Jong Dietschland. Jaargang 14
(1911-1912)– [tijdschrift] Jong Dietschland–
[pagina 161]
| |
Uren bewondering voor groote Kunstwerken17. Wagner's Parsifal.
In fernem Land, unnahbar euren Schritten,
liegt eine Burg, die Montsalvat genannt;
ein lichter Tempel stehet dort in Mitten,
so kostbar als auf Erden nichts bekannt.’
Zoo zong er iets binnen in mij toen ik de reis aanving, en 't vertelde van 't geluk van daar heel verre, waar de menschenziel immer naar zucht en weent in het tranendal, en het smachtte er naar met verteederde warmte, en het was reeds beschenen met een straal van schoonheid neerschietend van de verre bergen, waarheen zich het oog richt, opdat er de zaligheid van afdale. O! hoe schoon op de hoogten der bergen de stappen van het naderende licht! Ik spoorde immers naar Bayreuth om Parsifal te hooren. Naar Bayreuth! ver van de kleine menschjes en dingetjes, waartusschen ik moet leven, en in wier midden ik ook klein voel en klein ben, om grootheid te zien en te voelen, om, boven de wereld, de lucht in te ademen die recht uit den diepen hemel waait, en om van aanschijn tot aanschijn met de eeuwigheid te staan! Want Bayreuth ligt ver en Parsifal speelt buiten en boven de wereld:
‘In fernem Land, unnahbar euren Schritten’
waar 't verlangde geluk en het ongegeven Heil of 't verlorene ('t is hetzelfde) woont. | |
[pagina 162]
| |
Het driftige ‘Verlos ons van 't gewoneGa naar voetnoot(1)’, dat ik alle kunst toeroep, had nog nooit zoo bewust-klaar noch zoo gebiedend in mijne ziel gehangen, als gedurende de uren van reizen naar en naderen tot den heuvel van Bayreuth, sinds zooveel jaren het Montsalvat, waarheen mijne droomen, als Tafelronderidders, ijdele tochten hadden ondernomen. Geen geweld, niets stormachtigs lag er in dit gevoel, maar het zweefde in mij, met de heilige plechtigheid en de diepe zachtheid, met de boeiende betoovering waarmee Lohengrin van het verre land ‘vou Glanz und Wonne’ zingt, waaruit hij was neergedaald, en die onfeilbaar het gevoel vol smart en vol zoetheid verwekken van verlangen naar de groote belofte, naar 't verre Paradijs. Van zoohaast als Wagner dien zang van het Graalland gezongen had, was er geen twijfel meer aan dat hij eenmaal het verre land zou binnenrukken en de luisterlijke geheimen van Montsalvat openbaren: zijn gevoel zou hem niet met vrede laten, en Lohengrin voorspelde met zekerheid Parsifal. In Parsifal had Wagner dus de poging - eeuwenoud en steeds herhaald - gedaan om 't Paradijs te heroveren, en, dewijl het uit het werkelijk leven onwederroepelijk is weggevlucht, om het in de kunst te herscheppen. Waar 't wezenlijke niet meer mogelijk is, daar redt nog de Schoone Schijn. En 'k dacht: Wagner heeft in den grond nooit iets anders gedaan. zijn dramas zijn voorloopers van wat de Parsifalpoging 't volledigst zou zijn: wegvluchten uit de maatschappij met kleine menschen in de kunst waar helden leven, uit het enge leven in den hemelwijden droom, ja, ook uit alle knellende banden in 't onbeperkte veld waarin losgelaten driften uitdijen tot oneindigheid. Vorlos ons van 't gewone, verlos ons van 't gemeene, van 't bekrompene, van 't knellende van 't beperkende! Mij zij de vrijheid der eeuwigheid! 't Genie en de | |
[pagina 163]
| |
adelaren hebben recht op eene ruimte waar niets meer ze hindert, zelfs geen toppen van reuzenbergen! Een bedenkelijke kreet, maar een kreet dien alle genieën hebben geslaakt, want genieën zijn menschen die hun leven ééne richting of alle richting uit stooten tot aan het uitputtend einde, en dit doen in de vrijheid van de droomenwereld, omdat daar alleen de uitputting mogelijk is. Fronst de zedenwet het voorhoofd bij de vaart dier Machtigen, 't kan wel, doch hun vreeselijk-wanordelijk hollen draagt toch onuitwischbaar het spoor van den adel, ja van de grootheid der eerste stuwkracht waardoor ze begon, en die was een omhoog willen naar God. Daar is immers een vaart naar de hel wier men klaar aanziet dat ze een omgekeerde vaart naar den hemel is. Wat scheelt de weg naar den afgrond voor wie toch den afgrond instort? Niets... maar voor ons die Gods spoor zoeken in Zijn wereld, en dit in schoonheid zien glanzen, waar wij het ook vinden, ook in de wanordelijke zonde... alles! Met den ‘Vliegenden Hollander’ was Wagner begonnen: een vertwijfelde zucht om van zijn zwerven en lijden verlost te worden, in de rust van den dood d.i. de ‘Hollander’; en dit is het eerste verlangen van de veelbeproefden, die, jong nog, ver van den dood af zijn; want die oplossing is de meest radikale, en... ze hebben de vrees ervoor nog nooit gevoeld! In ‘Tannhäuser’ zingt hij, uit volle borst, zijn verlangen uit naar liefde en schoonheidsdronkenschap, zooals ze de oudheid kende, met de vreugde der reinheid er nog bij: ideaalonmogelijke verbindingen; maar Wagner's droom joeg toch weerom, in zijn machtgevoel, zijn voorwerp buiten de grenspalen van leven en wereld en werkelijkheid na, niet ‘in den lande van Overzee’ maar van ‘Over-leven’. Men denkt bij deze twee pogingen aan den gang van den eersten Faust: eerst het besluit tot vergiftiging in den Paaschnacht en daarna de Gretcbenroes. Doch de vergelijking klopt | |
[pagina 164]
| |
verder niet. Veel meer dan op Faust was op Wagner het Faustsche vers toepasselijk:
‘Es strebt der Mensch solang er lebt.’
Men streeft immers met zijn driften, en nooit zijn ze in Wagner stilgevallen, al was het dan ook in de geordende bedrijvigheid van een leven, voor 't algemeen nut gebruikt, als bij den ouden Faust (Goethe). Wagner streefde voort: Lohengrin kwam, de halve god, die uit den hemel onder de menschen daalt om de vreugde te genieten geen god meer te zijn, maar het bescheiden, doch, naar hij denkt, verzadigend heil der menschenliefde te genieten; om voor Elza te zijn wat Bilderdijk's paradijsmensch wilde: ‘Om Heiland van Elpine en - haar gemaal te wezen’Ga naar voetnoot(1) wat Byron's Samiasa en Azaziel ‘in Heaven and Earth’, wat de Vigny's ‘Moïse’ enz., want 't gevoel is gemeen. ‘Wat anders’ is de hemel zoolang als men de volheid niet bezit; al was 't dan ook zijn hemelrang en titel en glorie die men tegen dit ‘wat anders’ moet ruilen. Zoo vliegt de drift de hemelen in om den hemel te vinden en daalt dan uit den hemel op de aarde met den waan daar den hemel te vinden. En 't genie doet het dubbel geweldig, want 't genie is een verhoogde potenz van 't gevoels- en geestesleven. De jacht gaat voort: Tristan en Isolde zijn de verwezenlijking van den droomtocht van Lohengrin: 't genie vindt de menschenliefde die het verstaat en opvangt, gelijk de zonnestraal den gouden grond van den bloemenkelk. Tristan vindt Isolde ('t zal wel beteekenen Wagner vindt Cosima) en 't is van 't beginaf tot het einde toe een zang van verrukking, die zijn weerga niet heeft in de muziek, een bovenaardsch gejubel in vergodende klanken. Doch 't gedwongene van zulke hemeloogenblikken en het zondige ervan wordt duidelijk: dat jube- | |
[pagina 165]
| |
len is niet vreedzaam, die verrukking stormt maar immer hooger en wijder op het oogenblik los dat ze uiteenbarst en verstuift.
‘Ohne Wehen
Hehr vergehen’
(zooals het reeds in den beroemden liefdetweezang heette), en dat ze in een soort onpersoonlijken Nirwanadroom wegdoezelt:
‘in dem wogendem Schwall,
in dem tönenden Schall,
in des Welt-Athems
wehendem All -
ertrinken,
versinken, -
unbewust, -
höchste Lust!’
Zucht naar verlossing, was 't in den grond, uit de bedwelmende, verbijsterende verrukking van de zondige hemelschepping op aarde, onbewust edel en ongewild groot. Van Tristan voort verbreedde de vaart naar verlossing en omvatte menschheid en wereld in 't hevig persoonlijk streven. Het toppunt van innerlijk geweld was bestegen; verbreeden was het eenige middel waardoor ‘meer’ kon bereikt worden, dat gebiedend ‘meer’ in alle leven dat streven is en blijft, in alle zieleleven, dat, zoowel als het lichaam, door het hart bewogen wordt. Zoo wordt de Faustgelijkenis toch hervat ook met den Faust uit het IIe deel, hoewel de stuwende drift even jonggeweldig blijft, wat met den verouderden Faust niet het geval is. In ‘Meistersinger’ wordt de kunst eerst meegetrokken in de Verlossing. Zij wordt gered uit de banden van overeenkomst en verouderde schoolversteening, en bekomt vrijheid en heil in natuur en natuurlijkheid. Met bandeloozen zegetrots worden deze eischen op het drama als op een standaard geschreven en, in het slotkoor, boven Duitschland en de Wereld, onder | |
[pagina 166]
| |
het luidst dreunende juichen, heen en weer gezwaaid in 't wapperen des triomfs. Fierheid en Trots hadden gezegevierd, doch, in 't blij ernstig nevenspel der ‘Meistersinger’ ook de in Wagner (en overal) eeuwig verlossende liefde die het heele spel schraagt. In den Ring der Nevelingen sleepte Wagner de gansche maatschappij der menschen mee om te ontsnappen aan alle zelfzucht, die het menschdom knelt, verkleint en ongelukkig maakt... omhoog, boven alle goud- en machtzucht, naar de vrijheid en 't heil in de Liefde van allen tot één en van één tot allen.
