| |
| |
| |
Ve Symfonie.
Rijn te Schaffhause.
Die stroom is zoon der bergen, echt en waar!
De ruwe kracht der rotsen leeft in hem,
Van de lawienen leerde hij zijn stem
En 't springen in den afgrond ook van haar.
Hoe onweerstaanbaar sterk en ongestuim
Die prachtig-wilde door de rotsen dreunt,
Er over heenjaagt, dat hun marmer kreunt,
Een zegeleger sneeuwit-schittrend schuim!
't Is jonglingswildheid sterk en lenteschoon!
De geest van 't hoogland drijft zijn zoon nog voort
Door de ijzren muren van zijn levenspoort
Naar 's levens werk en weg en gulden kroon.
O Rijn, o schoone jongling, groot is 't uur,
Daar ge aan de vlakte uw bruisend leven schenkt,
In de onbekende verte, die u wenkt,
U heenstort met des hooglands heilig vuur!
Doch aarzel niet: spring, schitter, bruis en joel!
Al daalt ge uit trotsche hoogte in 't lage land.
Al wordt uw stalen oever slijk en zand,
Al ligt het onafzienbaar ver, uw doel,
Eens komt ge er! Stort u schitterend in het wee;
Wie schoon was in 't begin wordt later groot!
Het groote leven leidt naar grootschen dood:
Wie uit de bergen stamt die sterft in zee!
| |
Schelde bij Dendermonde.
Daar rolt de stroom in sterke stuwing voort,
Met mannelijken ernst in 't vaste deinen,
Zijn grijze golven immer ongestoord
In breedgetrokken regelmat'ge lijnen.
De kleur is grauw, de golfslag rhytmisch traag,
De boezem wijd en vol van groote waatren,
Die breedkalm maar toch hevig wentlen staag,
| |
| |
En op soms zwalpen met een feller klaatren.
't Riet schuifelt schril en melancholisch mee;
De boomen ruischen zwaar op beide boorden
En uit de vert kijkt vriendelijk de steê
Hem na, die voort maar wentelt, immervoort en
Steeds verder stoot zijn talloos golvenheer;
Als trok hij voort, verzonken in zijn droomen,
Na lange afwezigheid naar Vader's weer
Niets hoort noch ziet hij: stad, land, riet of boomen.
Wel lachen mooglijks weiden om hem heen,
Prijkt 't landschap daar met pracht van kleur en lijning.
Dat kan... doch ik ook zie maar hem alleen;
Hij is te schoon in zijne machtige deining.
Die is zijn ziel, de bloedslag van zijn hart,
Die 'k blij versta in wondrende overweging:
Zijn golven roepen 't, klotsend zwaar en hard,
Sterk ruischt het uit de kracht van zijn beweging,
En 't rusteloos gewentel bruist het mee,
De breedheid van zijn stroom, 't geweld van 't streven,
Zijn legers baren, alles roept: Naar zee!
Naar zee! Naar zee! heel 't machtig stroomenleven.
Hoe prachtig hangt die zeegedachte op hem,
Lijk de eeuwige roeping op des menschen wegen!
Hoe maatloos is - verstond ik eens die stem -
Dier golven vaart verheerlijkt opgestegen!
Vaar voort naar 't grootsche doel, ten Oceaan!
Uw breedheid droomt van zijn oneindigheden;
Uw bare rolt vol drift: fel trekken ze aan
Die schoone ruimten wijd als eeuwigheden.
O door uw zeedrift waarlijk groot en schoon,
Door 't groote doel met grootheid ook beschenen,
Naar zee op weg, der zeeën groote zoon,
Met recht vergetend 't kleine al om u henen,
Met macht nastrevend 't allerhoogste doel,
- Het schoonste voor een stroom is groot te stroomen; -
Gegroet van mij, die diep uw schoon gevoel,
En ver ook streef met hartslag, denken, droomen!
Mijn schoone stroom een zee wacht ook op mij;
O was mijn vloed zoo sterk, 't doel zoo nabij,
Zoo zeker als voor u! Stroom, vaar in plechtig ruischen
Tot waar gij in en met de oneindigheid zult bruisen.
| |
| |
| |
Zeeleven.
Hoe sterk is de slag van 't leven der zee in al die bruisende baren!
Hoe levensvol 't hart, dat, overal door, waar waatren wentlen en varen,
Diens polsslag doet slaan en 't zeeleven stuwt in maatloosmachtige deining,
Van stranden tot stranden, werelden ver: eene evenkrachtige lijning,
In stilte verstommend reeds door de macht en de' eeuwigen duur van zijn leven,
Verpletterend grootsch wanneer over 't ruim zijn storm de baren doet beven,
De storrem, zijn drift, die de aardwanden slaat, het zwerk bedreigt met zijn macht
En vloek-huilt naar God, oproerige reus! hoe schoon is drift in de kracht.
O 't leven te voelen, dwars door zich heen gelijk een zeestorrem stuwen!
In elke beweging al zijne macht! en als hij eens komt te luwen,
Toch immer te zijn een prachtige zee wier leven perk heeft noch palen!
O stroomen, nu weet ik wat er u jaagt de bergen af naar de dalen,
Hoe 't water weer opdamt de' akkergrond uit waar 't in was neder gezegen,
Hoe 't breekt door het steen, hoe 't zanden doorwoelt, steeds voort, de zeeruimten tegen!
