| |
| |
| |
Nieuwjaarslied uit Hadewijch.
Dit nuwe jaer es ons begonnen.
Nu moet ons God met minnen onnen
Dat wijt also beghinnen connen
Hine levet onder der sonnen
Die der Minnen ghenoech vermoghe.
| |
Nuwe jaer ende nuwe daghe
Wetic dat hem wel behaghe
Die gherne altoes bliscap saghe
Die mint, hem es al waghe,
Hine leve in Minnen bant.
| |
Met eneghen fieren vrien moede
Selen wi bidden der Minnen goede
Dat si ons te hare selven hulpe met spoede,
Die leeft buten der Minnen hoede
Hi es argher dan al doet.
| |
| |
| |
Beter es die doet dan bitter leven.
Ay, Minne, woudi ons volgheven
Dat wi boven al worden verheven
Wij sijn te verre verdreven
| |
God, die ghemaecte alle dinghe
Ende boven al es Minne sonderlinghe,
Hem biddic dat Hi ghehinghe,
Dat Minne nu minne also na noch dwinghe
| |
Dat Minne can voeghen dats herde na;
Maer hoe na, ic ben dies niet en versta.
Maer die omme Minne es haeste ende ga
Altoes in woede hoemen Minne ommeva:
| |
Ay, edele, vol redenen, waer mogdi dueren?
Ja, edelste alre creatueren,
| |
| |
Vercoren ter Minnen natueren,
In ghebrukenne van weldeghen smake,
Nuwe materie, bliscap, bloyen alle uren
Sal gheweldeghe Minne orsaten.
| |
Ende ocht gruwelt den ghenen die zijn blent
En de der Minnen smake sijn onbekent,
U vraghic wes ghi u onderwent
Ocht ghi wilt minnen, seghet: ‘Ie wille henen
Eest in storme, eest in wenen.’
| |
Want ons orcont die heylighe Kerke,
Hare meerre, haremindre, harepapen, hare clercke,
Dat Minne es vanden hoechsten werke
Ende edelste bi natueren:
Al verwint si ons, si verwint al sterke
Ende hare cracht sal dueren.
| |
Alse alle dinghen selen verwaren,
So sal die edele Minne waren
Ende hare clare gheheel openbaren,
Als ghi in een nuwe beghin
Met minnen die Minne seelt ane staren:
‘Siet, dit eest dat ic bin.’
| |
| |
| |
Alse Minne dees effene haer lieve weghet
Ende minne der Minnen met minnen pleghet,
Ic en weet hoe, het blivet ongheseghet
Want dies ghelike ghene en leghet
Hoe Minne can lieve bevaen.
| |
Hen allen die minnen moet ontfarmen
Dat mi Minne aldus laet carmen
Ende so dicke roepen: wacharmen!
Ende segghen: ‘dijns rouwen si keer.
| |
Ic ben dat ic was wilen eer;
Ende ghesmake mijn rike gheleer.
Is dit geen edele, rijke, verheffende, krachtige poëzie? En is dit niet zeer ‘modern’? Kan dit niet ieder van ons nog genieten? Waar vindt gij, zelfs onder onze modernen, nog zoo hooge opvatting der Liefde? Niet slechts in onze Nederlandsche poëzie, maar ook in de Germaansche uit de Middeleeuwen zal men moeilijk een gedicht aantreffen, dat met dit 20e van de Strophische Gedichten op één voet mag gesteld. En Had. heeft er zulke nog meer. Ik heb dit uitgekozen, omdat het voor het Nieuwjaarsnummer van J.D. bestemd was.
J. Van Mierlo, jr. S.J.
|
-
voetnootI.
- 1. Het nieuwe jaar is ons begonnen. 2. Nu moge ons God met minne (liefdevol) gunnen. 3. Dat wij het zóó kunnen beginnen. 4. Dat het (Dat = dattet) voor de Minne deuge. 5. Hij leeft niet onder de zonne 6. die de Minne genoeg kan dienen (haar kan voldoen): Niemand kan ooit de Minne genoeg dienen en minnen.
-
voetnootII.
- 1. Nieuwe jaar en nieuwe dagen 2. weet ik dat hem wel behagen 3. die liefst altoos blijdschap wilde zien 4. in oogen en ter hand (Wie liefst altoos blijdschap zou willen zien rondom hem en in zijn eigen bezit). 5. Maar voor hem die mint is alles druk (waghe = gewicht, last). 6. Zoolang hij niet in de boeien der Minne leeft.
-
voetnootIII.