Alle Menschen werden Brüder,
Wo dein sanfter Flügel weilt.
Wagner rukt in zijn dramencyclus op naar hetzelfde waar de IXe Symfonie heenbruiste, en was Beethoven daar door de mannelijk-krachtig en even wilskrachtig-sterke als driftigbewogen strooming zijner symfonie de heraut van de menschheid geworden, Wagner werd het hier ook door de heroïsche grootheid zijner goden en heldengestalten en door den veelledigen en breed-opgezetten bouw der symfonie die ze droeg; zijn werk vroeg voor hem-zelf en voor allen: een andere wereld, een betere, een schoonere, een gelukkigere dan de onze is! Verlossing op de breedste schaal en weg uit deze wereld! Zoo was Wagner's dramenreeks prachtig één van driftontwikkeling; eene rij palen die evenveel stadiën afbakenden van 't leven bij machtigen: bij zoodanigen gaat het leven immer van het individueele, nadat het opsteeg tot zijn innigste intensiteit, naar steeds verbreedende algemeenheid. Wilde het nog hooger gaan - en 't moet - wilde het nog ‘meer’! dan moest het buiten zichzelf en de wereld vluchten en dit kan men op aarde enkel in en door den godsdienst. Zoo ging Dante's leven van de Canzonen door de Nuova Vita tot in de Divina Commedia; zoo kwam er Beethoven toe, na het | |
[pagina 167]
| |
doorloopen van zijn eerste meer vormelijke manier, van zijne tweede, waarin hij subjectief zijne driften uitzingt, van zijne derde, waarin hij op zichzelf teruggeplooid zijn eigen ziel loutert, die twee kreten naar God uit te werpen: de IXe Symfonie en de Missa Solemnis, die een vierde en laatste manier aankondigen : de godsdienstigeGa naar voetnoot(1). Een heerlijke zaak als de opvolgende manieren in de kunstontwikkeling niet enkel verschilpunten zijn in de techniek, maar levenslijnen. Wagner's ook van ‘Hollander’ tot ‘Tristan’, van ‘Tristan’ tot den ‘Ring der Nevelingen’ waren levenslijnen geweest die ik in eerbiedige overweging nu weerom volgde om er Wagner en mijzelf in te leeren kennen; het stond en staat immers voor mij vast, dat men nergens, al was het in de meest geleerde tractaten, den mensch en zijn wezenheid kan leeren kennen als in de levende lijnen van de op elkander volgende kunstwerken waarmee 't genie zijn leven heeft geteekend... Vivisectie! en ditmaal: ‘experientia in anima proenobili’. De reis was afgeloopen, 'k stond op den Bayreuthheuvel. 'k Had een postkaart gezien aan eene der uitstallingen, waarop Cosima Wagner, met enkele vrienden en vereerders aan 't spreken, gekiekt stond voor het Festspielhaus, en daaronder de woorden uit Parsifal:
‘Hier bist du am geweihten Ort’.
'k Had er niet mede gelachen noch van ‘grootspraak’ of ‘hol’ gebazeld, want 'k gevoelde zc zoo hevig en 'k was te zeer met eerbied aangegrepen: op dezen heuvel had eene ziel eene der geweldigste pogingen gedaan, die de tijden ooit zagen, om de hoogste schoonheid te verwezenlijken; al moest ze ook op den Babeltoren-uitslag uitloopen: die poging is edel en groot, en zij geeft wijding aan de plaats waar ze is geschied. | |
[pagina 168]
| |
Wouden met ronkende sparren, met ernstig groen en donkere schaduwen bekronen Bayreuth's heuvel: daar groeit door de donkerte het eenzaamheidsgevoel meer dan in andere bosschen; een vergezicht over lieflijk-glooiende, vreedzaam golvende heuvelen, breidt zich wijd en diep uit van op den heuveltop: vrede, liefelijkheid, eenzaamheid, met de majesteit die verre horizonten geven gepaard; vele elementen komen hier te zamen waarmede onze droom het Paradijs opbouwt. Daar klinken de lang uitgehaalde tonen der zilveren bazui nen. Zoo moesten ze galmen van op de wallen van Sion's tempel over de valleien en bergen rondom Jerusalem, toen de priesters ze staken in het morgenuur: komt op tot de heilige plaats! viert des Heeren feesten! De christelijke klokken alleen kunnen nog grootscher spreken; doch hier, in deze weergalmende bosschen en dalen, is de bazuinentaal reeds ongemeen plechtig en heilig feestelijk. Het is alsof ze, met heilige overtuiging bezield, wisten dat ze herauten zijn van iets groots. De verre reis, de toover van landschap en afgezonderden vrede, de plechtige ernst van het aanvangssein hebben gewerkt in de diepste ziel en daar dat onomschrijfbare en onontbeerlijke voortgebracht dat men stemming noemt. Eene ziel zonder stemming is die rotsachtige grond of dat met doornen begroeide veld waarop de edelste zaden van den zaaier te vergeefs geworpen worden. Het meest en heerlijkst levende valt er toch dood op, en 'k vraag mij af wat er van de heilige stemming zal geworden, zoo noodig om Parsifal te genieten, wanneer hij (en 't gebeurt reeds toekomende jaar) geen wijdingsfeestspel, maar een gewoon schouwburgstuk geworden, van Bayreuth's ernstig stillen, heuvel midden in de rumoerige straten der steden en 't gewoel van den schouwburg zal nederdalen. 't Voorspel begint: de melodie van 't Liefdemaal stijgt op als de heiligste zang en de plechtigst overtuigde in onze kerken, wordt door 't orkest met stille akkoorden begeleid en omgeven | |
[pagina 169]
| |
als was het met een atmosfeer van vereering en liefde; majestatisch galmt het Graalmotief als een zegefanfare, als een kreet van stille hoop, de hoogten in, en van daarboven daalt in heiligkalme bogen, als zweefde het langs de blauwe luchtgewelven, het Geloofsmotief, als een antwoord des hemels, dat een zegen is, neder. Stemmen rijzen, stemmen dalen als spraken hemel en aarde met elkaar: zangen van beneden klimmen op tot dat ze de neerzwevende zangen bejegenen, er mede versmelten en al het sombere en ernstig-zware dat in hen klonk vervluchtigt en wordt helder en stralend, gelijk de wolken, de misten der aarde, die omhoog dreven en in 't azuur door zonnestralen worden gekust en doorgloeid. De zang der zich opofferende liefdeGa naar voetnoot(1) verliest bij deze streelende aanrakingGa naar voetnoot(2) het wel mannelijk gedragen maar toch diep-ernstig stemmende lijden, en verandert in alleen nog heerschende liefde; de moed van 't oprijzende Graalmotief wordt schitterend zegegevoel, en immer en immervoort golven de bogen van 't Geloofsmotief daar zegenend, zalvend overheen als streelden Gods handen zijne schepping. Verlossing! daar is ze reeds in het geheim dier muziek waarin melodieën elkander genaken en doordringen en omscheppen even als de vreugde een droevige ziel, ja gelijk de genade de zondige... Verlossing door de zaligheid. Een heerlijke poort die binnenleidt in het paleis van Parsifal den Verlosser! Zij sluit de werkelijke wereld op onafzienbaren afstand buiten, maakt er een vergeten schouwspel van en opent wijd en breed het rijk van 't Wonder en van 't Heilige. Mijn ziel is op weg naar 't land der verlossing in verre landen, over de bergen, de wolken in en den hemel! 't Gordijn wordt geopend, daar ligt het gebied van Montsalvat. Een prachtig woud in vollen zomergroei, met blauwige diepten en plechtige vergezichten tusschen de eerwaarde, oude | |
[pagina 170]
| |
stammen; in de nabijheid glanst de spiegel van een meer verguld door de morgenzonne en laat gouden glorie schemeren door al de openingon in het groen. Prachtige streek maar niet blij: het oeroude woud is ernstig en stemmig, de schaduwen zijn donker; bazuinen schallen in de verte met langen plechtigen roep. Wij voelen woudeenzaamheid, ingetogenheid on Gods nabijheid in de diepe stilte. Het verwondert ons dan ook niet dat die oude ridder daar en die twee schoone knapen op de knieën zijn gezonken en in diepe godvruchtigheid hun morgengebed bidden, met het aangezicht gekeerd naar de diepte van 't woud, dat een heerlijk geheim in zijn schoot moet dragen. Bij hen, de jeugdigen nochtans, brengt de aanbrekende dag en de pracht van 't woud geen opgewektheid maar ernst en vroomheid, en het Geloofsmotief, dat het stille bidden begeleidt, klinkt naakt en arm, zoo heel anders dan in 't voorspel, zonder iets nog van zijn zalvende kracht; het is zeer ingetogen, edel en heilig maar verder niets meer. Er hangt iets op deze streek en, deze menschen: doorschenen maar niet overwonnen schaduwen, wel biddende maar niet verbannen weedom. De reeds vergrijsde maar nog sterke ridder Gurnemanz is de priester in den tempel van dit heilige woud, eerbiedwaardig on gezagvol. Zijn honding, zijn woorden, zijn zwaar-ernstige zang verklaren het woudgeheim, gelijk de priester de heilige handeling in de kathedralen. De priester is droevig in zijn tempeben om zijn, tempel. In het begin onderdrukt hij zijne droefenis, verraadt ze enkel door een toespeling, door een ontwijkend antwoord, doch ze breekt door in zijne onderhandeling met Kundry, totdat ze in smartvollen stroom losvaart, en het geheele tooneel met somberheid en zwaarmoedige klacht vervult in het muzikaal prachtige
‘Er naht, sie bringen ihn getragen.
