| |
| |
| |
IVe Symfonie ᾿Ανάγϰη στῆναι.
Voorspel.
1° De Woestijn.
Gelijk een reuzenlijk, gansch naakt en doodsbleek, ligt
De Sahara met haar verschroeide zanden.
Ze is dood gelijk een steen en roerloos, en toch richt
De zon nog tegen haar heur woedendst-heete branden.
Haar wildverzengend vuur hangt midden in den trans,
Vlak boven 't witte lijk met laaiend-breede vlammen,
En zengt en schroeit en roost: niets dempt dien wreeden glans,
Geen macht kan 't hatend woên, geen tijd zijn kracht verlammen.
't Springt haastig op in 't Oost al laaiend breed en fel,
't Blaakt gansch een langen dag met ongenadig schroeien,
't Doet bij zijn ondergang 't West branden als een hel
En valt dan al met eens daar alle heemlen gloeien.
't Heeft in zijn razend woên, al brandend ver en diep,
Al 't water, bloed der aard, haar uit het lijf gezogen,
Tot dat zij nederlag, zieltoogde en eeuwig sliep,
Nog! Nog! 't wil immer nog die dorre meer verdrogen.
En toch de korrels zand zijn ware sperken vuur, -
Geen groen lacht... dus geen hoop! Gras staat er, lang en spichtig
En bruingeblakerd; in dit vuurbad der natuur
Is alles pijnlijk hel, van gloed doorstroomd, doorzichtig.
Het broeit en kookt rondom, de lucht zelfs is verschroeid
En spant een rossen kring rond om de vale kimmen;
De wind als de adem van een koortsenlijder gloeit
En blaast verstikkend heen door 't branden en door 't glimmen.
't Is wel de volle dood. Niets mag nog leven hier!
't Lijk mag, al rottend zelf, geen ander leven voeden.
't Moet weg, en zonder kroost: zij zengt de minste zier
Van 't arm verdorde lijk, de zon in maatloos woeden.
Wat hebt ge dan gedaan, woestijn, dat zulk een haat
U eeuwen lang vervolgt? Wat blijft die zonne wreken
Zoo grimmig dat ze uw lijk noch rust, noch vrede laat,
En brand schiet immer voort op uwe doodsche streken?
| |
| |
Wreed is het vuur der zonne en, nijdig wrekend, laat
Het woest zijn branden woên, waar 't niet zijn lust mocht winnen,
't Is liefdewraak! De liefde alleen baart zulken haat.
Om zoo te haten heeft men razend moeten minnen.
| |
2° De Zee.
Daar bruist in den nacht, nevens de uitgeschroeide,
De groote Oceaan met een groote klacht:
‘Woestijn, o woestijn, waar mijn storm eens loeide,
Wier zanden eens droegen mijn watervracht,
O schoot waar 'k me vlijde en o boezem die 'k streelde,
In dagen en nachten van hemelsche weelde,
Waar 't vuur mij uit bande in zijn nijdige kracht;
‘Woestijn, o woestijn, ach hoe wreed verlaten
Ligt gij, in dit donker, door 't zonnevuur!
- 'k Was immer bij u - 'k zal 't eeuwig haten.
Haat klopt in mijn golf, geeft mijn stormen stuur,
Om weder mijn aarde aan de zon te ontstelen;
Doch zij lacht er mee als met kindren die spelen:
Nu zegepraalt zij, eens toch komt mijn uur!
Doch nu! nu! woestijn, o mijn bleeke doode,
Als witgebrande asch ligt uw lijk en gloort!
Voor altijd is 't leven uit u gevloden,
Nu ligt ge door vlammen zoo wreed, vermoord!’
Zoo klaagt de Oceaan, onder middernachtsterren,
En huilt zijn geheim naar den eindeloos verren
En roerloozen hemel die trotschatil het hoort.
| |
3° De Bergen.
Zij staan daar hoog en wit in glansrijke eenzaamheid,
Die duizend reuzen al, sinds eeuwen afgezonderd,
In koude transen, waar hun steenen majesteit
Steeds onbeweeglijk troont, 't zij hemel lacht of dondert.
Hoog prijken ze in de lucht, maar eenzaam: aan hun voet
Keert hun natuur den rug; haar heerlijkheên omspannen
De vlakten al met plantenheer en bloemenvloed,
Doch zij staan bar en naakt den hemel in gebannen.
| |
| |
Niets dat die hoogten mint of dat er wonen gaat:
Dier, plant, 't blijft alles ver uit eerbied voor die vorsten:
Wie eerbied heeft kreeg gansch zijn deel in 's Noodlots maat,
Geen liefde krijgt hij meer, 't is 't lot dier machtge borsten.
En toch hun borst vraagt liefde en liefde maar alleen
De lange jaren door. O! als de lent' komt pralen,
Hun tranen gieten zij in wilde stortvloên heen:
Zoo zuur is 't verre zicht van 't eerste liefdestralen.
Zij baden wel hun hoofd in 't flonkrend hemellicht,
De nacht omstraalt ze wel met al zijn stargewemel:
Met vorstlijk purper siert ze de eerste zonneschicht,
't Is glorie, liefde nooit! slechts grootheid, ruimte en hemel.
Verglaasd en doodsbleek dekt ze een veld van sneeuw en ijs.
Het eerst orkaan waarin de Noorderwinden klaagden
Bedekte ermee hun kop, nog is hij wit of grijs
En immer zegt men nog: 't zijn grijsaards of 't zijn maagden.
