Jong Dietschland. Jaargang 14
(1911-1912)– [tijdschrift] Jong Dietschland–
[pagina 153]
| |
[Nummer 4]Voor Hendrik ConscienceHet Vlaamsche volk bereidt zich voor tot het vereeren van zijn meest-algemeen-bekenden en gelezen, zijn innigst-geliefden schrijver: Hendrik Conscience, geboren in 1812. Zijn leven zullen wij niet verhalenGa naar voetnoot(1): Het is er een als [...]n vele kunstenaars: vol bittere dagen van strijd om het brood, vol dolen en lijden naar ziel en lichaam, vol kamp tusschen ideaal en werkelijkheid, tusschen eigen schoone, fijnvoelende ziel en lage- alledaagschheid, kleinmenschelijkheid, vitterijen, twisten, staatkundigen partijgeest; tusschen een rijk gemoed en de omringende armoede der levenstoestanden, tusschen zijne liefde en den dood die aan den vader op eene week (29 Januari-2 Februari 1869) zijne twee zonen ontnam. Het paleis van Conscience's muze was menigmaal eene arme kamer. Bij het licht eener lamp in den nacht werden veel zonsopgangen beschreven. In den dag mocht de jonge man wel eens vertalen op het Provinciaal beheer, tegen vijfhonderd frank 's jaars, of had hij te helpen in eene bloemkweekerij. Conscience's werk getuigt echter van geene doorloopende verbittering. Liefde is er de grondtoon van. Het is het kind van 's schrijvers liefde tot zijn volk en bezield door ééne gedachte: ‘opwekking van Vlaanderen door de moedertaal’. Conscience, evenals aanvankelijk De Laet en Sleeckx, leverde zijne eerste | |
[pagina 154]
| |
letterkundige proeven in het Fransch, doch dat bleef niet vlotten: Die taal had hij wel geleerd maar hij doorleefde ze niet. In de taal van zijn gemoed ‘het Vlaamsch’ zou het opstellen gemakkelijker gaan. De jongen, die in 1830 zoo geestdriftig naar de wapens greep en in Februari 1839 zulke geweldige redevoering tegen den afstand van een deel van Limburg en Luxemburg hield, dat hij voor een oproerstichter doorging, was niet verblind genoeg om de handelwijze van het nieuw bestuur met betrekking tot de Vlamingen en hunne taal, niet te ontwaren en bewust of onbewust vond hij het gepast middel tot opbeuring: ‘Het toonen van het grootsch verleden en vooral van het glansjaar 1302.’ ‘Gij, Vlaming, schreef hij, die dit boek gelezen hebt, overweeg bij de roemrijke daden, welke het bevat, wat Vlaanderen eertijds was, wat het nu is en nog meer wat het worden zal indien gij de heilige voorbeelden uwer vaderen vergeet.’ Deze woorden hebben een weerklank gevonden, welke steeds zal blijven nadreunen als een ‘Sta op en wandel’ tot ons volk gesproken. ‘Geen wonder dat, ja zelfs, wanneer de grootsche stemmen zwegen
van onze aloude glorie, in der tijden dwarrelkolk,
vergaan, gij immerGa naar voetnoot(1) leven bleeft in d'herten van het volk
en dat zijn duistere geest, zoover zijn blik vermocht te dragen
uw grootsche schim nog wandelen zag in wonderlike sagen,
en dat wanneer ons dichtkunst voor alle andere kunst ontwaakt
bij onzer schanden overmaat, ons volk miskend, gewraakt,
bedrogen, blind, verbasterd, door den Staat ter dood verwezen
te redden poogde al wijzend naar zijn groot en blij voordezen,
- gelijk men een goed wapen uit een eeuwenouden roest
doet glanzen - slechts de sagen uit zijn mond verdichten moest
“hoe Coninck slim was en hoe Breidel alles sloeg in spaanderen”
tot epos van het Klauwaardsvolk en van den Leeuw van Vlaanderen,
| |
[pagina 155]
| |
opdat geheel ons land, hoe diep het ook verbasterd was,
ontstelde hij het lezen der begeesterende Ilias,
de zijne! en dat de volkeren verwonderd ondervonden
als dat van uit den Middentijd die Vlamings nog bestonden.
De Staat verschoot een stond...’