- 1. Met innig, edel, vrij gemoed 2. zullen wij de goede Minne bidden 3. ons tot haar zelve met voorspoed te bevorderen 4. want wij hebben er nood van. 5. Wie buiten de hoede der Minne leeft is erger dan dood. - Hoe heerlijk-diepe gedachte!
-
voetnootIV.
- 1. Beter is de dood dan bitter leven (zonder liefde). 2. Aij, Minne, woudet Gij ons ten volle schenken 3. boven al verheven te worden 4. wat nederheid (laagheid, onedelheid) is! (Hoe edel-hooge poëzie!) 5. Wij zijn te verre verdreven 6. van U: laat u dit erbarmen.
-
voetnootV.
- 1. God, die alles geschapen heeft 2. en boven al Minne zelf is (Deus charitas est 1 Jo. 4.) Hem bid ik te gedoogen 4. volgens Zijn welbehagen, 5. dat de Minne nu de minnende ziel zoo dicht aan zich drukke 6. als zij kan samenbrengen.
-
voetnootVI.
- Minne kan zeer dicht vereenigen 2. maar hoe dicht, dit kan ik niet begrijpen noch zeggen. 3. Maar hij die om Minne ijverig en naarstig is, 4. die zal het nog (door ondervinding) weten: hij die steeds er naar streeft Minne te omvangen (steeds in beweging, in ongedurigheid, zoekende, strevende hoe...) 6. Hier baat geen stilblijven (Hier mag men niet stilblijven, moet men steeds hooger).
-
voetnootVII.
- 1. Ay, edele (ziel), zoo verlicht met Rede, waar kunt gij toeven? (Hoe kunt gij nalaten de Minne te dienen, voortdurend hooger te streven). 2. Gij, edelste van alle schepselen, 3. uitverkoren om aan de Minne deel-achtig te worden (divinae consortes naturae 2 Petr. 1. 4) 4. in 't genieten van wonnevollen smaak. 5. Vernieuwing, blijdschap, voortdurend bloeien zal de machtige Minne u als vergelding schenken.
-
voetnootVIII.
- Mocht dit hen ook gruwelen die blind zijn 2. en nooit de Minne hebben gesmaakt, 3. u vraag ik wat gij aandurft (of gij wilt minnen ja of neen). 4. Indien gij u in den dienst der Minne geeft, zegt: Ik wil gaan 5. gaarne tot alles wat zij over mij zendt, 6. of ze mij in storm (van troosteloosheid, enz.) of in weenen zendt.
-
voetnootIX.
- 1. Want ons betuigt de heilige Kerk... 3. Dat Minne is van het hoogste, verhevenste werk, 4 en het edelste van natuur. 5. Al overwint zij ons, zij overwint alle sterkte. 6. En hare kracht zal duren. - Ik ken geene strophe in onze Middeleeuwsche poëzie, zoo vast van bouw en zoo diep van gedachte als deze.
-
voetnootX.
- 1. Wanneer alles zal te niet gaan 2. zoo zal nog de edele Minne blijven voortduren 3. en hare klaarheid geheel openbaren; 4. wanneer gij namelijk m'een nieuw begin (ecce nova facio omnia Apc. 21, 5) 5. met liefde de Minne zult aanstaren (zooals zij is, en zij u zegt:) 6. ‘Zie, dit is wat ik ben.’
-
voetnootXI.
- 1. Wanneer de Minne hare geliefde aldus aan zich zelf gelijk maakt (of: bevindt) 2. en de minnende ziel dan de Minne met liefde mag beoefenen (genieten), 3. ik weet niet hoe (dit is); het moet ongezegd blijven 4. en onbegrepen, (de onderwerpszin van v. 3 en 4 wordt door een omstandigheidszin van tijd, v. 1 en 2, uitgedrukt. -) 5. Want er is geen gelijkenis voor hoe de Minne de geliefde kan omvangen. - (Dit geluk is onuitsprekelijk).
-
voetnootXII.
- 1. Mogen allen die minnen zich (mijner) erbarmen 2. dat Minne mij aldus laat kermen 3. en zoo dikwijls roepen: Wacharmen! 4. Op welken tijd en wanneer 5. zal de Minne mij in hare hoede noemen 6. en zeggen ‘Aan uw rouwen zij een einde.’
-
voetnootRefrein:
- ‘Ik zal u verwarmen; ik ben en blijf wat ik steeds (weleer) geweest ben. Nu val in mijne armen en smaak mijn kostbare, wonnevolle leer.’
|