geen gegeven aan dat volk
En daarom huilt het mijnen droom ten gronde.
O wijsheid had ik; klaar heb ik gezien;
Ik was op 't rechte pad; 'k bezat het licht;
Doch niets groeit door het licht alleen. De winter
Heeft heldre dagen als de zomer; maar
De moederliefdewarmte van de lente
Jaagt toch alleen het heilig leven op.
'k Beminde wel... maar kon geen liefde stichten.
Mijn liefde baarde wijsheid in mijzelf
Geen liefde in andren.'k Sprak van op den kansel,
Van op de stoep, de pui, steeds uit de hoogte
Tot 't volk en ging niet onder 't volk; 'k bleef op
Een afstand; liefde wil geen afstand, en
Steeds zal het werk op afstand ijdel wezen
Waan! alles waan: mijn diepdoordachte plannen,
| |
| |
Mijn woord dat, klaar en koud, mij deden noemen
‘Den wijzen man’, mijn steunen op den vreemdling,
Mijn bond met England, ook de macht die 'k soms
Heb uitgeoefend, waan! want 't wrocht geen liefde.
Niet in de hoofden maar in 't bloed moet men
Gedachten zaaien wil men haar onsterflijk.
(komt binnen)
O meester mag 'k iets zeggen?
(beziet hem, schudt het hoofd)
'k Heb niets meer noodig: waarschuwing noch raad.
Ik weet wat mij te wachten staat Vrouw, Hij wist het,
Die daar op 't kruis hangt en mijn dood zal sterken,
Die heel Zijn leven wandelde onder 't volk,
Dat men de waarheid in de harten zaait
En dat men dit niet doet met woordenraatlen
Maar met de druppels van zijn eigen bloed.
Ik heb gemist in 't leven, maar nog heb ik
Mijn dood; dien leg ik in de schaal der toekomst
(hij rukt de balkondeur open en treedt buiten, blijft daar staan, wijl een vervaarlijk gehuil van buiten opstijgt; men hoort:)
Gent! - Gent! - Loop weer naar England! - Dood! Dood!
Dood! - Verrader! - Loop naar England!
Mijn vrienden, 'k leg den nadruk op dit woord,
En al 't gehuil van alle Vlaandrens steden
Vermocht toch niet dit woord terug te drijven.
(Gehuil.)
Mijn vrienden, die het zijt geweest en blijft
Voor eeuwig - 'k mag van 't eeuwige wel spreken,
Want mijne toekomst is mijne eeuwigheid
Voortaan - ik kon uit al dit dol geschreeuw
Twee woorden slechts ontwarren: Gent en England.
Mijn vrienden, deze hooren niet te zamen;
Gent zie niet uit naar England noch naar Frankrijk...
Gent heeft aan Gent genoeg...
| |
| |
Ja, omdat ik Gent niet vond,
Wanneer mijn werk nochtans Gent's macht alleen gold.
Gij hebt gelijk, die riept daar, al is 't jammer
Dat slechts een vrouw en niet heel 't volk der mannen
Dit woord riep: Gent heeft niemand noodig; 't rechtst,
Het zekerst, 't snelst stapt men alleen zijn weg op.
O had ik Gent gevonden, was mij Gent
Gevolgd, hoe dicht reeds zouden wij het heerlijk doel
Benaderd hebben dat ik aan de dekens
Eens voorgespiegeld heb: een machtig land
Zou reeds rond Gent geschaard zijn langs de Noordzee,
Een moederstaat, die kinderen zou baren
Steeds voort: 't was gistren Brabant, Zeeland, Holland,
't Zou morgen Geldren, Friesland en Westfalen,
En overmorgen heel dat Duitschland zijn
Dat Vlaamsch spreekt tot aan Polen toe... 't Begon
Zoo sterk dat 't einde zeker werd bereikt...
Had ik Gent eensgezind gevonden, had
Gent-Moeder kinderen gehad, die broeders
Geen bitse haters voor elkander waren;
Had elk een ander volgens christenplicht
En stadsbelang het rijkste loon gegund!...
En hadden niet de wevers breeder handel
Gedreven, als hun Gent aan 't hoofd der wereld stond?
En zou hun winst niet drie- vierhonderdvoudig
Gestegen zijn wanneer hun markt Europa,
En 't eigen Vlaamsch afzetgebied zich strekte
Zoo ver als zijn geloof?.. Dit zaagt gij niet
Op uwen kwaden maandag, kondet niet.
De haat is steeds kortzichtig, maar de liefde
Schouwt met haar warm en lichtend zonnenoog
De wereld en de tijden door en over.
Zij schiet haar stralen op elk oogenblik,
Al die ze heeft, en 't oogenblik daarna
Heeft zij er evenveel. Bemint, en alles
Wordt klaar: verleden, heden, toekomst;
Bemint elkaar, mijn broeders, mint de vollers
| |
| |
Omdat ze Gentenaren zijn, bemint ze
En werkt met hen. Wie werkt met dubble kracht
Oogst dubble winst en is om zijne kracht
Gelukkig. Bemint en alles schijnt u anders
En beter toe: het hart wordt ruim, de hoop
Onmeetlijk breed, de toekomst doet haar poorten
Zoo gulden open of 't de poorten waren
Der eeuwigheid en... Volk!.. Gent!.. Vlaandren...
(Hij is met gekloven hoofd neergestort. Denijs die binnen en door de kamer gesprongen is, als een tijger, staat bij hem, als bedwelmd na zijn slag, en schreeuwt schor:)
(Niemand antwoordt. Lange stilte; langzamerhand gemompel buiten. Cathelijne is met haren knaap (5 jaren oud), die binnengevlucht was gedurende vaders rede, tegen den muur achteruitgedeinsd. Eenige wevers verschijnen aan den ingang der kamer, doch houden stil. Geertrude breekt door, loopt bij haren man en snauwt hem toe.)
Spreek, ziet ge nu hoe 't meer dan tijd was. Spreek dan!
Zij staan daar als versteend!
Den schedel spreekt ge nog een woord. Verloren! Ik ben verloren.
(Stijgend gemompel buiten, eindelijk)
Kreten:
Weg, Denijs! Van 't lijk af!
(Vele wevers dringen in de kamer, blijven eerbiedig op afstand staan van Cathelijne en Philips, schouwen woedend naar G. Denijs en Geertrude... Eindelijk treedt Cathelijne vooruit en richt zich tot G. Denijs en Geertrude.)
Weg, ik zeg het u ook, gij moordenaars.
Dit lijk is heilig! Weg, gij man des bloeds;
Een jammerlijk-waanzinnig, dom werk deedt ge!
(G. Denijs en Geertrude druipen af, bedreigd door de wevers; deze buigen voor Cathelijne die bij 't lijk gaat; enkelen zeggen:)
Genade! - hooge vrouwe! Red ons! - Schriklijk
Is 't wat gebeurd is. - Wie geleidt ons nu?...
Hij, hij alleen vermocht het. Heen is nu
Zijn heerlijk leven. Deze
(wijzend op Philips)
EINDE.
|
|