O weh! wie trag' ich's im Gemüthe,
in seiner Mannheit stolzer Blüthe
des siegreichsten Geschlechtes Herrn.’
| |
[pagina 171]
| |
dat in zijn heerlijke breedheid aan Vondel's ‘Ach, Adam, hooge ceder
Hoe valt gij dus ter neder’
herinnert; en koning Amfortas waarlijk koninklijk aanmeldt. Want het heeft iets te beduiden als de oude machtige ridder zijn gevoel niet meer kan bedwingen voor den naderenden koning en zijn draagberrie vergezelt met de felle klacht: ‘Ach, dat de schoonste vallen moet! Ach! dat de hoogst verhevenen ook dichtst bij de zonde zijn!’ En daar trekt de plechtig treurige stoet het woud door: in stille treurnis al de ridders, geslagen in hun geluk door de zonde van den koning, als de kinderen van Adam door de zijne, en de gedragen koning in wild lijden. Zijn motief daalt in wroegingsnokken naar beneden, in de vertwijfeling. Schrijnend schouwspel, die stoet van treurende ridders en jammerenden vorst aan 't doorschrijden van hun prachtig gebleven rijk... en van de gevallen en vervallen menschengeslachten die hun leed sleepen door de prachten der wereld. O ja! op den bodem der schoonheid van dit aangrijpend tooneel evenals ‘op den bodem aller wereldvragen
ligt toch de oude zondeschuld’ (Da Costa)
en zoo sleept de zonde ‘een staart van kwalen’ als haar spoor door de wereld en de tijden. Doch de zonde was reeds in een andere gedaante in het Graalparadijs verschenen: in Kundry's. Onder het schallen van haar motief kwam ze aangerend: als een wilde schaterlach rolde het viermaal neer door vier octaven en bleef dan daar in de diepte giechelen. Een schaterlach leidde haar in, maar zoo wild, zoo hortend gebroken, zoo gedwongen, zoo ijlend-vlug verschietend naar den afgrond dat hij alleen Kundry verklaarde: eene der sterkste van Wagner's scheppingen. Wel wist ik dat Wagner | |
[pagina 172]
| |
zijn Kundry tot een soort Ahasvera heeft gemaakt en haar heeft laten lachen bij den doortocht van den lijdenden Christus, en dat dit vreemd schaterlach-motief reeds daardoor een prijzenswaardige vondst is. Doch 't is veel meer te loven want veel dieper gegrondvest op het ‘eeuwig vrouwelijke’. Een geniale daad was het dien legendarischen lach, van Ahasverus, den man, weg te nemen, waarbij hij minder behoorde- omdat mannen niet zóó of niet voortdurend zóó zondigen - en hem te leenen, en dan nog als hoofdmotief, dat haar steeds begeleidt en kenschetsend is voor haar aard, aan de vrouw. Diepzinnige verandering van Ahasverus in Ahasvera op den grondslag van den lach. De vrouwelijke zonde draagt immer den stempel van den lach: wuft en lichtzinnig, driftig en geweldig, dartel en toch gejaagd, van lust sprekend en lijden verbergend, verleidend als toeken der minne doch vlijmend als spot en elk oogenblik kunnend overslaan tot haat en vervloeking; zoo hevig in het uitbreken dat men bij dit gillend geweld aan iets doorbedorvens, ongeneesbaars moet denken, en toch op elk oogenblik tot algeheelen omkeer bekwaam; mysterie van zwakheid waaruit sterke schijn en van sterken schijn waaruit zwakheid geboren wordt, en mysterie van de vrouw die even driflig-graag gebieden wil en dienen: hier leven ze in dien wilden lach, die in al de phasen van Kundry's veelbewogen rol weerklinkt en altijd met dezelfde waarheid. Klinkt dit motief bij haar wild opdraven te paard, dan zegt men: ‘zoo is de vrouw, zoo ijlt zo jagend haar doel te gemoet’, of bij haar kwetsen van Parsifal met de aankondiging van zijn moeders dood, of bij haar besprenkelen van den held als hij in bezwijming ligt: ‘dit kan de vrouw, zoo kwetst en geneest ze met een lach’; of bij hare oproeping uit den tooverslaap door haar meester Klingsor: ‘ja, deze schreeuw bevat de subliemvervaarlijke vervaarlijke uitdrukking van de hel van wanhoop die zich in een lach kan en moet uitspreken’ enz... en zwijgt dit motief | |
[pagina 173]
| |
in 't derde bedrijf en verstomt Kundry zelf om zichzelf te vernietigen en niets meer te zijn dan een nederige boetelinge tot slavinuendienst gereed, en driftig om te dienen en te zwijgen... dan juicht men voor de hoogste schoonheid: ‘dit alles is en kan de vrouw als ze gevallen was’ en daar staat dan weer voor ons de onsterfelijk ware Maria Magdalena, het onvergankelijk oorbeeld van wat de gevallen vrouw is en worden kan: lustnajaagster, mannen verleidster en daarna dienares van Christus, trouw tot onder het kruis en de boetelinge van ProvenceGa naar voetnoot(1). Doch hare rol zal eerst in het tweede en derde bedrijf doorslaande zijn: nu heeft ze genoeg gedaan met schuw en raadselachtig, gejaagd en moede, als een grillige, vreemde verschijning in het stille en priesterlijk-plechtige Graalwoud in te vallen; zij behoort tot een andere wereld, dat ziet men haar aan, en evenzeer dat zij met voorliefde in 't graafgebied bij de graalridders vertoeft; een dubbelslachtig wezen, goed en slecht, edel en diersch: de vrouw in de zonde. Een laatste trek komt haar verschijning volmaken en op de verlossing wijzen die komen moet: | |
[pagina 174]
| |
‘Nur Ruhe, Ruhe, och der Müden!
Schlafen! schlafen: ich muß’
Die kreten verraden wel de ellende van die arme schepselen der last. Geen zwaarder last om te torschen dan de zonde! ‘Ambulavimus per vias difficiles’ en slaap, en dood zijn de zucht van de zonde. Doch Parsifal ook is opgekomen. Zoohaast als hij verschijnt verandert alles: de lange eerste tooneelen waren eentonig-plechtig en zwaarmoedig-ernstig geweest; de priesterlijk-eerwaarde maar preekachtig-lange en steeds majestatisch gehouden berichten van Gurnemanz worden plots onderbroken en daar stroomt nieuw leven, met feller beweging, luchtiger tonen, frisscher moed. En toch heeft Parsifal niets getoond dan jonge onbezonnenheid, voortvarendheid, druistigheid, en ook goedhartigheid en onschuld. Dit alles evenwel is de stof waaruit gevallen en vermolmde geslachten zich steeds heropbouwen, de hoop van de stad op het land, van de zonde op de deugd, van 't zieke op 't gezonde. Kostelijkkinderlijk, heerlijk-eenvoudig klinkt zijn: ‘Ik weet het niet’ op alles wat men hem vraagt, prachtig-overmoedig zijn bogen op zijn schietvaardigheid: ‘Im Fluge treff ich was fliegt’ en even prachtig een stond daarna het breken van zijn boog uit rouwe en het bij de keel grijpen van Kundry zoodra ze hem zijn moeders dood bericht. Hevig gevoel, machtige lichaamsgezondheid, onschuldige naïveteit, dus ongerepte kracht als dit van leven overstroomend graalgebied... Zulke menschen zijn het goud waaruit men koningen smeedt, althans den koning van 't Paradijs. Gurnemanz heeft het wel begrepen, en terwijl Amfortas’ stoet weer den weg naar den graaltempel inslaat, noodigt hij hem terstond uit om naar het heilig land mede te trekken. De rythme der graalklokken geraakt in gang, en op plechtig-feestelijken maatgang begint de fantastisch tooverachtige, | |
[pagina 175]
| |
droomschoone tocht naar de Graalburcht: de wouden trekken voorbij met hun Kerkelijke diepte en duisternis, valleien gaan open met hun diepe afgrondskloven vol wazig geheim, de bergen splijten en door hun steenen schoot, langs klimmende trappen en gewelfde gangen, voeren ze hooger op,... terwijl een zoo grootsch-schoone en wegsleepend zoete stroom van harmonieën heenwentelt en op en neer golft naar het maatgeluid dier galmende klokken, dat men alles zou gelooven wat die muziek maar draagt en voert op haar wondere golven. De muziek der sferen, waarbij alle zonnestelsels en heel het sterrenleger rondwentelen in dansronden en rythmen! De wereld is heen en verdwenen, de graaltcmpel koepelt zijn prachtige gewelven op, die opgolven naar den heilig-hoogen middenkoepel, die zelf naar 't licht en naar God opstreeft, want alle licht valt door hem in een stillen en overvloedigen genadestroom neder: een heerlijk rythmeerende ruimte, waar 't hart, gevoerd op de plechtige klokken-rythmen, gevoelt dat dit het einde is en 't vaderhuis dier grootsche klokkenmuziek. Onder het volle losbruisen van den graalmarsch treden de ridders, de koning en Parsifal de heilige hallen binnen: krachtige hymnen weerklinken uit de riddorborsten beneden, zilveren stemmen antwoorden uit de hoogte van den koepel als waren het engelenkoren: ja waarlijk deze plaats is de hoogste der wereld, Montsalvat's bergtop reikt tot in het azuur der hemelen en deze tempel baadt in de hoogste zeeën van licht. Nooit voelde ik den hemel zoo onmiddellijk nabij als daar. Doch daar - alsof het steeds gold: hebt gij mij erkend, zoo hebt gij mij verloren - daar schallen, als schrijnende wanklanken, de wanhoopskreten van den koning-priester Amfortas van op de stoepen van 't altaar, vlak onder het navelpunt des koepels, de harmonieën der tempelruimte in. Vloeken en verwenschingen, wanhoopskreten en smartgehuil van den priester op het altaar zelf! De gruwel dor gruwelen in de heilige plaats! | |
[pagina 176]
| |
O! de treurnis die als een mist over het graalwoud hing was maar de schaduw van dit wee; in het hart zijn de wonden doodelijk, en in de lichtbron zelf de vlekken onnatuurlijk-akelig.
