Jong Dietschland. Jaargang 14
(1911-1912)– [tijdschrift] Jong Dietschland–
[pagina 216]
| |
BoekbesprekingenDe Vreemde Heerschers. Een verhaal van de Italiaansche Meren, door C. en M. Scharten-Antink. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. Amsterdam 1911.Hel is wel koddig dat het ernstigste literaire bezwaar, hetwelk we tegen meer dan een werk uit deze serie ‘nieuwe romans’ weten in te brengen, juist hierop uitkomt, dat het in de eerste plaats heelemaal niet zijn, wat men gewoonlijk pleegt romans te noemenGa naar voetnoot(1). Een roman moet toch - onder meer andere eischen welke hier dienen gesteld - steeds aan deze hoofdvereischte voldoen: het moet een afgesloten iets uitmaken. Verhaalt de schrijver hoe het met deze of gene personnage gaat, hij late niet na mede te deelen hoe het ermeê afloopt. Nopens niet een enkelen, in een roman handelenden persoon, mag de lezer bij het einde van den verhaalsloop in het onzekere blijven. Romankunst is toch nog iets meer dan een grillig kinematograafspel, waarbij beelden op beelden een oogenblik voor de oogen trillen en dan weer, zonder dieper den toeschouwer aan te grijpen of zijn belangstelling gaande te maken, verdwijnen. Het zal dan wel aan dit gebrek in de handeling te wijten zijn, dat menig hedendaagsche roman zoo weinig boeiend, zoo dor-vervelend zelfs voorkomt. En een flinke roman weet altijd te boeien. Romans die tot de wereldliteratuur behooren, als daar zijn, Eugénie Grandet van Honoré de Balzac, David Copperfield van Charles Dickens, Opstanding, Anna Kareninc van Tolstoj, Don Quichotte van Cervantes, en hoeveel andere nog, zijn uitermate boeiend. Het mag niet een dwarrelen zijn van personnages al-door-een; een geflikker en een geschitter; een doolhof waar geen Ariadnedraad den lezer uitbrengt: rond een paar of wat menschen moet de gansche handeling draaien, zonder al te ver strekkende verwikkelingen, die den lezer in de war zouden brengen. Kunst moet bevrediging brengen, en geen bevrediging is mogelijk, zonder rustige beschouwing. Evenals het eerste werk van het echtpaar Scharten-Antinck, beant- | |
[pagina 217]
| |
woordt dit laatste ‘De Vreemde Heerschers’ hoegenaamd niet aan onze opvatting van wat een roman wel wezen moet. Daarmee is natuurlijk nog niet gezegd dat het boek van geener esthetische waarde zou zijn. Dit te beweren ware een verschrikkelijk latius-hos! Voor hun eerste werk hadden de schrijvers een goed-passenden titel gekozen: ‘Een Huis vol menschen’, en ik meen wel, dat zij met evenveel recht hun tweeden roman heeten mochten: ‘Een Landschap vol menschen’. Want allereerst op de schoonheid van 't landschap komt het aan, en daarnaast op het bonte volksken dat ginder krioelt. In het beschrijven van natuurtafereelen moeten Garel Scharten en Marie Antink voor de beste niet onderdoen. Hier volgt een proef van hun beschrijfkunst. ‘En nieuwe zonnedagen wekten nieuwe bloeisel-drachten, nieuwe stroomen van zoetst-geurende kleurigheden uit het wonder der drooge rots-aard omhoog. Na den jongen lenteblos der duizend roze perzik- en amandelbloempjes, de bergweien van Montagnola over, kwam de witte bruidstooi der duizend kerzelaren; en na dat wijdluchtig getinkel van zuiverst wit, was de dichte, roomwitte en rozigwitte bloei der peren en appels gekomen. De woudhellingen, eerst paars en geel van de maagdepalm en de primula's waren daarna nagelroze geweest van zedige anemonen; en nu waren zij één rijke rijzing van hooguit-sprankelend zilverwit en teeder groen, één geruischloos ruischende waterval van wilde spirea's. En hoog daarboven, van het getwijgte, dat lang bloot en glinsterend aan het