| |
| |
| |
IIIe Symfonie
Irrequietum.
Voorspel.
Rustige Zee.
Heeft nu de helle hemel de wilde stilgekust?
Heeft eindlijk volle vrede de onrustige gesust?
Is 't stil op 't veld der stormen en rolt het hier niet voort
Naar 't Oosten of het Westen, naar 't Zuiden of het Noord,
Hier waar de meeuwen vliegen, gevlerkte schepen varen,
Gejaagde winden tiegen en rollen bittre baren?
Gelijk een wieggeschommel gaat 't golfgedein zoo zacht;
Het razend schuim der stormen vlot als een lammrenvacht
Naar 't effen zand der stranden, waar stil de branding breekt;
Het zongoud uit den hemel als zilver maanlicht leekt...
Is 't hier dat meeuwen vlogen, dat dolle baren rolden,
Dat haast'ge schepen togen, dat storremwinden holden?
De zee lijkt ingedommeld, haar bare zachtjes ruischt,
Als de aâm eens ingeslaapnen die vreedzaam-matig suist,
Wijl warm als moederliefde de zonne blaakt en waakt...
Is 't hier dat wolken grimmen, dat donder raatlend kraakt,
Dat 't slagveld is dier scharen die brieschen lijk de leeuwen...
Is dit het land der baren, van winden, schepen, meeuwen?
Geen richting volgt het golven, 't gaat enkel op en neer,
Als lag te midden bergen de zee gelijk een meer;
Het streeft niet koortsig ijlend naar Oost, West, Zuid of Noord
't Is diepe vrede op 't zeeveld, waar anders immervoort
De winden over gieren, de wolken log zich sleepen,
De meeuwen over zwieren, en ijlen drift'ge schepen.
Gij zijt dus waarlijk stilgevallen?
Is 't zoo? dan volg ik op uw spoor;
Want dan ben ik, heel de aarde door,
De laatste vredeloos van allen.
Doch 't kan niet, ik geloof het niet;
Geen rust gelooft men waar men grootheid ziet.
Heel diep nog hoor ik 't oude zuchten,
Gesmoord en dof doch even droef:
‘Het stierf niet, al wat men begroef
En wat heel diep, heel ver ging vluchten
Kan daar wellicht het sterkst in leven zijn,
Het hart ligt diep, naar buiten straalt de schijn.
| |
| |
'k Blijf weevol en ben niet gelaten;
'k Ben niet verzoend met mijn bestaan,
Mijn ijlheid kleeft mij vretend aan,
Steeds kampte ik, nimmer kon het baten
Men kan zich wel verzoenen met een tijd,
Maar nooit en nimmer met een eeuwigheid.’
| |
1° De Wind.
Zij lag reeds zoolang heel log, heel loom,
Gedompeld, grauw, in een droeven droom;
Nog bruiste haar diepte doodsch en dof;
Daar vloog de wind uit het wolkenschof,
En beukte op haar borst met harden klop
En zei al zuchtend: ‘Op, zee, sta op!
Doch zij al krimpende ruist: - “'k ben moe,
- ‘Op! op, om te leven, rust is dood!
Op! schoon is 't leven in reuzenschoot.
Ik ben uw ziele trotsch en fier
Dat ik de zee gaf haar levensvier.
Op, machtige, leef dan in uw kracht!’ -
Doch rimplend stil of ze spottend lacht:
- ‘“Wat wekt gij mij in uw wilde vlucht
- ‘Ik kom uit den hemel, 't huis van 't licht,
In haast gevlogen gelijk een schicht,
Gelijk een gestraal van 't hemelvuur,
'k Ben zoon der zonnige zee azuur,
En de adem des levens dien zij tot
Haar zuster zee zendt, als de aâm van God,
Tot leven.’ - ‘“Komt ge uit het zonnegoud,
- ‘Ik kom uit den hoogen hemelboog,
Waar 't vuur in schijnt maar toch niet zoo
hoog Ontschoot ik...’ - ‘“Zoo zwijg! ik weet het wel
Niet uit den hemelbrand heet en hel,
| |
| |
Uit 't hemelhart niet vol glans en vuur...
Gij zijt geboren op 't weevol uur
Toen 's werelds moedervuur van mij vlood,
‘“Toch zijt ge een ziel, schoon geen levensziel,
Die op me dwaalt en sinds zij eens viel
In mijnen benauwden stillen schoot,
Met dollen toorn hem bezielt en dood,
In storrem hem zweept, hem vlijmend spoort
Van Noord naar Zuid, en van Zuid naar Noord.