‘Erbarmen! Erbarmen!
All' Erbarmer, ach, Erbarmen!’
Dat de verlosser verschijne! zoo zucht ons hart toegeschroefd door deze nijpende tegenstelling! Maar hij verschijnt niet; 't Mysterium wordt door den ongelukkigen, besmetten priester voltrokken onder treurigheilige gezangen, als een sacrificie dat wel geofferd wordt maar niet opstijgt naar omhoog, dat de menschen wel den hemel aanbieden maar waar de hemel zich van afkeert! 't Gloeien van den graalkelk vermag niet de treurnis te bannen. Amfortas' wonde begint weder te bloeden, nog onder het H. Avondmaal, en met grootsch-plechtige treurnis verdwijnen de knapen en ridderreien met den gedragen koning in de diepte van den tempel, terwijl de klokken luiden, doch ditmaal als 't getamp van doodsklokken die een begrafenis begeleiden. De heengaande stoet begraaft de hoop die Parsifal's opkomst in 't woud had meegebracht en Gurnemanz' poging is een mislukken: daar staat met open mond en oogen de ‘reine zot’ te staren in geestesafwezigheid; niets heeft hij begrepen, alles is voor hem enkel zienswaardig geweest... hij heeft toegekeken en het machtig-treurige tooneel van 't graalmysterie is voor hem een schouwspel geweest, niets meer. In een opwelling van ongeduld, die bitterheid is om de gevallen droomen, werpt Gurnemanz Parsifal buiten den tempel de wereld in. 't Einde is bitter ontgoochelend, de hoogste verwachtingen vielen in 't stof: de majesteit van den tocht naar den graalberg en de intrede in den tempel, van den ritus van den graalzegen en 't gemeenzaam vieren van het avondmaal, van de woudscenen ook: 't loopt alles uit op dit bijna roekeloos-geniaal vertoon van een kloekgebouwden schoonen man met ijdelen mond aan | |
[pagina 177]
| |
't gapen naar den ijdelen tempel waarin de plechtigheid, die alleen licht afwerpt, uitgescheiden is. 't Biedt een zoo scherpgrillig beeld, dat het ‘parturiunt montes, nascitur ridiculus mus’ zich opdringt; maar door niets kon Wagner zoo scherphel verklaren: dat eene verlossing zonder moeite heel waardeloos is, dat juist de verlosser-bij-toeval, de belachelijke en misprijzenswaardige zou zijn; dat bij zulke verlossing onze hoop en ons betrouwen voor goed zouden nederstrompelen in het onvoldaan zijn; dat ons hart zou ledig blijven, veel lediger dan de ledige tempel, waar uit onze hoop nu verdwijnt, hem latende een machtige ruimte van groote ijdelheid; dat alles, wat waarde heeft in 't leven, den eisch stelt dien alle drama stelt t.w. dat een persoonlijke, bewuste, uit handeling na handeling en steeds groeiende wilsvastheid gesproten daad alleen het leven zuivert van de geweldige spanning die leven en wereld brachten. En hebben wij naarstig toegekeken, dan hebben wij Parsifal onder Amfortas' driftigste lijdenskreten de hand aan het hart zien drukken, als om het medegevoel tegen te houden... en terwijl Gurnemanz nu alleen de diepte van den tempel toeschrijdt om zich bij den stoet aan te sluiten, die reeds verdwenen is, en het gordijn langzaam neerzakt, hooren wij, als een verre maar zekere belofte, de stemmen van 't orkest, dat innig-zacht, maar met heiligen nadruk, de melodie aanheft van
‘Durch Mitleid wissend,
Der reine Tor
Harre sein'!
den ich erkor’
bekroond door dat in de hoogten der glorie opklimmende graalmotief: ‘Selig im Glauben.’ | |
[pagina 178]
| |
Zalige ontgoocheling! 'k Zal 't stouter zeggen: zalig fiasco van dit allerheerlijkste eerste bedrijf; want Parsifal die nu, verre buiten het graalgebied verbannen, zwerven moet, wordt door deze wondervolle motieven begeleid, gelijk de groote uit het Paradijs verjaagden, in hun zwerven door landen en eeuwen, door de verlossingsbelofte. De onschuld zonder meer won het paradijs niet terug, het doorstaan van de proef in den strijd zal het haar heroveren. Het tweede bedrijf begint: 't voorspel klinkt wild en vreemd... 't fantastisch sombere slot van den toovenaar Klingsor staat voor ons; hartstochtelijke bezweringen weerklinken, en te midden van blauwen rook die uit een put, wijdopgespalkt en donker als de muil van den afgrond, opwoelt, rijst de witte gedaante van Kundry en slaakt een ijselijken kreet: haar lach, maar gehuild, en die in gekerm uitsterft. De verwekking is ongemeen maar ijselijk plechtig. De zonde antwoordt met haren ritus op den heiligen ritus van den graaltempel. Wij voelen dat hier de anti-koning van den antigraaltempel heerscht en regeert met vorstelijke grootheid. Hier is Kundry slavin; de ellendige slavin van de zonde, die zucht en kermt onder hare tyrannieke macht, die zich wringt in de ketenen, die gehoorzaamheid weigert met hoonen, met smeeken, met klagen, met wanhoopskreten... doch haren dwingeland des te erger sart tot blinde verwoedheid... Door de donkere kasteelgewelven galmen Kundry's weeschreeuwen de torens uit; maar ook Klingsor's bevelen en bedreigingen, en, steeds herhaald, als een grimmige wraak van de zonde zelf, als een spottende honderdmaal nabauwende weergalm, klinkt maar gedurig Kundry's motief, haar gillende lach, uit het or[k]est op, vermengeld met Klingsor's bevelend toover-motief. De helsche slavernij! De duivelen schaterlachend om een ziel, de lust der oude zonden nu pijn en foltering geworden! het hopeloos verzet tegen de eeuwige boeien, 't ligt alles in | |
[pagina 179]
| |
deze vreemd-wilde verwekking en Kundry wordt al meer het zinnebeeld, volledig tot uitputting toe, van wat de vrouw geworden is en wordt als ze gevallen is in den ijselijken weedom van het lustleven en er, al haar lijden ten spijt, zich niet aan ontworstelen kan. Zij is geboeid om te boeien, door haar boeien zelf gedwongen tot boeien, door haar slavernij tot heerschappij, en hare verworpenheid is 't zaad van haar macht. Parsifal's motief weerschalt vol frischheid, vol blijheid, ol vrijheid! Dien zal ze bekoren, dien moet ze onderwerpen. Doch hare verwekking is muzikaal, dramatisch en theatraal zoo grootsch vervaarlijk geweest dat men Kundry vergeet en de Vrouw voor zich ziet, zonder de hulp noodig te hebben van Klingsor's woorden, die ze ook encyclopedisch noemt:
‘Urteufelin! Höllen-Rose!