luchtblauw had gestaan, was bij scheuten een vloed van acaciatrossen gevloten, vervullend de eigen blanke schemerhallen van hun fijn en verkwikkend aroom; - tot de volle vrachten losdwarrelden en de steenige boschpaden bespreiden met een vlossig bloemenkleed. De meidoornhagen bezwierden de wegen met hun zwoelrokige broze ranken. Toen barstte over den ganschen Carvana het gele feest der goudenregen uit en wie aan den meerweg stond, zag onder zich den geelzijden, zondoorschenen rieten wiegen aan de blauwgroene doorzichtigheid van het wiegelende water, - en boven zich de heete-grijze rotstelten der duizelrechte ravijnen wemelen, tot hoog aan de lucht, van al het goudgele gevlinder en getril.’ Van natuur en menschen hebben zij eigenlijk niets meer weergegeven, dan hetgeen hunne oogen zagen. En hier raken wij zeker de zwakste zijde aan van de esthetiek der Schartens. Zij moeten het dan ook maar hun systematisch doorgedreven realisme ten laste leggen, dat zij er toe kwamen, waar zooveel grootsche schoonheid met tragische motieven zelfs, lokte, alleen fragmentarische schoonheid voort te brengen. | |
[pagina 218]
| |
De omschrijving der verhouding van dit werk tot den tegenwoordigen stand onzer literatuur werd heel raak gegeven door den literairen recensent van ‘De Gids’Ga naar voetnoot(1). ‘In letterkundige kringen van een twintigtal jaar geleden, was die bedaarde maar sterke belangstelling voor menschen en dingen, zonder verder verband of diepere beteekenis, als uiting van vernieuwden levenslust, niet zeldzaam, en een boek als De Vreemde Heerschers zou toen vrij algemeen genoten zijn. Maar sedert is onze levensliefde weer gekrompen, helaas, vermogen wij minder raars te zien aan het verenkelde uiterlijke van mensch en ding, en vinden wij, uit onszelf gewoon maar gewoon, zelfs als het in Italië is. De Schartens zijn bij hun tijd ten achter of hun tijd wederom vooruit misschien. In elk geval echter bestaat er in de huidige ‘letterkundige wereld’ blijkbaar een ander begrip van een roman en een ‘verhaal’, dan zij ervan hebben en acht men een zelfs zéér volledige beschrijving van het land opgeluisterd door fijne genrestukjes van zijn bewoners, eigenlijk niet voldoende’.Ga naar voetnoot(2) | |
Bij den nieuwen uitgever Dickhoff te 's Gravenhage verscheen ‘Het gefoelied glas’. Persoons- en boekbeschrijvingen, door J. Greshoff, 245 blz.In het woord vooraf zegt de schrijver: ‘Zoo hoop ik dat ik erin geslaagd mag zijn, enkele, mij toevallig tegengekomen figuren en verschijnselen in een zuiveren spiegel van vlak- en vlekloos, zwaar-gefoeliedGa naar voetnoot(3) glas te hebben weerkaatst, dat gij en anderen ze thans klaarder en wezenlijker kunt beschouwen Hier volgt de inhoud van dit zeer smakelijk uitgegeven boek: De schoone opgang (over het mimenspel Waarheid en Chimère, van conventie tot schepping door W.A. van Konijnenburg); De Nachtbruid van Frederik van Eeden; Een Poppenspel (over ‘Der tapfre Cassiaan’ van den Oostenrijkschen auteur Arthur Schnitzler); Het Ivoren Aapje van Herman Teirlinck; Figuren uit ‘Die masken Erwinn Reiners’; Aanteekeningen over Schoonheid in opvoeding (naar inleiding van Kind | |
[pagina 219]
| |
