met opgekropte snikken en ingehouden asem de kinderen op hun krakende teenen.
Als ze binnenkwamen, opende vader zijn doffe oogen, bewoog zijn blauwe lippen en een pijnlijke glimlach vertrok zijn wijde mondhoeken; maar spreken kon hij niet meer.
Onder den steeds krachtigeren drang van neergeduwde smert die gedurig opwelde naar hun keel, was het stille geween begonnen; eerst Lidia, dan Fons, dan Marie, dan allemaal zaten ze met hun hoofd in hun palmen; de een op den koffer, d'ander op een stoel, de oudste over 't voeteinde van 't bedde gebogen.
Moeder Verwendels, zij die de oudste was on versleten tot op den naad, was de moedigste van allen, zij liep over en weer, haalde de gewijde kaars en 't wijwaterpotje en den palmtak.
‘Komt, kinderen, zei ze, 't zal gedaan zijn met vader;’ en hare gescheurde stem beefde; ‘houdt zijne hand vast, we zullen de gebeden der stervenden lezen.’
Ze stak de waskaars aan, en Fons hield ze tusschen zijns vaders vingers.
Verwendels en roerde niet; zijn adem ging heel stillekens, maar amper zijn rooden hemdrok opheffende en somtijds ratelend in zijn mageren krop.
De kinderen waren nu bijgekomen en zaten op hun knieën voor 't bed, met hun handen al te gare op die van vader.
Moeder begon te lezen uit het bruin lederen boek:
‘Heer, ontferm u onzer.
Christus, ontferm u onzer.
Heer, ontferm u onzer.’
Haar schrepende stem ging met schokken en haar zwarte oogjes glinsterden met een traan achter de groote brilglazen.
‘Van alle gramschap,
Van de pijnen der helle,
Door uwe heerlijke verrijzenis’ - klonk het door de kamer - en al te zamen, de zoons en de dochters, antwoordden door hun tranen heen: ‘Verlos hem Heer. Verlos hem, Heer.’
Het keerseken spetterde opeens geheimzinnig en ze schrokken allen op.
Nog lag Verwendels onbeweeglijk stil, alleen het luider ruttelen in zijn kele zei dat hij leefde.
‘Reist, o chrnistene ziele, uit deze wereld in den naam van