Herodias, Grundyggia, Kundry!’
de Vrouw-verderfster dus. Onmiddellijk krijgt ze een tempel haar waardig, en praalde de Graal in vreedzaam en heilig opzwevende ruimten, als had hij zichzelf zijn tempel geschapen, ook zij heeft haar hof naar haar beeld en gelijkenis. Parsifal heeft de wallen van het tooverkasteel beklommen en de ridders die 't verdedigden gewond; bij het hooren van zijn heldendaden heeft bewondering Kundry aangevat, en wat ze weigerde te doen uit louter boosheid, zal ze weldra doen uit persoonlijke drift, een zwakke vrouw door bewondering aangegrepen! Want bewondering leidt tot alles, in. de hoogte, in de laagte. Haar lach waarmee zij 't hooren van Parsifal's wapendaden begroette werd steeds jubelender van bewondering. Zij was dus rijp tot bekoren: zij doet Klingsor met zijn toren in zichzelf verdwijnen en schept zich den toovertuin waarin ze zal optreden. Tropische planteuweelde versiert hem, bloemen vullen alles aan, de boomstammen wuiven met bloemen, de | |
[pagina 180]
| |
bodem is er mee belegd, slingerplanten hangen er de lucht mee vol en spannen festoenen en sluiers van bloemen: 't is alles één bloemennevel vol kleurengetril, één bedwelmende overstelping, op zichzelf reeds een levende bekoring. De tempel der zonde, die alles overdrijft zoohaast ze schoonheid scheppen wil en overlading wil om te verbluffen en te verbijsteren, kleur om de kleur, sieraad om 't sieraad gebruikt en ze van beteekenis, samenwerking, harmonie m.e.w. van geestelijkheid berooft. Als levende bloemen storten de meisjes van de lust door die bloemenweelde, doch zij klagen en weenen. Lieflijker geween bestaat er zeker in het rijk der tonen niet, die meisjes kunnen niet nalaten te bekoren en te streelen zelfs in hun geschrei en hun vervloeken, en van nu voortaan stroomt zoo een overvloed van zoet geluid dien hof uit dat hij geen weerga heeft tenzij den overvloed aan schelle kleuren van den hof zelf en dat hij er de verdubbelde bekoring van is. De weedom bij die wufte wezentjes is spoedig uit, zij zijn on middellijk met den schoonen jongeling ingenomen en beginnen hem in het verleidend lieflijke dubbelkoor:
‘Komm! komm!
Holder Knabe’
aan te lokken. Parsifal, half misnoegd over haar lastig vallen, wil vluchten, doch dan roept hem een stem uit het bloemenbosch bij zijn naam:
Parsifal! - Bleibe.
Nooit had hij zijnen naam tenzij van zijne moeder gehoord! Parsifal blijft verbaasd, de bloemenmeisjes verschrikt staan: het groote tooneel tusschen Kundry en Parsifal vangt aan. De Vrouw verleidt en ze kent er al de kunst van, doch een uitsluitend vrouwelijke. Zoo geschiedt de verleiding langs een langen, langzamen weg, om dan plotselings, razend snel vooruit te schieten. Kundry heeft Parsifal tot razernij ontroerd gezien om zijn moeders dood; dit heeft éénmaal ingesla- | |
[pagina 181]
| |
gen, goed, een vrouw zal nooit vergeten hoe ze de eerste maal slaagde. Van Herzeleide's liefde en leed en dood wordt dus weer een lang en somber tafereel opgehangen. Hevige wroeging doet Parsifal neerstorten voor de vrouw, die hem dit verhaalt en in moeders naam schijnt te spreken; hij heeft immers altijd handeling noodig en iemand om er mee en er bij zijn gevoel lucht te geven. Vroeger greep hij Kundry bij de keel, nu knielt hij voor haar, laat zich omarmen, langzaam omstrengelen; want zijn geest is heen, bij zijn doode moeder, en zoo kan Kundry hem streelen, en streelend met troostend gezang, hem eindelijk met de lippen aanraken. Zij kust hem lang en driftig. Doch plots gevoelt Parsifal dat deze kus, dien deze vrouw voorwendt hem te geven in moeders naam
‘Als Muttersegens letzten Gruß’
de kus der verleiding is. Hij springt op, slaat de hand aan de borst en roept:
‘Amfortas!... die Wunde!’
Het zondig verlangen dat in hemzelf begon te vlammen met die eerste hevige ontsteltenis die een onschuldig hart bij de eerste zonde gevoelt, het geweldige wee, gepaard met geweldigen lust, ondervindt hij, en met een bliksemslag is 't hem klaar geworden welke zonde Amfortas boet:
‘O Qual der Liebe
Wie Alles schauert, bebt und zuckt
In sündigem Verlangen!’
en daar trekt in zijn geheugen heel het tooneel in den graaltempel voor zijne, nu ziende, oogen voorbij. Nu begrijpt hij, maar zijn begrijpen heeft zoo sterk de kracht der eerst ondervonden gevoelens, dat het hem geheel gevangen neemt. Weer droomt hij en ziet alles zoo levendig dat het verleden hem tot werkelijkheid en de werkelijkheid tot droom wordt.
‘Ja diese Stimme! so rief sie ihm,
und diesen Blick, deutlich erkenn' ich ihm,
Die Lippe, - ja - so zuckte sie ihm...’
| |
[pagina 182]
| |
Kundry's handelende verleiding: haar toelachen, aanstaren, streelen, zijn voor hem als verlichtteekeningen bij zijn droom; maar weder maakt de hernieuwde kus hem schrikkelijk wakker
‘Verderberin, weiche von mir!
Ewig, ewig von mir.’
Eerst was Kundry de verleidster geweest zonder liefde, het lastwerktuig van Klingsor, uit lust ook handelend, maar sedert den eersten weerstand van Parsifal, had zij hem léeren achten: die man was groot, en zijn droom aan de verzuimde genezing van Amfostas veropen baarden hem haar als den verlosser van 't graalgebied. Met één slag vat grenzenloos verlangen naar verlossing in ware liefde haar aan: Zij wil Parsifal hebben om verlost te zijn; en haar eerste taal is 't stilzwijgen met den mond, maar het zooveel te heviger spreken met oog, hand en wang, de eerste liefdetaal - want nu gevoelt ze liefde voor Parsifal, werkelijke liefde des harten en niet meer enkel verlangen van de zinnen. Doch de ellendige is zoo bedorven dat ze zich geen andere vereeniging met hem, geen ander liefdebezit van hem voorstellen kan dan 't bezit in zonde. Daarop was de kreet gevallen: ‘Verderberin, weiche!’ Getroffen tot in het diepste van haar levensverlangen, met de wonde van de verstooten liefde in haar hart, roept ze 't noodzakelijk eerste woord: wreedaard! en begint haar nood te klagen, den afgrond van haar weeën te onthullen, te smeeken om verlossing uit reden van al haar wee. Maar de eenige verlossing voor den driftige ligt in 't voorwerp van zijn drift, en zoo wordt haar gebed om verlossing 't gebed om voldoening van haar drift:
Laß wich an deinem Busen weinen,
nur eine Stunde dir vereinen,
und, ob mich Gott und Welt verstöß't
in dir entsündigt sein und erlöst.
| |
[pagina 183]
| |
Op nieuwe terechtwijzingen en beleeringen ontwaakt woede en wanhoop en immer heftiger en wilder voldoeningseischen, en, klinkt voor de derde maal de beslissende weigering haar tegen: ‘Vergeh' unseliges Weib’ zoo laat ze al hare vermaledijdingen tegen Parsifal los. Zij is gegaan langs de verleidingsbanen der vrouw: valschheid, zinnelijke bewondering, klagen, weenen, vergoden, vermaledijden. Kundry is verslagen... Klingsor verschijnt en slingert de heilige lans naar Parsifal, doch deze vangt ze in de hand en door het heilig teeken des kruises, met de lans gemaakt, stort heel de too vertuin in, terwijl, in volle zegepraal, het graalmotief uit het orkest opbruist. Al de overdadige bloemenpracht ligt op den grond; blijven nog enkele verwelkte bladeren; Kundry ligt daar ook plat op den grond als eene van die gevallen bloemen, en niets is meer zichtbaar dan vervallen muren en rotsgrond; juist de ziel na de zonde: een rotsgrond bedekt met al de verwelkte bladeren on bloemen van de heerlijkheidsdroomen der zonde, die verdwijnen en instorten zoo spoedig als men ze geniet, want zonde is honger, haar genieten is verslinden. Boven het puin en de jammerlijke overblijfselen van al die zeepbelpracht der zondetuinen, staat, zegepralend sterk, met de lans des Heeren gewapend, door dit weerstaan aan de vrouw op de allerhoogste wijze man geworden, Parsifal. Niet enkel zegepralen, maar zegepralend over zijn zegepraal door het medelijden met de gevallene:
‘Du weißt
wo einzig du mich wiedersieh'st’
zoo roept hij vreedzaam-troostend de neergestorte toe, die tot hem hare rampzalige blikken richt... en onze ziel juicht hem, die machtig was tegen de vrouw en goed toch jegens de vrouw, tegen:
‘Durch Mitleid wissend’
| |
[pagina 184]
| |
want dat de graal nu zijn doel is en Amfostas' genezing heeft hij begrepen. Nooit had Wagner iets schoeners gedicht dan dit tooneel, althans nooit iets dat meer dramatisch volledig, geleidelijk en gesloten was, misschien wel te zeer dan dat de muziek evenmachtig er nevens optreden kon. Feitelijk vat ze onze aandacht niet meer zoo geweldig aan en laat ons met gespannen aandacht de eigenlijke verwikkeling van de reusachtige botsing van Parsifal, den man in zijn onschuldsmacht, en Kundry, de vrouw in haar zondemacht, volgenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 185]
| |
Doch als de spanning ten einde is en het lyrisch oogenblik der zegepraal aangebroken, dan schept die muziek een oogenblik zoo grootsch dat het woorddrama door eigen middelen dit nooit zou vermogen: het instorten van al die tooverprachten van den tuin die daar in duizenden brokken naar beneden vallen, en op hetzelfde oogenblik dat prachtig weerdreunen van het stijgende graalmotief... verzamelt in één punt de in 't woorddrama meestal nevens elkaar gestelde deelen van de antithèse, en maakt een onverdeelbaar geheel van schande en glorie, zooals de hoogste oogenblikken der wereldgeschiedenis steeds geweest zijn, in gelijkenis met het allerhoogste: het oogenblik van den dood van Christus op het kruis. Uit dit prachtig oogenblik bliksemt ons de klare openbaring tegen die 't geheele stuk architectonisch verlicht en ophoudt : hier zegepraalt niet een man op eene vrouw, niet een mensch op een ander, noch geldt het de overwinning van een enkeling, maar de zegepraal van de Graalwereld op de Lustwereld, van 't heilige over 't slechte en de dramatische belichaming van 't diepzinnige en ware woord der Indische brahmanen ‘zichzelf verlossen en de wereld verlossen is een en hetzelfde.’ De naäperij van 't Paradijs door de zonde, van 't schoone door 't opgesmukte en 't verlangen om het door overdrijving te overtreffen, dat alles zakt ineen, en, als de zon uit den nacht, schiet het graalmotief en met hem de graalheiligheid zegevierend de hoogte in. | |
IIIe Bedrijf.Zoo spoedig als wij Kundry daar verpletterd hadden zien nederliggen, te midden van den uiteengestoven toovertuin, wisten wij dat een nieuw leven voor haar begon. Er is eene nederlaag die de allerlaatste is, die dood brengt of verrijzenis. Verklaring was overbodig, want een zonnestraal heeft geen opheldering van doen. Kundry mag zwijgen, het geheele bedrijf dat aanvangt om 't graaldrama te sluiten; heeft Parsifal | |
[pagina 186]
| |
over zijn zegepraal gezegepraald, ook zij heeft hare nederlaag overwonnen door zelfvernedering. Eén woord slechts, een enkel, zal nog haren mond ontsnappen: Dienen!... Dienen! Dit is haar levensdrift geworden, want geweldig en driftig blijft ze, - een vrouw blijft het altijd, in 't goed als in 't kwaad - en zij stelt zich onmiddellijk aan 't werk der dienstmaagden, in nederig boetekleed. Maar hare stappen zijn vreedzaam en stil.