dicht Rodenbach, die voor ‘De(n) Leeuw van Vlaanderen’ den passenden naam vond: ‘epos van 't Klauwaardsvolk - Vlaamsche Ilias’. Dit heldendicht in proza was het eerste uit eene ‘Galerij van Vaderlandsche tafereelen’, bevattende o.a. ‘Jacob van Artevelde’ (1849). - Gent bracht voor dit boek aan den schrijver eene bijna koninklijke hulde. - ‘De Boerenkrijg’ (1853). ‘Hlodwig en Clothildis’ (1854). ‘De Kerels van Vlaanderen’ (1870). Gelukkig lag in Conscience's tijd de historische critiek nog in de luiers en leefde men op dit gebied in het droomenrijk der legenden. De koude wetenschap heeft thans de bezieling doodgevrozen. Het fantastisch-groote van vroegere heldenfiguren werd tot eene gewone maat ingekrompen. Wat een heilige strijd scheen, wordt verklaard als eene dwang-uiting van miserie en klassen- of partijenstrijd. De gevechten der reuzen worden mierengewriemel op een klompje aarde. De grootsche gedachte is er uitgevaagd. Waarheid is waarheid en heilig, maar haar te vinden is niet altijd genot: als het St-Nicolaasdag is en het kind zijn mandetje of zijn speeltafeltje vol lekkernij en speelgoed ziet, dan ligt daar meer dan suiker en chocolade; dat is een stukje uit den hemel medegebracht door den heiligen kindervriend. Voor groote menschen is dat alles slechts eene koopwaar uit eene pasteibakkerij. Zoo is het met ons geworden wat de geschiedenis betreft: ons verleden is niet meer een heidenlichaam vol glorie, maar een lijk en een geraamte in het laboratorium der wetenschap. Daardoor is veel genot bij het lezen van Conscience's historische romans voor ons te loor gegaan. | |
[pagina 156]
| |
* * *
Evenzoo, doch in mindere mate, is het met de andere romans gelegen. Daar ook dezelfde idealisatie. Droom, ideaal hangen om al de personen. In het opzicht der menschenkennis was Conscience een kind ‘echt en trouw’ naïef, een groote eenvoudige met eene ziel wijd en vlak als zijne dierbare heide, vol bloempjes - altijd de zelfde - en het drijven van morgen mist. De wetenschap, proefondervindelijke zielkunde, erfelijkheidsleer, kennis van ontaarding, misdaad en misdadigers, massa-zielkunde, - welke op menigen schrijver zulken diepen invloed uitoefende - liet op Conscience's later-levenswerk geen sporen na. Van verfijnde, wetenschappelijke, ingewikkelde, verscheidene menschenkennis had hij geen benul. In zijne belangrijke meerderheid behoort zijn werk te huis in het gebied der sprookjes: zijne helden en heldinnen spreken heusche en beleefde, klassieke taal. Droomen vlotten, gevoelentjes zweven, driften zingen, liefde kwinkeleert. In alle goeden bij hem, in zijne maagden, zijn jongelingen zelf, huizen eerste-communicantenzieltjes. De boozen echter zijn uitspuwsels der hel. - De personen zijn wit of zwart. Tusschenkleuren zijn zeldzaam: nochtans in de wereld, evenals in onze Vlaamsche lucht, heeft het grijs-grauwe de bovenhand. Een leugen dus... Conscience's werk? Ho? in ieder geval een mooie waarin het goed is zijne tenten te bouwen. Zalig is het... op te gaan uit de ‘menschenetende steêgedrochten’, uit het gegier, geijl, geschreeuw der jagende scharen, uit het geronk van, jachtwielen, gesmeerd met ellende en verdrukking, plettend zielen en lichamen, en te vlieden naar hoogere streken waar de lucht rook- en kiemvrij is en de menschen wandelen in den eenvoud der eerste dagen, om zich | |
[pagina 157]
| |
heen te voelen ruischen het gestreel der teederheid, eenige oogenblikken de begoocheling te genieten dat der schepselen hoofdtaak is elkaar te beminnen, dat de wereld blank en goed, en het leven zalig is. Wie zulke stonden aan millioenen bezorgde en het leven ‘transfigureerde’ is een weldoener der menschheid ver te verkiezen boven hen, die het weinigje schoonheid dat nog overblijft neerduwen in het slijk waarmede ze de wereld overrompelen, die alle menschen tot monsters en onze aarde tot een pandemonium verlagen. Materialistische hyper-beschaafden verkiezen dit laatste. Wie nog kinderlijk gevoelt, zal blijven voort behagen scheppen in Conscience's menschen. Deze leven in het verhaal: Conscience kon goed vertellen, van in zijne prilste jeugd reeds. Hij had veel wondere, avontuurlijke historietjes afgeluisterd. Hij heeft altijd iets mede te deelen dat belangrijk is en dus boeit. Niet altijd is het natuurlijk, waarschijnlijk. Dit echter kan het volk minder schelen. Het verkiest het verrassende boven het doodgewone. Voor dit laatste heeft het genoeg aan het leven. Het eerste zoekt het in boek of tooneel. Het ‘wat’ staat bij Conscience gewoonlijk hoog, steeds hooger dan het ‘hoe’. Zijne taal, zijn stijl zijn onbeholpen. Het is gemakkelijk voor ons die betere - alhoewel nog niet goede - taaltoestanden beleven met steenen te gooien naar de werkers uit den eersten tijd. Wat was het Vlaamsch na 1830? Waar leerde men die taal? ‘Het moet zijn’ schrijft Max Rooses (Nieuw Schetsenboek, bl. 298) ‘dat er in den jare 1887 geen mensch in Antwerpen meer was die nog betamelijk Nederlandsch kende, want, zooals de schrijver het ons verzekerde, het boek (nl. “Het Wonderjaar”) was overzien door de sterkste taalkundigen der rederijkkamer, die geen aanstoot vonden aan al die kreupele uitdrukkingen’, | |