Van niets tot niets loopt mijn eeuwige eb!”’
- ‘“Gij hebt mij geroepen, 'k rol hier nu,
Hier ben ik, 'k geef me geheel aan u,
Mijn reuzenschoot ligt hier, geef hem stuur!
Hebt gij geen hemelsch, geef koortsenvuur,
En leid het toch ergens, mijn gewoel!
Geldt immer niet: eene ziel, een doel!
Gij zijt me eene ziel, zoo geef er een!
'k Leef weer: waarheen?”’
‘“Een woord en ik storm! Maar dat mijn storm
Met fladdermanen niet henenschorm,
Al brieschend en hunkrend, doelloos dol,
Een wild woestijnpaard ter steppe' op hol...
Leidt storm in een reuzenschoot tot niets?
Als ik mij uitleef het zij voor iets!
Mijn storm woedt steeds tot hij nedervall'.
- ‘Zee, wist ik zelf maar waarheen ik sol!
Ikzelf ben het die als 't woestijnpaard hol,
En zwervend voltrek onder 's hemels hal
Mijn contramarschen om niemendal!’
- ‘“O waarlijk mijn ziel dus! Ik ben als gij,
De stroomen al loopen heen naar mij,
En ik loop 't hok rond, en, gansch alleen
| |
| |
| |
2° Omhoog en omlaag.
Omhoog en omlaag, gelijk dag en nacht,
Lijk licht en duister, lijk lentekracht
En herfstverkwijning, lijk lach en traan,
Lijk glorierijzen en ondergaan,
Lijk heil en wee, gelijk leven en dood,
Beweegt zij eeuwig haar reuzenschoot,
Omhoog en omlaag naar den maatslag van 't lot,
De zee onder de oogen van God.
Omhoog al zwellend, omlaag al brekend.
Op haar geboorte al ten dood geteekend,
Voor eeuwig opstaande als jeugd en droomen,
Om na een stond reeds in 't niet te stroomen;
Omhoog al zingend, omlaag al zuchtend
Vol goudgloei rijzend en doodsgrauw vluchtend,
Zoo waagt de zee daar en volgt in heur streven
Den maatgang van liefde en van leven.
Haar baren golven omhoog, omlaag,
Ook 't minste gerimpel hoe klein', hoe vaag!
En wat de baren omhoog duwt, tilt
De heele zee op in storm en stilt
In vloed en ebbe... en 't is één vertoog:
Omhoog omlaag en omlaag omhoog,
Geheel het machtige zeegeweld
Als 't deinend geschiedenisveld.
't Vaart al omhoog daar in arren moede,
Valt neer al schuimend van wanhoopswoede:
Geen rots geen ruimte mag 't varen remmen,
Geen uur geen eeuwen het streven stremmen,
Steeds wil ze wijder en breeder varen
In ruimte oneindig met zeeën als baren,
Dit spoort haar aan als een schrijnende wonde
Omhoog en omlaag, als de zonde.
Waar ook heur rammen de rotsen beuken
Heur storm zijn huilenden kop gaat deuken,
Of als een zegevlag in de zanden
Zich uitwaait breed op de platte stranden,
Met blauw of grauw slaat op de aardevesten.
Omhoog omlaag gaat het Oost en West en
Ten pronk houdt 't Noorden dit eeuwige streven
In ijsbergenglooiing gesteven.
| |
| |
O zee!... en driften en zonde en deugd,
En hart en leven en liefde en vreugd,
Natuur en eeuwen, historie en lot
Zij deinen al onder 't oog van God;
En wat daar deint onder 't godlijk oog
Leidt God in 't einde eens omlaag, omhoog!
Zee, hoe beweegt ge u ten uitersten dage:
Omhoog? zal 't omhoog of omlaag?
| |
3° Voor 't golven der zee.
Hier gaan ze voorbij in eeuwig gedein
De baren der zee in 't zonnegeschijn:
Zij zwellen nu aan en glinsteren wat,
Met schitterend schuim baar kruinen bespat,
- Hun glorie is 't maar die 't vallen voorspelt -
Daar ploffen ze neer op 't maatlooze veld,
Daar konkelt het schuim, bij vlokken, alleen,
En andere baren golven reeds heen.