und Kunst door Ernst Schur); Veluwsche Sagen door Gust van de Wall Perne; De Pottenbakker (een stemmig prozabrokje); Naar de hoogten (over P.C. Boutens en zijn ‘Vergeten Liedjes’); Zwervers (over Van Schendels werk); Tweeërlei Levenshouding (een paralleel tusschen twee voortreffelijke dichters: P.N. Van Eyck en Aart Van der Leeuw); Over Stijn Streuvels' laatste werken (Tieghem, de Vlaschaard, Najaar); De kunstkritiek van Alb. Plesschaert; Rodins Kunstbeschouwing. Wat men in dit boek zoeken moet? ‘Ik ben’, zegt Greshoff, ‘mij zeer wel bewust van deze twee waarheden: dat men over tijdgenooten niet dan met de uiterste omzichtigheid mag oordeelen en dit oordeel minstens eens per decennium grondig dient te hernieuwen en dat er een leeftijd is gelijk een grens: heeft men deze nog niet overschreden zoo wantrouwe men het eigen, wellicht uit onvolgroeide innerlijkheid ontsproten oordeel ten sterkste. Daarom heb ik hierin ook geen positieve oordeelen willen geven. Ik heb niets anders getracht dan naar den stand mijner ontwikkeling en de mate en schikking mijner kennis eenige verschijnselen, welke mij aandeden, voor derden te verklààr-en.’ Over den stijl van dit boek. ‘Ik heb steeds gepoogd een zoo fijn mogelijk genuanceerd proza te schrijven. Hoewel mijn denkbeeld omtrent en daarmede het gebruik van de middelen om deze nuanceeringen te teekenen in den loop der dagen gewijzigd is, in dien zin dat ik van een dikwerf genuanceerde, te zeer op uiterlijke zwierigheid gerichte overladenheid tot een zoo natuurlijk en eenvoudig mogelijke, maar niet minder innerlijk-rijke prozastijl wil komen.’ Hier heeft de lezer dus een kijkje op het literaire inzicht van Greshoff-kritikus, en tevens een proefje van diens stijl, welke zeker hier en daar aan overlading lijdt, die overigens met uiterlijke zwierigheid - hoe overladen stijl tevens zwierig zijn kan, zie ik niet goed in - maar heel weinig gemeens heeft. ‘Het gefoelied glas’ is het werk van een jong en sympathiek schrijver. Sympathiek is Jan Greshoff allermeest, omdat hij niet verder springen wil dan zijn stok lang is: hij weet wat hij te geven vermag, en wat hij geeft is persoonlijk en degelijk. | |
Gedichten van Emmanuel Hiel. Bloemlezing door H. Teirlinck, N. de Tière, W. Geyssels. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen.Een kolossale bloemlezing; zij telt niet minder dan 388 bladz. Het valt al dadelijk op, dat zij gerust tot een tiende van haar omvang verkrimpen mocht. | |
[pagina 220]
| |
Op bladz. 54 treft men een gedicht aan, dat aldus aanvangt: ‘Ik ben wat grof en onbeslepen’ -
inderdaad, zouden wij hier met een ‘confitentem reum’ te doen hebben? Het grootste getal van Hiel's gedichten zijn onbeslepen, en vele zijn grof op 't kantje af zelfs, eener vieze zinnelijkheid. Heeft Emmanuel Hiel ook maar eenigszins kans om bij het nageslacht nog vernoemd te worden, dan moet hij het dank wijten aan Peter Benoit, den vlaamschen meester, die op Hiel's ‘even hoogdravende als onbeduidende (Dr. De Vooys. Hist. Schets, bl. 127, 4e druk) oratorio's’ zulke geniale muziek componeerde. | |
Samuel, gedicht bijbelspel in drie bedrijven en een naspel met zang en slotkoren, door Bertholf Biekens. Muziek van Adolf De Graeve. Uitgever: J. Vermant, Kortrijk.Dit is een veelbelovende eersteling. In de binnenleiding, die van een flinke dosis nederigheid getuigt - een deugd welke men bij jongere niet zoo dikwijls aantreft - vraagt de schrijver niet zoozeer om de letterkundige waarde in te zien, maar meest de poging van een jongeren om het zijne bij te brengen in den edelen strijd. ‘Zoo er kaf onder het koren steekt, zegt hij, gelief om deze reden het koren niet van kant te werpen en enkel het kaf te aanschouwen of ten toon te leggen’. De jonge schrijver zij daar niet bang voor, met den krassenden Zoïlus willen wij niets gemeens hebben. De vele, volle en rijpe korenaren garen wij piëteitsvol te zamen, en het kaf gaat wel vanzelf op de winden vliggeren. Van Bertholf Biekens, als dichter van bijbelsche spelen, komt vast nog veel schoons te rechte. Wij besluiten met den wensch zoo gauw mogelijk in de gelegenheid gesteld te worden, om eene opvoering van ‘Samuel’ bij te wonen.Ga naar voetnoot(1) | |
Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, met bloemlezing uit schrijvers van vóór de 19de eeuw, door W. Van Neylen en A. Van den Dries. Derde herziene en vermeerderde uitgave. (256 + 207 bl.). Prijs 3.80 fr.Elke behandeling van onze letterkunde, zegt Dr. De Vooys (in het Voorbericht tot zijne Historische Schets der Nederlandsche Letterkunde) die niet allereerst liefde voor het onderwerp weet te wekken, heeft haar doel gemist. | |
[pagina 221]
| |
Ja, liefde te wekken voor het behandelde onderwerp, zal wel de eerste en bijzonderste vereischte zijn van om het even welk boek. Ongelukkig dan maar, dat in zoovele handboeken, en allermeest in dito's van geschiedenis der letterkunde, die liefde bezwijken moet onder opeenhooping en overlading van bio- en bibliografische uitweidingen. Op zichzelf kunnen deze laatste wel heel aantrekkelijk en smakelijk wezen Jan ten Brink bijv. is daar om dit te getuigen - doch zij mogen zich nooit anders tot de grondgegevens verhouden, dan als bijzonderheden tot het essentiëele. Het wil me voorkomen dat de schrijvers dezer beknopte geschiedenis ‘het droge en vervelende eener altijd doorgaande sorteering en opsomming van schrijvers en werken’ niet altijd vermeden hebben. En allereerst omdat zij de deur te wijd opengesteld hebben. Daardoor zijn te velen binnengeslopen, die best konden buiten blijven, en daarbij nog anderen die gerust mochten binnen zijn, wisten te verdringen. Dit handboek geeft te veel.Ga naar voetnoot(1) en hier en daar te weinig. Laten wij hier dan enkele tekortkomingen aanstippen: Onder de te raadplegen werken, missen wij o.a. ongaarne het standaardwerk van Dr. Te Winkel ‘De ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde’. Over Dr. Kalff's geschiedenis wordt gezegd, dat het werk ‘vertrekt (bedoeld wordt: “gaat uit”, J.E.) van protestantsch standpunt’. Deze bemerking is gegrond, en geldt ook Te Winkel's boek. Het eerste tijdvak, dat de middeleeuwsche letteren omvat, wordt breedvoerig behandeldGa naar voetnoot(2); misschien wel al te breedvoerig. Van zoovele proza- en dichtstukken uit dien tijd immers, is het tot nog toe niet klaar uitgemaakt of ze, al dan niet oorspronkelijk zijn. Vandaar de moderne strekking om de middeleeuwsche letteren beknopter te behandelen dan vroeger gebeurde. En niet te onrechte, meenen wij. Dat de studenten onzer humaniora overigens met de middeleeuwsche schrijvers zoo bijzonder in hun schik zijn, is nu ook niet waar. Het mangelt hun nog te veel aan taalgevoel en -inzicht, om gemakkelijk met de middeleeuwesche auteurs die, onder meer andere taalkundige bezwaren die hier voorkomen, er heel andere spelling en lexicon op nahouden, vertrouwd te geraken. Zuster Hadewijch, de grootste onder de middelnederlandsche dichters, komt zeker op bl. 39 tot haar recht niet, met dit onbeduidend volzinnetje: ‘mystieke liederen der non Hadewijch, belangrijk, zoo om | |
[pagina 222]
| |
hunne oudheid als om hunne eigenaardige dichterlijkheid’Ga naar voetnoot(1). Laten wij liever verwijzen naar de inleiding tot de kritische uitgave van Hadewijch's Liederen, door Dr. Johanna Snellen (Versluys, Amsterdam). Dat het wereldlijk drama uit het kerkelijke zou voortgesproten zijn moet, in weerwil van de traditioneele opvatting op grond van ernstiger onderzoek, sterk worden betwijfeld. Beide uitingen zullen zich veeleer naast elkaar ontwikkeld hebben. De oorsprong ervan, is als vanzelf tot een algemeenen spontanen drang der menschelijke natuur te herleiden. Dit blijkt o.m. ten duidelijkste uit