‘Wie anders schreitet sie als sonst!’
roept Gurnemanz getroffen uit en schrijft deze verandering toe aan den heiligen dag dien ze beleven, de ‘tng ber Shiaben ohne Mleichpen!’ Goede Vrijdag. Om de vernedering en de godsvrucht lachen hemel en aarde... en zie, daar ligt het wonnigste landschap, het liefiijkste in vrede dat een oog aanschouwen kan: uitgestrekte weidelanden, onafzienbaar ver overdekt met al de bloemen der lente, witte en gele vooral; helder licht glanst er op; de boomen in de verte verdwijnen half in de lichtglanssluers en alles stroomt vol zonnegoud. Tegen dezen pracht-achtergrond steekt de arme kluis van Gurnemanz, den vergrijsden ridder, en boven alles de bruinzwarte gestalte van de omsluierde Kundry als tegen een glorie af: als heiligen uit de middeleeuwen blauw, groen, rood enz. in 't goud geschilderd. Doch 't zal een dag van genade zijn. Kundry had zich naar 't graalgebied gesleept en was er uitgeput toegekomen, om verlossing te zoeken. ‘Dn weißt wo dn wich finden kanns’ had Parsifal haar immers vermaand... En verlossing, heiligheid en verheerlijking zelfs klinkt reeds uit het enkel aanschouwde tafereel wondervol op. Doch de verlosser nadert. Parsifal, door zijn motief in mol toonaard aangekondigd, treedt gewapend uit het bosch on verneemt uit Gurnemanz' strafrede, dat het Goede Vrijdag is. Onmiddellijk plant hij de heilige lans in den grond en aanbidt ze godvruchtig op de knieën. Dat is het teeken waardoor alles klaar wordt: Gurne- | |
[pagina 187]
| |
manz erkent de lans en den ridder en vermoedt de verlossing die volgen zal; zijn oude stem krijgt weder jeugdige geestdrift en gloed, hij begroet Parsifal, en, nadat wederzijdsch bericht de diepe treurnis in 't graalgebied en Parsifal's zwerftochten heeft kenbaar gemaakt, begint een tooneel van onverklaarbare grootheid en eenvoud: Parsifal's rouw, verzoening met God en kroning tot koning van den H. Graal, door den in patriarchale waardigheid het hooge priesterlijk ambt waarnemenden Gurnemanz. Kundry ook voelt de verlossing nabij, even zeer als Gurnemanz, doch de verlossing van de vrouw is de verlosser: aan zijn voeten neergezeten, dient ze hem met grenzenlooze toewijding, met zwijgenden eerbied, met algeheele opoffering; haar balsemvat haalt ze uit haar borstkleed, stort het op de voeten uit en droogt ze af met hare baren. Werd Parsifal's reine eenvoud het gansche stuk door in woord, en toon, en houding, aanminnig-schoon geschilderd, dit kleine tooneel zet er de kroon op; 't begint met de ‘fanft unb maft’ uitgesproken vraag: ‘Word ik nog heden naar Amfortas geleid?’ Een plechtige bevestiging van Gurnemanz antwoordt er op; maar Kundry heeft gehandeld terwijl de mannen spraken, hare liefde liep vooruit: zij heeft de voeten gewasschen van haren verlosser en koning teweeg. Parsifal gevoelt de beteekenis; met ontroering, doch zonder verbazing, aanvaardt hij de hulde als iets dat hem natuurlijk toekomt
‘Du wuschest wir die Füsse
Nun netze mir das Haupt der Freund’
Boven deze eenvoudige woorden stijgt plechtiger en geestdriftiger Gurnemanz' lyrisme.
‘Gesegnet sei, du Reiner, durch das Reine’!...
want hij gevoelt dat in deze stilte het allerhoogste nakend is... doch wederom heeft Kundry's liefde oneindig meer weg afgelegd dan de sterk-galmende geestdrift; den balsem, die koningen zalft, heeft ze op Parsifal's voeten gestort en ze afgedroogd | |
[pagina 188]
| |
met hare, haren... Magdalena mag men zijn - maar Christus? Parsifal neemt de hulde aan en wordt toch van godslasterlijken waan gered door zijn prachtigen eenvoud. Nog eens klinkt zijn woord ontroerd, innig-dankbaar, maar zonder spoor van trots, zelfs van plechtigheid:
Salbest du mir auch die Füsse,
das Haupt nun salbe Titurel's Genoss'
daß heute noch als König er mich grüsse
en de zalving geschiedt op een graszode, bij de bron en de struiken, met, als eenigen toeschouwer, het breede vergezicht van bloeiende weiden en helderen hemel:
‘So ward es uns verhiessen
so segne ich dein Haupt’
begint Gurnemanz, door zooveel eenvoud ook eenvoudig geworden in zijn woord, en Parsifal blijft lijdzaam zitten en laat hem begaan. Wondervoller en heerlijker koningskroning ken ik niet, zoo heel bevrijd van klinklankpraal en klaterpracht, zoo vol van waardigheid! En de koning, zoo eenvoudig als een kind, spijt het volle bewustzijn van de beteekenis van 't groote oogenblik. Voorwaar er is iets hoogers dan Mme de Maintenon's woord, wanneer zij, eens arm meisje, vrouw van Lodewijk XIV werd: ‘II n'y a pas de milieu dans mon état, il faut en être enivrée ou accabléeGa naar voetnoot(1)’: het koningschap te ontvangen gelijk een kind uit vaders hand zooals Adam uit de hand van zijn vader: God, zooals Parsifal hier. Napoleon snapte de kroon uit Pius VII zijn hand om ze eigenhandig op zijn hoofd te zetten: 't was hoogmoed en 't was klein. Jasmin deed het ook bij de jury der ‘jeux floraux’ te Toulouse: 't was jongensongeduld en naieve fierheid. De fransche keizer steeg onmiddellijk daarna den troon op om te pralen, de Provençaalsche dichter riep | |
[pagina 189]
| |
onmiddellijk daarna: Regarde la, Paris, regarde la, Toulouse, regarde la, Bayonne, maintenant je l'ai sur ma têteGa naar voetnoot(1). 't Oogenblik na de kroning is't oogenblik van 't uitspattend gevoel. Niet zoo bij Parsifal; geen hymne schalt uit zijn mond, maar 't Parsifal-motief weerklinkt in vollen glans, want die stilte en die wonderbare kroning zijn een triumf van Parsifal's karakter. Ook spreekt Parsifal noch vrees noch aarzeling uit, niet de juichkreten der even aangehaalden maar evenmin Bilderdijk's: ‘Ik voel wel dat zeGa naar voetnoot(2) weegt, maar voel niet dat ze blinkt’;
maar onmiddellijk oefent hij zijn macht uit, zijn eerste ontboezeming is een daad: Kundry, die nog steeds voor hem knielt, doopt hij met eigen hand
‘die Taufe nimm
und glaub' an den Erlöser.’