O dit eerwaardig wit, hun vloek is 't nog en nog,
Dat hen of blanke maagd of grijsaard doet genoemd zijn,
't Is 't zelfde, en even koud! Die witte menschen toch
Die mogen sterven! Maar voor eeuwig maagd gedoemd zijn!
Voort op hun kruinen al glanst ijzig de oude sneeuw,
De groote wind kust hen zoo koud als een verrader,
Zoo is het nu, zoo was het steeds, door eeuw en eeuw,
En nimmer zweeft de liefde op hen, komt nooit hun nader.
Dat is hun kankerwond, die ziekte vreet hen op,
Doet wilde wonden in hun breede flanken gapen,
En dit omspant met droom en somberheid hun kop,
Met doornekroon van ijs en sneeuw hun grauwe slapen.
Zij dragen grooten naam! Wat troost in de ijdle lucht!
Wanneer zij om zich heen met steeds gelijk bestend'gen
En even stommen schrik al 't leven zien op vlucht.
Olympos! Kaukasus! o glorievolle ellend'gen.
Niets zet hen om, niets maakt hun weedom weder goed:
Gekluisterd aan hun plaats door de eigen logge zwaarte,
Staan ze immer daar geplant met hunnen marmren voet,
Hun machtig en, eilaas, onsterfelijk gevaarte.
| |
| |
Deze is hunne ergste pijn; geen liefde en de eeuwigheid!
De tijd moet weg als hij geen liefde meer kan geven;
Zij hebben hem nochtans in zijn bestendigheid,
Een groot gedrochtelijk niets waarmeê ze moeten leven.
Steeds denken ze aan den dag, waar, uit haar reuzenschoot
Hun moeder, de aarde, hen gebraakt heeft in de luchten;
Heel diep blaakt nog haar hart; ervan gespaand en dood
Herdenken ze al dit vuur in stilte, zonder zuchten.
't Is liefdesmart, een smart die machtig leeft in 't steen,
Die eeuwig binnen vreet - wat leeft moet altijd eten -
Hun smarten knagen steeds door ertsen, kwartsen heen
Tot dat de dag eens komt dat 't marmer gaapt, doorbeten.
Zie, hoor, zij zijn verlost - 't dreunt over 't wereldrond:
Amerika, Euroop, Austraalje, Afrika rooken!
Hun hartevuur vliegt op door mijlenwijden mond!
Zij vieren liefde, zij, zoolang van liefd' verstoken.
Hun lavamantel rood stroomt van hun schouders neer.
Met rookpluim op het hoofd staan trotsch hun purpren rijen.
De Himalaya joelt en de Andes huilen weer,
En nog eens is 't der liefde pracht en razernijen.
| |
4° Nachtelijke Stormwind.
Er huilt een reus daarbuiten in den nacht...
Lijk 't hart des nachts zoo somber is zijn klacht,
Zij vliegt het donker door in zware vlagen
Die door het zwarte zwerk gevaartig jagen,
Zwelt razend aan, giert schril en snijdend bang,
Als stond hij opgerezen, reuzig-lang,
Hoog in den nacht, en schreeuwde hij zijn weeën
De verte in wijd, naar bergen en naar zeeën.
Zijn schreeuwen daavren, galmend hol en hard!
Zoo tiert geen toorn maar giert wanhoopge smart;
Wel reus is hij maar toch niet monsterachtig:
Al te ernstig groot en al te weevol machtig.
Als 't edelst menschenwee klinkt zijn gehuil.
Een naamloos wee groef zijnen ijsbren kuil;
| |
| |
Neen, 't heeft een naam wat zoo almachtig griefde,
Er is maar één daarvoor: 't is liefde, liefde.
't Is zeker: 't is te oneindig dit geween!
En niets is groot tenzij door liefde alleen!
Die reus heeft liefdewee, 't zijn liefdezuchten
Die varen door de ontstelde storremluchten...
Dit is geen ander, dit is liefdeleed.
Haat heeft een schorren woestverwarden kreet,
Doch deze klinkt zoo hol, zoo leeg in de ooren
Dat men des afgronds holte erin kan hooren.
Die reus heeft liefde en krijgt er geene weer...
Zijn smart is eeuwig, dus. Hoe snerpt ze meer
Als duizend deuren toegaan op 't gewemel
Van dag en werk, en hij, in zijnen hemel
Nog immer, altoos eenzaam zweven moet
Met die gehate ruimte als eenig goed!
Elk ging naar huis waar 't feest der liefd' hem wachtte.
Hij bleef alleen in 't holle van den nacht, en
Zijn kreet barst uit zoo machtig als de dood. -
Recht hebt ge op wanhoop, reus: gij zijt te groot!
O wee! alleen in 't ijle ruim te tronen!
Geen huis te hebben waar men in kan wonen,
Geen hart dat groot genoeg is voor zijn maat,
En dat zijn weerga nergens, nooit bestaat!
O vast, gij moet ze huilen dan uw klachten
Voor eeuwig in den schoot van alle nachten!
Maar gistren zweegt gij, gisteren, in den nacht!...
Had hoop gestraald? Wat liefde uw kwaal verzacht?
- ‘Neen, 'k zweeg niet’, bruist de stem uit diepen hemel,
De Araab in zijne tent, zijn moede kemel,
Zij sprongen siddrend op dan in de wolk
Van zand, die 'k voor mij heendreef in den kolk
Der eindloos breede en donkre woestenijen,
In breeder ruim met woester razernijen.