[pagina 158]
| |
Conscience's taal heeft ééne groote verdienste: ze is vloeiend, verstaan- en genietbaar voor den gewonen man en dit is wel zeer noodig in een land waar de meesten hunne taal niet kennen. Conscience was voorzeker geen woordkunstenaar. Mooie, ijdele zeepbellen opblazen, kleurig en vormmooi kon hij niet; zijne woorden ineenschakelen tot een prachtigen, welluidenden volzin... deed hij niet. Zou hij daaraan wel gedacht hebben? Is dat niet goed voor menschen die tijd te over hebben. Rukt de vijand in huis en moet hij afgeweerd worden, dan worden geene edelsteenen in de degens gevoegd: Zoo deze snijden en treffen is men er mede voldaan. Het overige past voor de salonridders onzer letterkunde die hunne paradedegens, rijk aan edelgesteente, aanwenden tot spiegelgevechten onder het oog van niets te doen hebbende juffers en hunne even-onbeduidende hofmakers. Die degens slingeren en blinken - ‘un cercle éblouissant’ naar de Musset's woord maar er hangt geen bloed aan. - Ze steken overigens niet. Onze letterkundigen schrijven thans eene betere taal, zijn knapper in de techniek, zijn grootere ‘kunstenaars’, maar zij geraakten de gunst van hun volk niet meester. ‘Conscience’, schreef Jr Belpaire, ‘is daarentegen classiek door de dankbaarheid van zijn volk’. Welke boeken worden nog gelezen als het minste werk van Conscience? En jammer genoeg: Er zijn er onder onze letterkundigen die preusch zijn over hunne vereenzaming. Ze sluiten zich op en zonderen zich af, niet als de paters in hun cel om te bidden, niet om te overwegen en God in de ziel te laten sprekend nederdalen, niet in torens van edel-blank ivoor. Zij wanen zich goden en vereeren zich zelf. Ze zingen... over hen zelf ...voor hen zelf. Zij zijn het begin en het einde der wereld, de synthesis van 't heelal. Om hunne kluizen trekken ze op schansen van onverkochte boeken, van afleve- | |
[pagina 159]
| |
ringen van vroeg verdwenen tijdschriften. Hunne eenzaamheid wordt hun graf waarboven als lijkzangen klinken hunne door niemand begrepen sonnetten en waarop het opschrift past ‘Vroeg gestorven... nooit geleefd’. Hoe pijnlijk mist ons volk eenen tweeden Conscience! Dankbaar viere het den eenigen. Het danke God om die buitengewone gift en vrage er de vernieuwing van. Het huidige zijnen zanger op alle markten: te Brugge en te Gent vooral, bij het standbeeld van al de Vlaamsche helden. Viert hem, nederigsten, gij het meest: Hij is de uwe gebleven, gij bleeft hem genegen: Viert hem volksjongens uit het leger, werklieden en landbouwers, burgers. Viert hem jongelingen en maagden: Nooit stortte hij vergif in uwe zielen. Zijne boeken moogt ge lezen bij klaarlichten dag. Viert hem ouders met uwe kinders: Hij was de zanger ook van het stil-huiselijk leven en de goede geest aan den Vlaamschen haard. Het zij nu geen feest van heeren en dames in galakleedij, achter tafels met orchideeën en kleurige kristallen roomers tintelend van kostelijke wijnen, waar alles stijf en officiëel is en op commando gaat, waar de geestdrift slechts banket-geestdrift is. Neen: Vlaanderen zij de feestdisch, het heidebloempje worde in het knoopsgat gestoken, de geestdrift kome niet uit den roomer maar uit het hart. Gij vooral jongeren, die dit tijdschrift leest, doet aan de feesten mede met uwe gansche ziel: Uwe blauwvoeterij is ook een geesteskind van Conscience. Wij maaien reeds in de zwellende vreugd de vruchten door de eerste strijders in de smart gezaaid. Wij mogen nu eenmaal geen al te wijze, te geleerde, te vroeg-oude pedanten, geen ondankbare betweters zijn. Wij voelen het aanrukken uit de verte van de zegepraal. Onze | |
[pagina 160]
| |
eerste schrijvers en Strijders zagen om zich heen slechts duisternis. Al het licht was in het verleden gevlucht. Zij hebben het daar weer opgehaald en seinvuren ontstoken in den nacht. Zij hebben hun volk liefgehad, wellicht veel meer dan wij omdat te dien tijde nog zooveel verdorrende leerstelsels de zielen niet hadden verzengd. Laten wij ons op den Conscience'dag één voelen met ons volk, en droomen van grootheid... doch mannelijk droomen dat is de droomen omzettende tot daden. Wat de daad is welke gansch Vlaanderen nu stellen moet. Onnuttig ze te noemen. Iedereen kent ze. - Bij Conscience's standbeeld plechtig beloofd ‘een, groot, vrij, eigen te zijn, niet te rusten voor dat de zegepraal door onze eerste strijders vermoed, door de thans levenden aangewezen, bekomen is’. Het beste middel om den grooten doode te vereeren is immers ‘te voltooien wat hij begon’.
Jong Dietschland. |
|