O zee zijn, o zee zijn! god'lijk gevoel voor 't water op berg en in dal
Op dool, of in wolken ver van haar af, in ballingschap overal!
Doch hier in haar schoot leeft 't druppeltje klein met al de macht van haar leven;
Hoe klein 't voelt haar vol, met de eindlooze vreugd die slechts de volheid kan geven:
Het druppeltje voelt de driften der zee, het rijst met haar machtigste rijzen;
Het trilt in het licht, dat daalt op de zee uit heemlengloriepaleizen,
| |
| |
Of 't rust in den schoot haars afgronds en torscht den reuzenlast van heur waatren,
Het zingt in haar koor en steunt met zijn stem 't geweld van 't donderend schaatren;
De zeeziel bezit het heel, en bezoekt de storm zijn geweldigste rijk:
't Oneindige zeevlak, 't druppeltje water, hij bezielt ze gelijk!
Een druppel te zijn bezield met de zee! O gloed door niets te bekoelen!
O heil te vergaan in haar en niets meer dan 't groote zee-zijn te voelen!
Al leefde men ook in de' afgrond beneên, bedolven diep en verloren,
En stoeide men nooit op 't vlak, door den wind bestraald, waar heemlen op gloren,
- Het scheelt niet, het geeft niet - toch is men zee en voelt de volheid van 't leven,
Een eindlooze macht die stuwt met een slag waar alle verten in beven,
Oneindig en eeuwig, alles in eiken stond van 't eindeloos lot...
O zee, o mijn zee,zoo zink ik weleens en leef voor eeuwig in God!
| |
Van Zee tot Zee.
Boven de zee glinstert wijd de hemel
Even oneindig en schoon als zij:
't Wolkgezweef lijkt op 't golfgewemel;
't Golft er en wentelt een eeuwig tij,
Strevend naar 't uiterste en daar verdwijnend,
Ebbende waatren en ebbend licht,
Eeuwig verzinkend en weer verschijnend,
Sterflijk en eeuwig; waar 't oog zich richt,
Wijst ge op elkander en, alle twee
Dwingt ge de blik op van zee tot zee!
Zeeën zijn 't einde en een zee wijst zeeën!
O ik gevoel 't: verder gaat geen macht:
Storm is onmachtig tot zwaarder weeën,
Golvenbeweging tot verder dracht,
Diepte kan de afgrond niet dieper delven
| |
| |
Ruimte niet breeder haar lijnen slaan,
Hoogte niet hooger dien koepel welven;
Alles is hier tot zijn eind gegaan.
't Einde der wereld zijt ge alle twee;
Einde roept 't eindlooze! zee roept zee!
‘Einde bestaat niet’ zoo voelt mijn ziel en
‘Einde is onmooglijk’ zoo roept mijn hart;
‘Voort’ roept de wereld; - maar dat zij viel en
Verder niet kan meer, o 't baart geen smart!
'K jubel in 't hart om dit eind der dingen;
De onmacht der zee geeft mij grensloos moed;
Perken des hemels doen 't hooglied zingen
Dat eenen anderen hemel groet;
Heil! en dit lied voert mijn harte mee,
Jublend voor eeuwig van zee tot zee!
Weest maar onmachtig, zeeën, heemlen,
Krimpt maar ineen als mijn droom u meet,
Laat maar in de'afgrond vol sterrenweemlen
Vallen de'onstilbaren hongerkreet:
‘Grooter en wijder nog, hooger, breeder!
Verte die stilssaat is verte die slinkt!
Zee wijder open! hemel vermeeder!
Alles één zonne die blakende blinkt!
- Alles moet God zijn!’ Zee, roep het mee,
Varen wij samen van zee in zee!
Zee, dit is 't einde en geeft woudren vrede;
De aarde roept ‘zee!’ en de zee roept ‘God!’
Zee, rol dit woord straal gij, hemel, 't mede.
't Buldre in gebruis en in dondrend rot;
Zingen 't uw vreugd en uw stomme lijden,
Donkere baren en vonklend schnim;
Baren en zeeën door alle tijden,
Werpt het als wachtwoord door alle ruim,
't Woord van oneindigheid, groot in vree,
‘God! God!’ niets anders van zee tot zee,
‘God’ roepen al de zeeën der aarde,
‘God’ alles wat zich hier zee gevoelt,
Alle de zeeën die God ooit baarde:
Wereldenzee die vol wezens woelt,
Zeeën van volkren en van historie,
| |
| |
Zeeën van weedom, rampen en smart,
Zeeën van wonderen en van glorie,
Zee van de liefde in het menschenhart,
‘God’ roepen ze al met de wateren mee
Alle de zeeën tot God de Zee!
Dank U, o God, dat gij God der zee zijt,
Dat zij haar leven ook naar U drijft,
Dank dat Gij bronader van den vreê zijt,
Daar Gij waar zij eindigt zelf toch blijft;
'k Heb haar bemind boven al op aarde,
'k Sprak haar zoo dikwijls van hart tot hart;
Stormen en driften op ons waarden
Even geweldig in macht en smart;
'k Sterf eens en mis haar, toch heb ik vree,
U waarts mag ik roepen van zee tot zee!
I. Oorda.
|
|