Eergisteren vloog 'k Brazilje's oerwoud door;
'k Stormde op den Oceaan, den nacht ervoor,
En dwong, in 't razend loeien zijner waatren,
Het halve wereldrond, mijn wee te schaatren.
Aan Insulinde kwam daarvoor de beurt,
| |
| |
'k Heb zijne groene kusten stukgescheurd,
'k Ben dan, op 't hoogst der aard' van Indië's bergen
In wilden stormloop gaan hun liefde vergen.’ -
‘De liefde is 't dus, o groote? dus is 't zij!
Zij brult in u met zulk een razernij!
Heeft iemand u uit uw gezin gestooten,
En huilt gij, uit uw huis ontaard gesloten,
Een koning Lear des hemels in den nacht?’
- ‘'k Ben niet uw Lear, dan woonde er in mijn klacht
Slechts haat, geen ijlheid! Deze is 't die mij griefde.
Geen Lear, 'k ben erger: de Ahasveer der liefde.
Staak, mensch, uw vragen, laat het spreken mij!
Van zulk een wee kunt gij niet spreken, gij.
Om waar te spreken moet men eerst gevoelen:
In 't hart gefolterd door het eeuwig woelen
Van de ongetemdsten honger naar de liefd,'
IJl ik van reuzigwijde wond doorgriefd,
De wereld door in rustloos zoekend varen
Op alle landen en op alle baren.
Aan dagen en aan nachten vroeg ik haar:
'k Lag aan den voet der lente telken jaar;
'k Heb duizend eeuwen om haar heil bezworen
Sinds ik ten Noordpool ijskoud werd geboren
Uit de oude zee, toen de aard haar loop begon.
Geen schepsel ooit aanbad ik als de zon,
Lange eeuwen door, opdat zij mij verwarmen
En houden zou in hare gouden armen.
Als ik miljoenen malen had geweend,
En zij omhoog bleef hangen trotsch, versteend,
Ben ik wanhopig in den nacht gaan vluchten,
En gierde daar onstuimig door de luchten,
Al klagend, kermend, vloekend in mijn woed';
Doch nimmermoe vroeg 'k nog 't almachtig zoet'
Aan de eeuwen al die mijne vaart doorkliefde.
Het eene dat den tijd doet sterven: Liefde.
Die zucht verteert mijn borst door niets gebluscht.
Heeft men geen liefd' dan geeft zelfs 't graf geen rust,
'k Heb tot in 't diep van elke zee gedolven.
'k Sloeg met geweld van duizend reuzenkolven
| |
| |
Op des Gaurisankars versteende hart:
Het water vlood, de rots bleef toe... o smart!
O nachten, zwartste nachten, wildste luchten,
Wijd open! 'k moet in u mijzelf ontvluchten.
En deze zee was 't grootste, o zwarte nacht!
En deze berg het hoogste, o lucht!... Mijn klacht
Moest daar verstaan zijn of door alle de eeuwen
Schalt ongehoord en onverstaan mijn schreeuwen.’ -
Door nacht en wolken huilend hol geween,
Vloog hij de verte in om den aardbol heen,
En sleept in al oord de ongeneesbre smarte:
De holheid die hij draagt in 't eigen harte.
| |
Symfonie.
Oogen.
Van mij en al uw scheps'len mee,
Niet om uw zonne met haar godd'lijk stralen,
Niet om uw nachten met haar sterrenpralen,
Noch om uw bergen of uw dalen,
Noch om uw overschoone zee,
Maar om de pracht der menschenoogen
Waar al het heerlijke uit den hoogen
Bij alle prachten van deze aard'
Zich schitterend heeft gepaard.
Hier straalt een licht waar gloed van zegepralen
Waar morgenrood voor wijkt en lentepracht;
Een licht dat spreekt de toovrendste aller talen,
En, spreekt het licht, almachtig is zijn macht.
O arme, stomme, zonnevlammen,
't Spreekt: ‘'k min u!’ Wat zal 't jublen dammen?
Juicht mee gij alle menschenstammen:
‘Houd al uw glansen, hemelsfeer,
Het sprekend licht bij ons kwam 't neer!’
't Sprak; schooner dan de zonne hemelvarend
Rijst daar, oneindig blij, een licht in 't licht,
De liefde, hemelsche verukking barend,
In schoonheidsalmacht op voor mijn gezicht.
| |
| |
Het rijst... geen daagraad ooit in alle tijden
Kon 's hemels aangezicht zoo vol verblijden,
Zijn lichtazuur zoo diepen, zoo verwijden,
Noch rees een zon zoo grootsch er in omhoog
Gelijk de liefde in 't menschenoog!
Wat glanst dit stof! Wat is het uitverkoren
Ver boven de andre lichaamsdeelen al!
Wat heerlijk wezen werd er in geboren:
't kwam neer uit God en deed een hemelval.
Uit God! O zie ze hoe ze godd'lijk flonkren
De aan Gods hart aangestoken lichtkarbonklen!
De Geest der liefde vult ze met Zijn vonklen...
Door de oogen, door niets anders in 't begin
Blies God de ziel het lichaam in!
Door 't oog trad ze in en treedt ze buiten weder,
Hier trekt ze als onder zegepoorten door,
Doch legt dan ook in 't edel ooglid neder
Van haar doorluchten doorgang 't glanzend spoor.
Haar heldre wijsheid zie 'k er klaren,
Haar warmen gloed zich openbaren,
Glans, gloed tot hoogste schoonheid paren;
Zij is 't! 't Kind van Gods liefde in 't heerlijk oog
Verschijnend, glanzend groot en hoog!