Nu echter moet het louter gevoel zijnen loop nemen. Te nauwernood is het geloofsmotief in zijn stille wentelingen over de buigende Kundry neergegolfd als een zegen of een bekrachtiging des hemels, of daar stijgt uit het orkest (uit deze vreedzaam-heerlijke wereld, zou men wanen) een melodie op vol smeltende zoetheid, als walmde uit de aarde innige liefdewarmte op, als droop uit den hemel liefdezegen neer. In klanken en kleuren schijnen de zielen der drie schoone menschen, die daar staan, van binnen naar buiten gekeerd: de heilige in plichtbetrachting oud en sterk, de heilige in boete vermorzeld en verteederd, de heilige in onschuld tot de liefdeheerschappij verheven: drie zielen vol dank, vol vreugde, vol liefde. Klonk in Lohengrin Elsa's ‘In Liebe’ reeds smeltend zacht door de nachtlucht, waaraan ze haar vreugde-volheid moest toevertrouwen, deze ‘Sharfreitagsauber’ heeft een onvergelijkelijke zachtheid. En 't houdt aan en duurt lang, en zweeft de wereld door, en schijnt weilanden en luchten en wouden en alles te vervullen | |
[pagina 190]
| |
met een ziel van vrede en vreugde, waarin de woorden en de handelingen van menschen verzinken als in een zee van warm en stroomend azuur. Wel bezingt Parsifal met kinderlijke opgetogenheid zijn buitengewoon geluk, en laat zijn ziel de bloemenweiden tegemoet zweven - de aarde is zoo schoon voor die zuiver van hart zijn en goed! - en verklaart Gurneinanz in prachtverzen de verlossingsatmosfeer, als een warme lente van Golgotha op aarde afgedreven: deze is het die daar hangt, zoo verklaart hij; maar wij weten dat deze melodie toch door hem, den ‘durch Mitleid wissend’ werd voortgebracht, dat ze de dramatische bekroning is van zijn rol en de muzikale schildering van zijn schoone ziel: zoo zweeft er de verlangende droom nu uit om 't graalrijk te verlossen, zoo neigt zij in medelijdend verlossen naar Kundry neer, zoo stijgt er liefde uit op, geen driftige maar broederlijke, die alle wonden streelen zal en genezen, zoo drijft ze vreedzaam-ver, eindeloos omvattend dieren, planten, kruiden, waterdruppels en lichtstralen, alles en de melodie vaart maar aldoor voort als moest er nooit een einde aan komen als aan de liefde, en ze wordt in zoetheid zoo doordringend zoet, zoo hevig-machtig-grootsch zoet, dat die zoetheid verovert en betoovert, bedwelmt en dronken maakt. Het wee schept verreweg de meeste machtige oogenblikken in muziek en kunst; dit echter is grootsch in zoetheid gelijk er weinig zijn, zoo grootsch dat men gedwongen is slechts aan de enkele machtigste te denken die bestaan, zooals aan het in zoetheid dronkenmakende lentelied der liefde van de bruid uit het tweede hoofdstuk van 't Hooglied. Te midden van dien vrede, en met een onmogelijk te misduiden gevoel, drukt Parsifal een kus op Kundry's voorhoofd: de wilde kus dien de ongelukkige slavin der zonde hem tot verleiding gegeven had is uitgedelgd en Kundry en in haar | |
[pagina 191]
| |
alles (wat zou er bij zulk zoetheidsgeweld van dien kus verstoken blijven) verlost. Niets blijft er over dan dat de koning zijn rijk binnentrede en heersche De klokken luiden in de verte, de tocht door wouden, valleien en bergen begint op nieuw als in het eerste bedrijf, maar alles is somber en doodsch in 't graalgebied; onder droeve klanken trekt men er door en den tempel binnen. Daar komt de begrafenisstoet met Titurel's lijk. Amfortas moet den Graal ontblooten en er den zegen mee schenken, doch in zijn wanhoop wil hij niet meer; zijn ridders staan tegen hem op, bevelen hem, dreigen hem, en de heilige tempel is vol onrust, rumoer en pijnlijken angst, niets helpt. Amfortas scheurt zijn kleederen open en biedt de bloote borst aan de zwaarden der graalridders, smeekende dat ze hem dooden... De nood is ten hoogste, de hulp allernaast. Parsifal treedt vooruit, geneest Amfortas door een enkel aanraken met de heilige lans en kondigt hem vergiffenis en kwijtschelding van zijn schuld aan. In volle majesteit weerklinkt zijn eigen motief en Parsifal treedt op de altaartafel van den graal toe met de plechtig-omhooggeheven lans terwijl allen met verrukte blikken hem volgen. Daar staat hij op het altaar, de graalkelk wordt ontbloot, hij neemt hem in zijne handen; geheimzinnige duisternis doorschemert den graaltempel, maar een hevige lichtglans valt uit den hoogen koepel op graalkelk en graalkoning neder; aan zijne voeten ligt Kundry en sterft van verrukking. Tonen weerklinken zacht en smeltend, als vergeestelijkt; in de melodie der verlossersbelofte ‘durch Mitleid wissend... Harre sein’ fluister-zingen stemmen daarboven in den koepel: ‘höchsten Heiles Wunder’, en in de prachtige ontwikkeling van 't avondmaalmotief ‘Erlösung dem Erlöser’; terwijl de harpen onverzadigbaar hunne zwermende notenvluchten naar den hemel op doen vliegen, en alles lijkt: kleuren en klanken, menschen en zaken, de hoogste sferen en de lage aarde, heiligen en zondaren te zamen te klinken en te | |
[pagina 192]
| |
versmelten tot één liefdeakkoord onder het zegenen met den graalkelk. Verlossing door de liefde! Heil in de liefde! De koning van den graal sticht in dit prachttooneel zijn rijk van liefde met het bloed dat uit het hart gevloeid heeft, dat het meest heeft bemind, en met het teeken dat, meer dan omarming en kussen, liefde beteekent. Hij schijnt priester, en dit oogenblik gelijkt op het hoogste oogenblik van de katholieke mis! Maar alles is zoo verheven, zoo waardig ernstig, zoo wijdingsvol dat men niet in de verste verte aan een heiligschendende parodie, maar wel aan een rechtzinnig bewonderen van de katholieke liturgie en aan een haar gebrachte hulde moet denken. Meer! men heeft den indruk dat de verlosssing werkelijk gebeurd is; men gevoelt zich van alle kleinheid verlost, men gevoelt de groote liefde die geen medegenieten maar medelijden baart, en dit medelijden stort men uit over alle ongelukkigen, alle ellendigen, alle zwakken, vooral over alle zondaars en slaven van de lust, want zij zijn het meest zwak, ellendig, ongelukkig. Een breeduitslaande liefde vult het hart die niets minder dan alle menschen wil omvatten; 't gevoel, dat de IXe symfonie teweegbrengt, ondervindt men nu ook: alle menschen worden broeders... en 't is de verlossing, de groote, de door Christus gebrachte, maar door den mensch verijdelde, en nu in een schoonen waan voor een oogenblik in de kunst verwezenlijkte. In een schoonen waan! meer dan een droom is er hier niet, en alle pracht van licht- en kleurspeling en harmonie, de sterkste betoovering van de op onze zinnen zoo machtige muziek, zijn noodig geweest om hem mogelijk te maken. Ons verstand heeft er van zijn scherpte moeten bij inboeten, zelfs iets van zijn helderheid, om te gelooven wat stroomen gevoel en overweldigde zinnen hem als wezenlijkheid opdrongen; doch de gevoelstroom was edel, de zinnenbetoovering ge- | |
[pagina 193]
| |
schiedde door het enkel gebruik van de licht-, de kleur-, de tonenmacht zonder meer, niet wanordelijk noch zondig. - Zalig dus de begoocheling die, al was het maar in droom, de groote Verlossing kan laten gevoelen en gelooven, zalig de kunst die de zucht der eeuwen verwezenlijkte: op het breede en vrije veld der droomen toch schept de kunst wat in de enge werkelijkheid onmogelijk is en toch zou moeten bestaan, toch levenseisch is. In dezen zin, volgens Bacon's woord, bevat de poesis meer waarheid dan de wetenschap (Bacon zegt ‘dan de historie’). Heerlijker kon de breede verlossingslucht, die men ademt, niet harmonieeren dan met de Parsifalstof van de legende. Wagner kon ook voor zijn eigen, zoo edel-menschelijke en bij hem zoo breedomvademende zucht naar verlossing in de algemeene liefde, geen beter stof kiezen die natuurlijker de belichaming er van toeliet. Met Parsifal moet men klimmen uit de onschuld door de zonde naar den berg der redding. Op de bergen voelt men zijn plaats niet meer op aarde, maar zijn plaats in de ruimte; ademt men geen lucht meer doortrokken met de uitwasemingen der aarde, maar het zuivere element des hemels: daar is verbreeding, daar is zuivering, daar is bevrijding. Op de aarde ook rijzen voor ons voeten bergen op die alleen de gedachte aan de Verlossing en de Bevrijding, die de wereld gelden, aan zich verbonden hebben: Thabor de bevrijding en vreugde, Calvarie deze in lijden; en Montsalvat is niet alleen Montsalvage der filologen, maar is voor ons gevoel Mons Salvatus door den Graaltempel en de Graalgedachte. Op het Montsalvat-toppunt van Wagner ademt men Montsalvatlucht met de ruimte en de breedheid van de graalgedachte die de Groote Verlossing is. Parsifal is Wagner's laatste werk. Sluit het bevredigend zijn leven af? | |
[pagina 194]
| |