de kinderspelen. Kinders immers, die instinctmatig alles nabootsen, doen niets zoo gaarne dan ‘stukje’ spelen. Voor de hier vooruitgebrachte stelling werden tot hiertoe geene afdoende bewijzen geleverd. Toch komen er eerlang, die de groote waarschijnlijkheid ervan in een klaarder daglicht zullen stellen. Bij Worp (Drama en Tooneel, Groeningen, Wolters) noch bij Kalff werden ze aangeduid; ook Te Winkel lost de moeilijkheid niet op. Doch wat in 1886 Hofdijk schreef: ‘de geestelijke vertooningen hadden inmiddels, zoo niet het denkbeeld van wereldlijke aangegeven, dan toch de zucht van het volk er voor opgewekt en levend gehouden,’Ga naar voetnoot(2) zou geen der tegenwoordige geschiedschrijvers op zijne rekening willen overnemen. ‘Van invloed door het geestelijk op het wereldlijk drama of omgekeerd geoefend, kunnen wij niets met zekerheid zeggen’, beweert Dr KalffGa naar voetnoot(3). Daarmee zijn we toch al een eindje verder gekomen dan Jonckbloet, die met olympische sereenheid doceert: ‘Er blijft ons dus wel niets anders over dan aan te nemenGa naar voetnoot(4), dat ook hier te lande het ernstige wereldsche drama zich, evenals elders, ontwikkeld heeft in 't geestelijk mysteriespel.’ De meening van Te Winkel is nagenoeg die van Mone, die reeds in 1838Ga naar voetnoot(5) zei, dat het middeleeuwsch tooneel zich geleidelijk uitsprook- | |
[pagina 223]
| |
sprekers ontwikkelde. Of het wereldlijk tooneel al dan niet uit het kerkelijke voortkomt, zal W. Van Neylen niet beslissen. Hij stelt niet eens de vraag, en glipt aldus over de moeilijkheid, die hier wel mocht van naderbij beschouwd worden, heen. Op bl. 52 staat te lezen, dat Matthijs de Casteleyn, facteur was der Kamers ‘Kersauwe’ en ‘Pax Vobis’ te Aalst. Het moet zijn te Oudenaerde, Casteleyn's geboortestad en verblijfplaats (1485-1550). Waar de Renaissance ter sprake komt, mocht ook wel gewezen worden op de veranderde levensopvatting, op den geest- en gemoedstoestand dier dagen, welke krachtig Renaissance en Hervorming in de hand werkten. Te recht, merkt Dr De Vooys op (bl. 24) dat de Renaissance nog iets meer was dan de herleefde studie van de oudheid. De literaire historie is een onderdeel van de ontwikkelingsgeschiedenis der gedachte door de tijden heen. Een zijde slechts vermag zij te belichten. Nauw zijn dan ook alle ideeële verschijnselen met elkander verbonden. Uit hun verband gerukt, blijven zij slechts ten deele verstaanen uitlegbaar. Wie dan op de literatuur van een gegeven tijdperk een volledig en nauwkeurig uitzicht wil verkrijgen, mag niet onbekend zijn met de algemeene geestesstroomingen dier dagen, zooals deze o.a. in godsdienst, wijsbegeerte en sociologie uitmonden. Den schrijver dezer letterkundige geschiedenis mag het als een gebrek aan methode aangerekend worden, dat hij niet ieder nieuw hoofdstuk van een algemeene karakteristiek deed voorafgaan, waardoor de lezer met een paar trekken een volledig beeld der maatschappij dier dagen voor oogen krijgtGa naar voetnoot(1). Wat we hier doorgaans krijgen is wat kortzichtig. Het vijfde hoofdstuk van het derde tijdvak (19e eeuw in het noorden, bl. 157 en vlg.) nochtans, waar de moderne literaire theorieën uiteeugezet worden, wordt beter ingeleid, al begrijp ik o.m. ook maar niet hoe dichter P.C. Boutens bij de neo-romantiekers gesleurd wordt. Naar mij voorkomt is de neo-romantiek zooniet uitsluitend, dan toch wel hoofdzakelijk tot het proza te beperken. Naast de behandeling van Bredero en Hooft moet hier nog een enkele kantteekening gemaakt worden. Op de bijzondere literaire beteekenis van Bredero wordt zelfs niet gewezen. Nochtans was die rijkbegaafde ‘de leermeester van alle latere blij- en kluchtspeldichters, ten minste in de 17e eeuw’, en ‘niemand heeft hem ook maar eenigszins kunnen evenaren, verder dan tot onhandig nabootsen heeft niemand het gebrachte’ (T.W.). Naast hetgeen over | |