O zieledaagraad in het oog aan 't dagen!
Noch Oost noch West zag immer zulk gezicht;
Geen plaats van 't heelal mocht zoo'n schoonheid dragen,
Nooit rees zoo hoog de middag van het licht!
En komt de liefde in tooverend bekoren
Met hooger luister in zijn glansen gloren,
Dan wordt de hemel, dan wordt God er in geboren,
Want wie zijn God niet zag in 't oog waar liefde in blaakt
Heeft nimmer Hem gezien, heeft nimmer Hem genaakt.
Aan God mijn danken in den hoogen!
Ik heb in 't diepe van twee oogen
De oneindig schoone liefdewonne
Het gouden transen-feestgewemel,
| |
| |
| |
Liefdeverlangen.
Zou 't waar zijn waar mijn ziel naar smacht
Het oog sprak, is ook 't hart in gloed
Zou 't waar zijn wat voor hart en ziele mijn
Alleen dient waar te zijn?
Of 'k die waarheid winnen
Mag dit licht mij stijgen,
Mag 'k die kennis krijgen,
Zou 't waar zijn? zou het mij beminnen?
Aan al uur stel 'k die vraag alleen;
Dit denken sluipt mijn kamer binnen
En drijft al ander werken heen...
De zonne zinkt... daar is de nacht...
En 'k heb aan anders niet gedacht.
De zonne mag in avondmist zich hullen,
Steeds blijft dit eene schittrend mij vervullen,
Houdt ander denken, voelen in zijn macht,
En, lijk den dag, zoo vult het ook den nacht;
't Drijft op de zee der droomen heinde en verre;
Bezaait den hemel met zijn koorts'ge sterren;
't Was zon, 't is ster, 't is onverganklijk licht,
Waar alles blijgedwongen 't oog op richt.
Geen licht geen leven! Geene liefde, dood!
Zou 't waar zijn dus?... Zoo vraag ik aan den schoot
Des nachts in lange, lange slaaplooze uren,
Terwijl mijn oogen koortsig brandend turen
Het donker in waar hoog mijn hoop in bloeit...
En als de zonne weer in 't Oosten gloeit
| |
| |
Dan kaatst de nacht den dag mijn vragen over
En 'k vraag het weer in ban van de' eeuwgen toover.
Zou 't waar zijn waar mijn hart naar smacht
Voelt 't hart wel iets van de oogengloed
Zou 't waar zijn wat voor hart en ziele mijn
alleen dient waar te zijn?
De tweede dag schreeuwt heviger die vragen,
Zij winnen in geweld met alle dagen,
Gelijk de waatren die maar immer groeien,
Den wijden zeeschoot eindlijk vol doen vloeien,
En luider slaken de' ouden bittren kreet:
Zou 't waar zijn?... Als ik dat maar weet,
Dan ken ik alles, alles in het leven.
Al 't andre weze valsch of waar, om 't even.
Zou 't waar zijn wat door tijd en eeuwen heen
Dient waar te zijn alleen?
| |
Liefdeverklaring.
Heb ik nu eeuw'ge zaligheid
O 't moet zoo zijn... 'k Eisch de eeuwigheid
Is 't zoo? is 't zoo?... dan, mijn bestaan
Duur lang, duur de eeuwigheid!
Straalt mij de liefde almachtig aan
| |
Liefdegenot.
't Is mij of smolt in zaligheên
Mijn hart, mijn wezen weg!
De wereld rondom mij is heen
Ik denk, ik hoor, ik zie maar één,
Ik weet niet waar mijn voeten treên
't Is mij of in het wereldrond
| |
| |
Slechts ik en mijn geluk bestond:
Ik wil dat mijn verrukte mond
Al juichend aan heel de aard' verkond':
'k ben mij zoo stralend als de zon
De zeeën al zou 'k uit de bron
Mijns harten storten, en nog kon
'k Zijn stroom niet stelpen, maar ik won
Steeds zeeën vreugde erbij.
Ik voel dat niets mijn volheid leêgt;
Mijn vuur, als stofjes, voor zich veegt
Al jagend al wat drukt en weegt;
De kracht die heel 't heelal beweegt
Ben 'k juichend ingetreên!
Al 't worst'len, 't lijden, pijn, verdriet
'k Zie 't zwart der werkelijkheden niet,
Ik zelf, mijn heil, zijn stralen schiet
Op alles wat mijn geest ook ziet
't Is mij of 'k alles reeds bezat
Of faalde mij geen enkle schat,
Of was 'k van alle wellust zat,
En of natuur geen drop meer had
In de eeuw'ge vreugdebron!
De liefde is 't! Zij houdt me in heur macht
Mijn oog ziet anders niet dan pracht!
't Omhoog, 't omlaag vervoerend lacht!
Zij heeft den hemel meegebracht
Al is 't maar voor een stond.
O liefdestond die heem'len baart
Stond... maar die eeuwen evenaart!
Al kreeg men er maar een op aard
Het leven waar te leven waard
| |
| |
| |
In den liefdestorm.
Mijn hart is in vervoering opgesprongen
En heeft zich siddrend in uw macht gesteld,
Wanneer ge al streelend kwaamt er ingedrongen,
O liefde, in uw almachtig-zoet geweld!
Gij vat, als moestet gij mij alles geven
En nog eens scheppen, mij zoo krachtig aan,
Ik voel een nieuwe ziel, nieuw jagend leven,
En jonge tochten door mijn wezen gaan.