In het leven van de groote kunstenaren heeft het gevoel een eind lang genoeg aan eigen macht en vermogen en volheid, het is, ‘selbstherrlich’ en in zijn subjectieve uiting vindt het alles wat het leven bevat uitgesproken; dat blijft niet duren. Er komt een tijd dat men gevoelt hoe 't leven meer geldt dan 't individu, hoe de maatschappelijke, de menschheidsweeën en geheimen, de wereldvragen alleen nog vermogen 't gevoel te verzadigen, en 't subjectieve zich-zelf uitspreken krijgt typische en algemeen geldende kleur en bedoeling; dit ook blijft niet duren. Er komt een tijd, de laatste gewoonlijk, waarin men 't gevoel van daarbinnen naar nog wijder kringen voelt trekken; zelfs de menschheid biedt hem geen breed veld genoeg meer, het moet er buiten en er boven. Waarheen?... Wagner had twee stadiën al doorloopen, 't kon niet anders, hij was een van de groeten bij wie 't gevoel heel 't leven uitleeft. Hoe hij het derde zou afleggen? Eindelijk had hij verstaan dat alle zonde-hemels instorten, en dat men boven het puin van de zonde alleen den tempel van het hoogste heil kan opbouwen. De alleenheerschappij van de driften moest weg: de werkelijke wereld, en de gewone drifttypen, konden niet dienen, want in hen heerscht de zonde; de symbolen van de verdelgende kampen, waarin 't geluk ten gronde vertreden werd, voldeden niet meer; buiten de wereld der werkelijkheid, der zonde en der rampen, moest hij vluchten, en dat deed hij in de droomen-wereld van Montsalvat- en Parsifallegende, met uiterste inspanning van al de zoetheidtelende middelen der muziek. Doch het kon aan den opmerkzamen. blik niet, ontsnappen, dat de doorslaggevende middelen, die het wonder van het verlost-zijn-gevoel hadden teweeggebracht, toch de goede-vrijdag-gedachte, toch de katholieke-mis-nabootsing waren geweest. Met één woord, 't drama Parsifal was van de zonde genezen geworden tot het hoogste heil, omdat het den zoom van Christus' kleed had aangeraakt, gelijk de vrouw uit | |
[pagina 195]
| |
het Evangelie, m.a.w. omdat het genaderd was vol eerbied tot bij het rijk waar alleen verlossing bloeit: de Kerk van God - want God alleen verlost - doch zonder er binnen te treden. Op Montsalvat bloeit de verlossing slechts in droom, op Calvarie groeit zij in werkelijkheid. 't Is beklagenswaardig, ook voor de kunst, dat Wagner enkel op Montsalvat niet op Calvarie is geklommen, dat hij alleen de graalceremonie heeft geschapen; o! met een muzikale verheerlijking, die ze zoo hoog verheft dat slechts nog de waarachtige mis hierboven kan staan, 't is waar, maar 't blijft waar dat hij alleenlijk de graalceremonie geschapen heeft en niet de Missa Solemnis. Wagner, Beethoven! en deze twee reuzen in het einde van hunne loopbaan! Nog eens moet ik ze neven elkander zien verschijnen; Beethoven immers had ook de drie wereldtrappen bestegen, voortgejaagd door zijn eigen, innerlijke onrust die eerst onvoldaan was met zichzelf dan met de anderen; hij ook had zijn kreet geslaakt naar Hem Die boven de wereld woont en zijn droom boven de sterren begroet.
‘Brüder, überm Sternenzelt
Muß ein guter Vater wohnen’
had hij gezongen met godsdienstige majesteit en met een hechtheid van overtuiging die geen twijfel overlaat. Deze kreet was een levensrichting geweest die niet meer zou verlaten worden. Beethoven heeft den blik van boven de sterren niet meer neergelaten. Zijn Quatuors (XII en XV vooral) schouwen er hartstochtelijk naar op, en de Missa Solemnis is een vastbesloten. betreden van de wegen naar die wereld, die gebaand liggen in 't geloof. Dit ook was een verlossing uit de weeën van 't leven en de kleinheid van al 't gekende en genotene, dat eerst als de perkelooze ruimte begroet wordt en een oogenblik daarna een schroef wordt die op 't hart toedraait, 't Kon ook. niet anders dan dat Beethoven met alle beslistheid het geloofsgebied met | |
[pagina 196]
| |
zijn gevoel zou inrukken: zijn genie was te vast, te echt, te scherpklaar bij alle warmte en gloed dan dat hij zich met een verlossing in droom zou hebben kunnen vergenoegen. Zijn stijl - en stijl openbaart den aard - was steeds zoo vastklaar, zijn werken was bouwen naar scherpgeziene lijnen, was zingen met zoovele herhalingen en verrijkingen tot dat alles uitgedrukt was wat hem tot zingen noopte, al drukte het dan ook soms, ja dikwijls, de onmacht uit om zich verder uit te drukken. Zijn wildste kreten, zijn stormendste bewegingen zijn gedwongen in de maat, als stormende ruiters in 't gelid door den wil van een ijzeren veldheer; zijn meest smeltende verteedering zit in een stalen vorm, en zijn liefdedrift of zijn wanhoopsgloed zijn zoo gebonden dat men het verstommende beeld voor het zielsoog ziet oprijzen: Beethoven lijkt een bovenmenschelijke reus die een stortenden lavastroom met eene zwei richt. Toch denkt men nooit aan koelheid, opzettelijkheid, loutere techniek of toonzettingskunst; het gevoel is altijd zoo echt en zoo fel dat het zich opdringt, en Beethoven's heldere techniek schaadt niet meer het gevoelsgehalte van zijn werk dan liet licht van de zon de warmte van de zon. Neen, zoo een man kan zich maar bij de verlossing van de Missa Solemnis neerleggen, omdat hij daarin de warmte van Calvarie's bloedstroom vond voor zijn hart, de vastheid van 't goddelijk woord, vast als de schepping zelf, voor zijn hoofd. Hij had het geloof noodig, dat zekerheid is en troost, en een vrede dien de wereld niet kan geven, en zijn Missa Solemnis is de belichaming in de hoogste kunst van die zucht naar vrede. Het vredethema komt reeds in den ‘Gloria...’ te voorschijn in het zoo innig vreedzame ‘pax hominibus’ en sluit in machtige ontwikkeling de gehecle mis. Deze ontwikkeling is een strijd van dit thema met andere, gelijk het bijna altijd geschiedt bij Beethoven, den stalen, den teederen. Bij hem is vrede geen vrede zoo geen krijg hem voortbracht en verdiende, en het trommelen en klaroen- en | |
[pagina 197]
| |
bazuingeschal van zijn ‘Agnus Dei’ zijn vereischten van zijn heldennatuur, die hier om den strijd den vrede, gelijk in de IXe om de smart de vreugde, wilde; maar zijn gevoelige, weemoedige ziel, die de weeën der wereld zoo diep ondervond zong daarneven, daartusschen zelfs die vier laatste onvergelijkelijke tijdmaten die eene verzuchting om vrede en bedanking om den vrede zijn, zooals er zeker geen verhevener noch dieper menschelijke bestaan. Wagner is vloeiender en schitterender, meer uitsluitend gevoelig, meer streelend, onmiddellijker op de zinnen werkend; zijne motieven zijn feller door één drift gekenschetst en bezield, zij werken door zichzelf zoodra ze weerklinken, eerder dan dat ze door hun innerlijken groei, door hunne ontwikkeling, hun strijd tegen andere motieven, klaar hunne beteekenis ontsluieren en komen tot hun recht. Men kan hun leven, hunne beweging naar verder op, niet zoo klaar volgen, zij zijn bekoorlijk, bewust van hun eigen schoonheid en stralen haar uit zonder meer; er is nevel, glanzende nevel in Wagner's werk en niet de volle klaarte der Beethovensche hechtheid, minder overtuigingskracht maar meer bedwelming, minder algeheel overwinnen van den ganschen mensch in hart, in geest, in verbeelding, maar rasser meesleepen in een roes van verrukking. Bedwelming was de Tristan-Isolde, bedwelming de Siegfried-Brunhilde-tweezang (na 't vuur doorschrijden), en bedwelming is ook de Charfreitagszauber en de graalzegen-plechtigheid: zij werd langs niet onedele wegen bereikt, vrucht van een rechtmatig hedonismeGa naar voetnoot(1), maar bleef toch bedwelming, die duurt zoolang als bedwelming kan duren. | |
[pagina 198]
| |
Zeker verlaat men Parsifal in de hoogste opgetogenheid en met groote treurnis dat het gedaan is - droomen mogen niet eindigen of zij eindigen in treurnis en een droom is Parsifal geweest. In het schoonste en grootste droomland hebben wij de Liefdeverlossing zien oprijzen en zich uitbreiden als een firmament boven de Montsalvat-wereld: alles omvatte, alles genas en verwarmde zij en stichtte onbeperkt heil. Maar bij het eerste aanraken met de werkelijkheid verstuift de droom en verdwijnt, niets anders nalatende dan een groote bewondering voor iets dat voorbij is, en een platonische spijt dat zoo een volle verrukking ook niet eeuwig was. Beethoven's indruk draagt men echter als een levenskracht, bestand tegen de werkelijkheid, mee. Bedwelming immers laat slechts haar spoor in 't geheugen na, maar 't volmenschelijk indringen van de hoogste kunst laat het in hart en wil na, want 't was een daad en een voorbeeld. Uit den grond des harten heb ik voor Wagner zelf de woorden gebeden die in zijn Parsifal zoo heerlijk-zacht ruischten: aan den verlosser in kunstdroomen de echte Verlossing
‘Erlösung dem Erlöser.’
I. Oorda. |
|