[pagina 224]
| |
Hooft, ‘den schitterendsten vertegenwoordiger der Renaissance in onze letteren’ medegedeeld wordt, kunnen nog heel wat vragen opgeworpen worden. Over Hooft's godsdienstGa naar voetnoot(1) vernemen wij niets. Dat hij behoorde ‘tot de libertijnen, die zich bij geen enkele partij hadden aangesloten, maar volstrekte vrijheid van geloof voorstonden’, wordt niet eens gezegd. Dat de hervorming van het zeventiendeeuwsch tooneel aan Hooft te danken is, vindt geen vermelding. Evenmin dat Granida, in Italiaanschen trant (van Tasso en Guarini) geschreven is en het eerste en eenigste herderspel heeten mag dat van het begin tot. het einde in den toon blijft. Op een karakteristiek van den invloed der Renaissance op het Hooftsche proza mocht ook terloops gewezen worden. Deze bestaat o.a. hierin dat het adjectief achter het naamwoord geplaatst wordt. Gallicismen zijn in deze Beknopte Geschiedenis bij de vleet voorhanden. Op 't stuk der bloemlezing had ik nog eenige desiderata willen opgeven; ik houd ze in mijn pen. Deze recensie wordt al te lang. Mocht ze door de schrijvers, die graag in aanmerking komen voor ‘alle medegedeelde opmerkingen, welke ze met innigen dank aanvaarden en met genoegen benuttigen willen’ gelezen worden met den geest waarin ze werd geschreven. Dit boek, waarvan wij enkel eenige gebreken opsomden, en dat nochtans zooveel dienst bewijzen kan in onze katholieke onderwijsgestichten,Ga naar voetnoot(2) verlangden wij zoo volmaakt mogelijk. Daarom meenden wij te mogen aantoonen hoe het hier of daar voor eene lichte herziening vatbaar blijftGa naar voetnoot(3). Joris Eeckhout. | |
Vondel's Lucifer, taal- en letterkundig verklaard, door A.M. Verstraeten, S.J. Zesde druk (schooluitgaaf) met platen, bezorgd door J. Salsmans, S.J. - A. Siffer, Gent. 1,25 fr.De schooluitgaven van Vondel's treurspelen, door EE. PP. Verstraeten en Salsmans bezorgd, kunnen alle dringende aanbeveling missen, daar zij door zooveel vakmannen in Noord- en Zuid-Nederland, ja door het langdurig gebruik in de colleges, goedgekeurd zijn. Zij moeten | |
[pagina 225]
| |
geenszins onderdoen voor de beste wetenschappelijke uitgaven, als die van Cramer, Bergsma, Moller. In de zaakrijke voetnoten, wordt er eerlijk getracht geen enkel moeilijk vers of woord zonder uitlegging te laten. Samenhang en theologische beteekenis der gedachten komen vooral in aanmerking. Buitengewoon moeilijke plaatsen worden in het Aanhangsel breedvoerig besproken. Daar staat ook een bondige, kernachtige samenvatting van al de Vondelkwestiën, die den ‘Lucifer’ aanbelangen, zooals zij tot den huidigen dag behandeld worden. Zoo komen daar aan de beurt de jongst geleden vertooningen van den ‘Lucifer’ en de vertalingen van het stuk in het Japansch en in het Hongaarsch. Verder het hoofdstuk over Vondels taal waarin de voornaamste bijzonderheden van de zeventiende-eeuwsche taal, zooals zij in den ‘Lucifer’ en in Vondel's ander treurspelen zich voordoet, methodisch aangestipt worden; de noodige inlichtingen over Vondel's versbouw en een Woordenlijst waarin uitgelegd worden de verouderde woorden, de woorden met verouderde beteekenis of fijne zinschakeering, eindelijk de vormen die iets opmerkelijks wat spraakkunst of woordvorming aangaat, opleveren. Kortom, een heele schat nuttige aanmerkingen die men vruchteloos elders zou gaan zoeken. Al deze uitleggingen worden derwijze voorgesteld dat zij de aesthetische lezing van het stuk niet belemmeren, en tevens meester en leerling tot eigen studie aansporen: schrijver ‘wil den leeraar, wiens taak het is het treurspel te doen begrijpen, niet in het licht staan.’ Philologische juistheid, grondige letterkundige studie en pedagogische bruikbaarheid: ziedaar het doel dat hij nastreeft. Bij dezen druk is een volledige Lucifer-bibliographie gevoegd, die zoowel de bronnen als de pas verschenen boeken en studiën vermeldt, tot groot profijt van al wie den ‘Lucifer’ dieper wil instudeeren. - Vondel's Berecht voor het treurspel is ook volledig afgedrukt. - Eindelijk drie sierlijke platen, die betrekking hebben op de vertooningen van Royaards en van S. Jozefscollege te Aalst, luisteren den tekst op, zoodat er nu wezenlijk niets meer ontbreekt wat men in een schooluitgaaf billijk wenschen kan. | |
In de uitgaaf ‘Nederlandsche Schrijvers voor het Middelbaar Onderwijs’ (Van Hoof-Roelans, Hoogstraten. Prijs per nummer van ongeveer 48 blz. 0,25) verscheen eene bloemlezing der gedichten van Schaapman, bewerkt door Dr J. Persijn, die aan het bestudeeren van Schaepman's leven en werk een ruim deel zijns levens wijdt. | |
[pagina 226]
| |
Het is een boek van 216 dicht-bedrukte bladzijden (prijs 1 fr. Nrs 18-19-20-21 der reeks), ingeleid door eene kernachtige levensschets, Schaepman waardig. Dan volgen wel gekozen deelen uit: Vondel - De eeuw en haar koning, 11 April 1819 - Parijs - Gedichten aan Paus en Rome - Oorlog en Vrede Kerstlied - Sofronia - Napoleon - De Keizersklok - XVI Juni MDCCCLXXV - Jeanne d'Arc - Lamartine - De zeeslag bij Kijkduin - Naar omhoog - Ste Elisabeth van Hongarije - Gelegenheidsgedichten - Aya Sofia - Aan Alberdingk-Thym - Opdracht - Uit het Vaandellied - Het H. Sacrament van Mirakel - Uitvaart van Z.M. Willem III - Het Kroningslied - Frans Hals - Drie Sonnetten - De XIXe eeuw aan Christus. Historische inleidingen en allerlei nota's, waarin schatten wetenschap verwerkt worden, verduidelijken den tekst. Dit boekje is goud waard. | |
Verschenen:Nederlandsch Taaleigen, door E.H.A. De Boeck, pr. Vierde herziene uitgave. Achtste duizental. Lier, Jozef Van In en Cie. - Leuven, Keurboekerij. - 1912. - 118 blz. Prijs 1 fr. Een verzameling van goed-Nederlandsche uitdrukkingen waarvoor al te dikwijls verkeerde gebruikt worden. ‘De vierde druk verschilt vooral hierin van de vorige dat de aanvullende uitleg, die in de vorige uitgaven aan den voet der bladzijden stond, nu in kleiner letter onmidellijk op het aangegeven voorbeeld volgt, dal in grooter letter blijft staan.’ Dit boekje diende overal aan de hoogste klassen onzer onderwijsgestichten klassiek te zijn.
De Vlaamsche Landbouwwetenschappelijke taal, door Ingenieur J. Sebrechts. (Prijs 2 fr. bij den schrijver te Brecht.) Eene verzameling van verkeerde wetenschappelijke woorden welke in de Vlaamsche landbouwwetenschappelijke taal voorkomen, met opgave van de deugdelijke uitdrukkingen waardoor ze kunnen vervangen worden. Onmisbaar voor mannen van het vak.
Bibliographie van den Vlaamschen taalstrijd, door Th. Coopman en wijlen Jan Broeckaert. - Negende Deel, 1883 84. - Gent, Siffer. 337 bladz. - 3,50 fr. De hoofdzaak in dit IXe deel is de geschiedenis van de wet op het Vlaamsch in het middelbaar Staatsonderwijs. (Wet van 15 Juni 1883.) - Daarnaast treffen wij allerlei merkwaardige inlichtingen aan op elk gebied van de Vlaamsche beweging in den ruimsten zin van dit woord. Voor de beschavingsgeschiedenis van België, vooral van Vlaamsch-België, bewijst de geschiedenis onschatbare diensten en de Vlaamsche voormannen hebben ze noodig. |
|