Vaar heen door mij! mijn ziele, naar u open
Als een vallei naar 't zonnelicht zoo wijd,
Ontvangt u met al 't lachen van zijn hopen,
Lijk 't winterveld de lenteheerlijkheid.
Vaar heen, verguld mijn vreugden en mijn weeën!
Ik leg ze voor u neder plat op de aard...
Mijn hart ligt wijd en effen voor uw vaart
Lijk voor den storrem 't breede veld der zeeën.
Ik geef aan u mijn gansche leven over,
Aan u al de uren van mijn dag en nacht;
Verscheent ge, in mijnen dag glanst zonnetoover,
En in mijn nacht de ontelbre sterrenpracht.
U wijd ik al mijn woorden en mijn wenken,
Wat gij niet zijt wat is het mij? wat is 't?
Mijn werken al schijnt mij, mijn voelen, denken,
Zoo gij 't niet vult, verloren en verkwist.
Mijn andre driften zijn in u verdwenen
Of dragen uw livrei van 't gloeiendst rood:
Mijn toorn is liefdetoorn, mijn lach, mijn weenen
Zijn u gewijd, mijn leven en mijn dood!
Gij heerscht op mij, mijn daden al bezielend;
Een nieuwe wereld hebt ge in mij gesticht,
Gij vaart door mij, zoo zalig mij vernielend,
Als door den morgen 't nachtverdelgend licht.
Ik spreek geen woord door u niet ingegeven,
'k Gevoel geen vuur of 't sprong uit uwen gloed;
'k ben onbestand door anders iets te leven;
Mijn ademtocht zijt gij, mijn vleesch, mijn bloed!
Gij maakt mij niets en alles toch te zamen;
Nooit vrijer, bandeloozer joeg mijn borst,
| |
| |
Al voelde ik nooit zoo zware boeien pramen,
'k Was nooit zoo slaaf en nimmer ook zoo vorst.
'k Ben vorst en zie mijn krone helder glanzen:
Ik wandel als een ster door blauw azuur,
En minder licht stort stralend door de transen,
Dan door mijn harte gloeiend liefdevuur!
Doch denk ik soms dat gij me mocht ontzinken,
't Is of de wereld zonk in ijdelheid,
En 'k lijd, o liefde, en smacht om weer te drinken;
Wie eens u dronk, drinkt u voor de eeuwigheid.
Maar alzoolang de beker van vervoering
En heil'ge dronkenschap mij blijft in hand,
Zoolang 'k u voel, o siddersterke ontroering
Van hart en ziele, in heeten liefdebrand,
Richt ik mij hoog voor aarde op en voor hemel...
Komt, menschen, vult met zure gal mijn lot,
Stuif ik in de ruimte weg, gij, stergewemel,
Ik vrees geen straf van menschen noch van God.
Stuift vrij de ruimten in, vliegt allen henen,
Gij sterren... blijft slechts mijne liefde mij;
Was 't licht uit 's hemels diepten al verdwenen,
Zij vulde de ijdlen schoot veel meer dan gij!
Ontzeg mij vrij uzelf voor de eeuwigheden,
En stort mij bij het brandend duivlenrot,
Gloeit liefde, 'k voel geen hel vuur rond mijn leden,
Zoo 'k liefde heb bezit ik mijnen God!...
God, hebt gij mij gehoord? en wilt Ge U wreken?
Doemt ge alle liefd' die U niet wordt gewijd?
Wat U niet aankleeft wilt ge 't eeuwig breken?
Eischt Ge alle liefde in bittren liefdenijd?
Bedenk eer Gij ons harte blind en bloedend
Ploft in des haatpoels gloênde razernij:
Is liefdenijd gelijk de hel zoo woedend,
Liefdegeweld is razend ook als zij!
Bedenk dat schoonheid enkel moet verschijnen
Om zegepralend liefd' te doen ontstaan,
Dat, dronken door haar geestbedwelmend schijnen,
Wij juichend tot de wereldpalen gaan;
Dat niets ons hoogverrukte vliên kan stuiten,
| |
| |
Dat geene macht ons' vaart kan weerstand biên
En 't hart slechts haar, de wereld bin en buiten,
Niets anders droomen kan, niets anders zien,
Dat als de liefde ons hart naar 't andere doet hellen,
Ons hoofd slechts dit nog zint en kent alleen...
Kent liefde wel getallen? Kan zij tellen?
Roept zij niet steeds haar grootsch, haar driftig: één?
En zoo dit eene 't eerste is zult gij 't doemen,
Noodwendig 't eerste omdat het 't ééne blijft?
Naar de ééne zonne wenden zich de bloemen
Al, daar slechts ééne in 's hemels hoogten drijft.
Wie laat zich lachend niet, ja zalig-zat veroovren
Wanneer die zonne rijst met haar almachtig toovren
Aan 't schittrend lichtgewelf?
Ons harte rukt ons voort; zoo we u slechts minnen mogen
En ge andre liefde haat, verschijn dan voor onze oogen,
Of anders kunnen wij ons gansche hart wel geven?
Rijst liefde voor mij op, dan moet mijn harte beven
En siddrend veil zich biên.
Staat mijn beminde daar zoo voel ik in mij rillen
Mijn maatlooze onmacht saan, ik kan, spijts al mijn willen
Slechts dit alleen meer zien.
Heer, geef ons oogen die twee prachten kunnen vatten,
En harten, die schoon zat, u wijs'lijk blijven schatten
Als de een'ge schoonheidszee,
Of demp der liefdeglans en haar verrukkend prijken:
Wie 'k min wordt eindloos schoon, en één van u moet wijken,
Verschijn, die ééne is daar en komt mijn harte halen!
Ziet gij die oogen niet mij goddelijk bestralen?
Voelt gij dien hemelgloed?
Al uwe lentepracht is armoe bij dit monklen,
Die kus geeft 't Paradijs, den hemel 't oogenvonklen,
Kom! of 'k vaar mee, ik moet!
'k Vaar mee om mijne liefde aanbiddend te vergoden,
'k Moet 't speeltuig zijn haars wils en slaaf van haar geboden,
'k Moet knielen, hoe 't mij smart'!
| |
| |
'k Zonk neer ervoor terwijl de bliksem 't zwerk doorkliefde.
Want immer staat een God aan 't eind van alle liefde
Wie 'k min wordt God voor 't hart.
Verschijn of alle hart zal zich een godheid maken,
En de aarde zal van 't vuur van zooveel outers blaken
Hoort Gij ons, zien we U niet, hoe kunnen wij U minnen?
O God wij laten niet van ver ons harte winnen -
Wie mint omarmt! - Verschijn!
Moet ik naar 't liefdeheil geheel mijn leven smachten
En dan eerst... Maar daar is 't! hoe hemel! kan ik wachten
Met gloeiend vuur in 't hart?
Och delg dan liever liefde en laat in koude ons rusten!
Dat zelf geen droom ons wijs' haar paradijsche lusten,
Geen kennis geeft geen smart.
Kan men wel wachten om een hemel in te varen
Die open staat en straalt? En veertig, vijftig jaren
Voor liefde is de eeuwigheid!
Met eenen hemel zou 'k den andren dan betalen!
Neen, liefde mij! 'k wil eens mijn hemelsch heil behalen.
Kom, die mijn hemel zijt!...
| |
Finale.
‘Schouw!’ roept een stem, gelijk een kalme donder,
Vol macht en rust, ‘schouw waar ik u gebie!’
En 't liefdestormen valt voor 't machtig wonder
Dat ik met starende oogen voor mij zie:
| |
De Hel.
De oneind'ge heemlen liggen voor mij open
Vol werelden wentelend als neevlen vuur,
Vol grootsche kringen waarrond sterren loopen,
En peilloos, perkloos diepend glans-azuur;
Een ruim zoo groot dat 't eindeloos moet duren,
't Oneindig huis der zichtbare eeuwigheid.
Daar zweven, wentlen, branden al die vuren
En leven met den duur der heerlijkheid.
Wellustig, zonder palen, kusten, toomen,
Omhoog, omlaag door alle diepten treedt,
| |
| |
Met glansen, die als mantelplooien stroomen,
Het vuur, gelijk een vorst in licht gekleed.
Die vuren al zijn lichten, die in 't donker
Als vorsten hebben hunnen troon gesticht,
En 't heele ruim gemaakt door hun geflonker
Tot de een'ge zegehal van vuur en licht,
Vol als een slagveld, stil gelijk een tempel,
Almachtig vreedzaam, feestlijk, kalm en grootsch,
't Paleis van koning vuur! - Doch, op zijn drempel,
Ginds, in een wezenlooze diepte, doodsch,
Daar bliksmen wilde flitsen door het weemlen
Van logge wolken sombren vlammensmook;
Daar, over de' afgrond van de oneind'ge heemlen,
Geploft in wereldwijden kolk van rook,
Daar schijnt een machtig vuur in rook gevangen!
Uit woeste holen in den zwarten damp
Ontschieten bundels gloênde reuzenslangen,
Ineengeklist door warlend-dollen kamp;
Elkaar omvattend, worgend, laaien vlammen
Die angels stooten, monsterachtig lang,
Den donkren muur in van hun zwarte dammen,
Of krullen in de lucht verwoed en bang,
En spuwen stervend rook in dikke wolken. -
O al de sterren stralen licht uit, licht,
Al heerlijk licht! Maar in de nare kolken,
Daar brandt het vuur veel feller voor 't gezicht.
En baart het donker dat het vuil moet maken;
Zijn vlammen spuwen met hun zegegloên,
Als englenmonden die blasfemie braken,
De donkerte uit, een boei om 't eigen woên!
En 't vuur leeft hevig; 't staat, in drift onstoken
Om hooger steeds te leven, razend rood,
En braakt nochtans in 't nachtzwart van zijn rooken
Met 't gloeiendst leven zijnen donkren dood. -
O vuur dat zelfmoord pleegt met 't eigen leven,
En leven zoekend, dood omarmt en kust,
Wat zijt ge toch? Dit antwoord moet gij geven
Spreek met 't gehuil, zoo eeuwig ongebluscht,
Dat daar weergalmt in de ondoorziene kringen.
Ik luister... God spreekt in 't gehuil vol haat:
‘Ik schiep dit vuur om tot mij weer te dwingen
Hem die mijn liefde snoodlijk heeft versmaad.’
| |
| |
'K roep in mijn overmoed; ‘'K versta u: minnen
En 't niet te worden is zoo 'n maatloos wee,
Dat ik, mensch, om 't geliefde hart te winnen,
Had ik een hel, ik dwong het ook ermee!’
Doch Gods stem weer: Schouw neder naar den Snooden!
‘Deze afgrond is een graf, en in hem ligt
Een levend lijk, de grootste van de dooden,
De ziel der hel. Schouw neer, hij geeft u licht!’
| |
Lucifer.
De oneindige afgrond werd een put voor 't oog.
De breede schrik die oprijst naar omhoog
Uit diepende afgrondskuilen,
Zoo plechtig-heilig... werd een nare gruw.
Der diepte tempelstilte hing vol schuw,
Laf, hatend, vloekend huilen.
Ik staarde neer en zocht hem dien de dood
Het diepst begraven had in dezen schoot
Van vlammen, nacht en wrake!
Ik zocht een lijk verschroeid, verkoold, verplet,
Geborsten, wreed verhakkeld, vuil besmet,
Wiens wonden vuilnis braken.
Onteerd, ontaard, vervormd tot woesten klomp,
Verminkt tot een wanschapen monsterromp;
Doch!... heerlijk als voordezen,
Omstraald met 's werelds eersten dagraadschijn,
Rees hij, heel verre, voor mij op, met zijn
Volmaakt, volprachtig wezen.
't Zwart haar golft statig van zijn machtig hoofd;
Geen enkle straal werd aan zijn oog ontroofd,
Waar diepe gloed blijft branden;
Verstand troont op het voorhoofd breed en klaar,
En legers zouden wijken voor 't gebaar,
Gebiedend-grootsch, der handen;
Zijn rijzig-eedle stal getuigt den Vorst;
Zijn boezem zwoegt zoo zwaar of in zijn borst
Een zee zwol die kan minnen;
| |
| |
Harmonisch rijzen zijne reuzenleên,
En 't wederstraalt door alle lijning heen
't Groot leven van daarbinnen.
Hoe mist gij zulk een God, o Paradijs?
O de oogen zijn als schollen blakend ijs,
Vol van verdelgingsmachten,
Hun gloed versteent; die handen wijzen naar
Vernietiging; op 't voorhoofd hangen zwaar
Oneind'ge moordgedachten;
De boezem hijgt naar eindeloozen moord;
Versteven in zijn trots staat eeuwig voort
Zijn adem blaast den dood, door gansch 't heelal,
De zondenlegers uit en bovenal
Des haten schrikbre koude;
In 't diepst van 't chaos, waar hem niemand ziet,
Daar striemt zijn reuzenstal op 't ijslijk niet
Als grenspaal van de wereld;
Niets zet zijn baan tot hem door: straal, geur, klank,
Geen zier van 't leven, dat, vol licht en zang,
Ginds ver, hij weet het, dwerrelt.
't Niet achter hem, en voor hem, om hem heen,
De wildste wieling van wanschapenheên,
Die 't scheppend brein kan droomen,
Een zee van monsters woelend, kruipend loom,
Hun vuilheid duikend in den zwarten doom,
Die haten, vloeken, schromen.
O midden in die vuigheid grootsch gelaat!
O vorst met kroon en staf en prachtgewaad,
Door louter drek aan 't waden!
Als 't menschenlijk, het akeligst van al
Als 't, schoon maar dood, met zijnen prach'gen stal
Geen liefde teelt maar maden.
Dit ijslijk staan spookt in zijn ijzig oog!
Wanneer hij, neergesmakt uit 's hemels boog,
Onmid'lijk weer wou stijgen,
Dan keerde hij naar 't Niet zijn grootsche pracht;
‘Aanbid mij!’... niets verroerde in zijnen nacht
't Bleef bij zijn holste zwijgen.
| |
| |
Dan heeft hij zich voor 't monsterheer gericht!
Dit riep haar in de pracht van zijn gezicht
Om tegen hem te schreeuwen:
‘Wij zien 't hoe gij het laagst ondankbaar waart,
Uw schoonheid zal, tot uwen vloek gespaard,
Het tuigen door alle eeuwen!’
Dan heeft hijzelf zijn schoonheid lang beschouwd,
- Doch de een'ge klaarte die de hel behoudt,
De helzon, is de wroeging, -
Hij zag in 't wreed licht hoe zij 't beeld was van
Zijn Vader! en hem scheen dat alles dan
Gelijk een grafzerk toeging.
Hij voelde hemel, aarde, hel en niet
Zichzelf die 't eigen wezen wildst verstiet,
Daar hij dit meest moest haten,
Want God was 't in hemzelf hem volgend nog!...
Dan heeft hij 't gloeiend-heetste en vuilste spog
Hij heeft gebriescht, gewoed in schrikbren brand
Om 't eigen wezen, zinloos aangerand,
Te doen het niet invaren;
Hij viel zijn prachten aan met razernij:
Want schoonheid is de wreedste spotternij
Kan zij geen liefde baren.
En hij kreeg voor zijn hoogste schoonheid toch
Geen dropke liefde en kan zichzelven noch
Zichzelf niet doen beminnen!
O dat was al te ondraaglijk wreed en hard!
Zijn schoon moest weg, vernietigd met zijn smart
In woedend herbeginnen!...
Zoo staat hij ginds... nu roerloos stil... en laat
Zijn eeuw'ge schoonheid baren eeuw'gen haat
- Een zonne barend nachten! -
Als een wanhopige storrem staat hij stil,
De stalen Poolzee die niet golven wil,
Om steeds naar 't niet te smachten! -
En om hem teelt het prachtigst vuur den nacht;
Het donkerst graf door vlammen voortgebracht!
O 't is zijn waarde woning!
| |
| |
Die hel en Lucifer om wien ze woelt en wielt,
Bei met den eeuw'gen dood onsterfelijk bezield:
Weerzin'ge harmonie van helle en hellekoning!
Dan scheen het of mijn geest gegrepen werd met handen
En rechtsom omgedraaid weg van dit woedend branden.
'k Zag de aarde aanzweven in steeds nadere vlucht
Gevaartiger steeds aanzwellend in de lucht.
| |
Christus.
Een kruis stond boven op de welving van haar ronding
En aan den dwarsbalk hing iets wreeds, een onding.
Een vleeschklomp, als een dier, in stuk gesneên, gevild,
En uitgestald, doch van de koopers niet gewild.
Want blauw en paars en grauw doorstreepten vuile vlekken,
Het rooddoorkorven lijf: een lijk door vogelbekken
Reeds dag aan dag verpikt, verbeten en verscheurd,
En rottend op den staak; te leelijk om betreurd,
Te vuil om aangeraakt te worden met de handen.
Vijf wonden gapen diep in 't lijf en vuurrood branden
Hun kloven, wijl de schrammen, krissen, striemen al,
Geslagen over 't lijf in een ontelbaar tal,
Het lijf bestrijken als met purpren vuilen droesem.
Het hoofd als krijt, beide armen grauw als lood, de boezem
Safraan- en okergeel met zweet en stof besmeurd.
De voet, de beenen, blauw als irissen gekleurd,
't Schijnt al, ineengestuikt, neer van het kruis te glijden.
't Hoofd, waaraan bloed geklonterd kleeft rond wijden
Vertakten doornekrans, grijnst van den wilden moord,
En zakt zoo slap omlaag als hing het aan een koord;
De wang puilt schuin uit, dik, gezwollen en getrokken;
De schouders golven op vol builen van de stokken;
Het haar hangt lang en rood in pezen voor 't gelaat,
En 't oog, wijdopgesperd, vol donkre wanhoop, staat
Daar strak en glazig voor zich uit, dof, doodsch, te staren
In kring van bloed en droppels vocht, die tranen waren.
Met fletsen glans hangt overal het kleevrig spog,
Det ze op hem spuwden langs zijn dijen, lend'nen nog
Zijn borst en aangezicht, bij 't reeuwzweet vuil te glimmen;
Zijn zoete lippen paars en purper leelijk grimmen,
En, hoog in 't zwarte zwerk, dat boven 't kruis zich spant.
| |
| |
Grijpt met haar vingers vol van wanhoop elke hand,
Verstijfd in het gebaar van hopelooze krampen...
O huis van 't maatloos wee, o rijk der eeuw'ge rampen,
Kwam deze doemling niet uit uwe zwarte keel? -
Doch vrouwen zuchten bij het kruise lang en veel, -
Geen eeuw zag immer en geen land ooit schooner vrouwen,
Doch geen ook zag zoo prachtig schoonen dieper rouwen.
Daar stond er eene recht, een beeld door wee versteend.
Een wee als zeeën wijd! Wie toch werd zoo beweend
Als dit afgrijslijk lijk! - Dicht bij de wreed doorgriefde
Knielt de andere onder 't kruis en schouwde! O geen verliefde
Heeft ooit met zoo een gloed haar minnaar-aangestaard,
Al was hij jong en sterk en schoon als geen op aard,
Gelijk die pracht'ge vrouw dat monster van daarboven.
Haar oog in wond na wond, gelijk in zomerhoven
De bij in bloem na bloem, zoog liefdehonig zoet,
En dronk zich liefdezat aan leelijkheid en bloed! -
Ah! Magdalena voor zijn leelijkheid doen knielen,
En de eeuwen door ontvlammen al de schoonste zielen
Door zijn afzichtlijk beeld tot hoogsten liefdegloed,
O hij is Meester van de wereld die dit doet! -
Zoo stond het kruis met de aarde aan 't sidderen er onder
Van liefde tot zijn leelijkheid: het hoogste wonder.
De zee had ik in kusten gesloten gezien, doch deze waren nu de kusten en de grenspalen der liefde: Christus op Calvarië, Lucifer in de hel; God dwingt de menschelijke liefde tusschen deze twee reusachtige figuren naar Hem te streven, gelijk de Middellandsche zee tusschen de twee Herculeszuilen naar den Oceaan.
Christus, Lucifer, polen en palen der liefde! Daartusschen ingesloten ontsluierde de menschelijke liefde hare grootheid en hare geweldige beteekenis, en mijn ziel, opgetogen voor het licht dat haar uit deze twee vuurbakens tegenbliksemde, riep juichend uit wat Job al klagend had gezongen: Numquid mare sum, quia circumdedisti me carcere? 'k Voelde mij nu, 'k wist mij nu meer dan de zee, want daar rezen de muren op waartusschen zij niet stroomen kan.
De orde der liefde was klaar geworden en 'k schouwde weer naar de zee, wier ligging, natuur en bewegingen mij tot uitgangspunt hadden gediend, mijn zinnebeeld waren geworden en zóó ver mij hadden gevoerd.
| |
| |
Zinnebeeld zij ze nog eenmaal voor 't laatst met haar water, dat streeft en streeft en geen einde vindt zelfs in hetgene dat schijnt het einde te zijn: zelfs in de zee! wiens bewegingen maar strevingen zijn, geen rust ooit, zelfs op de zee, en daar ook geen oprechte beteekenis kunnen hebben tenzij dat ze strevingen blijven. - Liefde die 't laatste verzadigend einde wil, bereikt het niet, zelfs in wat verzadiging schijnt te geven; doch liefde kan en moet immer streven, en Strevende liefde is hoop.
Loopende wateren naar de zee! wentelende zee! met u zing ik de symphonie der hoop.
|
|