Hier gaan ze voorbij op de eeuwige baan,
En nauw is eene nedergegaan
Of de andere helft op 't spoor zich omhoog,
Rolt verder in 't ruim waar moeder ook toog,
Vermaakt bij haar dood haar kracht en haar doel
Aan anderen weder, die, eens van gevoel,
Maar wentlen en streven, allen als één,
Maar verder en verder, ergenswaart heen!
En te avond, als 't nacht en donker zal zijn,
Rolt staag, schoon onzichtbaar 't eeuwig gedein.
Hetzij dat in 't donker sterrelicht lacht
Of dat op de zee drukt stikdonkere nacht,
Daar rollen maar immer heel stil, ongezien,
De baren steeds rustloos, golven en vliên,
De zwervers wien nacht geen rust kan verleen',
En immer maar ijlen voort! voort!.... waarheen?
De storm zweept de zee met bliksems en jaagt
Haar drommen dat aarde en hemel versaagt;
De stormwind schreeuwt: Voorwaarts! 't siddert op zee,
De golven die rollen huilende mee,
In razenden rit, met schuim als besneeuwd,
| |
| |
Al over den kolk die schatert en schreeuwt,
Met brieschen en woên, gehijg en gesteen,
Met ijlende koorts... Is 't klaarder waarheen?
Neen storrem noch rust die brengen geen licht!
Geen dag is 't geen nacht die 't zeewentlen richt,
't Is 't leven der zee dat 't baarleger stuwt,
Nooit slaapt, nimmer rust, voor stormen niet gruwt,
Maar diep geheimzinnig voort onverpoosd,
't Zij nachtdonker dreigt of dageraad bloost,
De golven maar drijft, zoo duizend als één,
Ver over de kimmen ergenswaart heen!
O wie dit waarheen wist kende de zee!
Die wist het waarom van 't machtige wee,
Dat woelt in heur afgrond mateloos diep,
En of zij naar God of 't nietsworden riep,
Of wanhoop den storm bezielt met den dood,
Of 't eeuwig verlangen zingt in den schoot,
Den diepen geheimen schoot, vol van nacht,
Die 't golfleven baart met donkere kracht.
| |
4° Wolken over zee.
De nachtwind steekt in 't Westen op;
Daar komen weer op luchtenbaren,
Met hunnen ouden grauwen kop,
De sombre wolken aangevaren;
Zij naadren stil, zij schuiven voort
In weevol-loome pelgrimscharen,
't Gelaat doorrimpeld en doorvoord.
Wat zijn die grijze zwervers oud!
Hoe doodmoe sleepen zij hun lijven!
Wat is die grauwe kleur toch koud
En liefdeloos, waarmee ze blijven
In leege ruimten, immerdoor,
Met stilgevallen weedom, drijven,
Waar 't stomme heir zijn heil verloor.
In 't diepste zwijgen doolt de schaar,
Drijft langzaam recht het Oosten tegen,
Het Morgenland, de hoopkant, waar
| |
| |
De daagraad reddend komt gestegen!
Zij dwaalt... en, somber steeds, verdween
Ze in 't koopland. Langs zijne heime wegen
Daar dwaalt ze nu, wie weet waarheen?
En andere doemen op alree,
En andre zeilen door de luchten;
Gelijk de baren van de zee
Zoo volgen ze op elkaar en vluchten;
En zoo was 't gistren, is 't vandaag,
Zal 't morgen zijn, steeds zonder vrucht en
Hardnekkig weder toch, gestaag.
Zij stormden voort door wintertij,
Zij vluchtten door de zomerwonne,
De lauwe lucht der lieve Mei
Weerhield ze, noch de lach der zonne;
In jaar en dag, steeds heen en weer,
Als uit een Danaïdentonne,
Steeg drom na drom van 't vreeloos heer.
De jonge wolkskes, glanzend wit,
Die voeren heen als vlugge zeilen,
Der mannenwolken storremrit
Schoot voort in driftig-dreigend ijlen,
En de avondwolken, grauw en log,
Die wanhoop noopte tot verwijlen,
Oud, zwaar en moede, togen toch.
Zoo zag de hemel door zijn veld
Vele eeuwen steeds dezelfde tochten,
Met wanhoopsmoeheid, hoopgeweld,
In alle richting, alle bochten;
Daar voeren zij en voeren voort,
Doch vonden nimmer wat ze zochten
Geen vrede in Zuid, geen ruste in Noord.
Wat jaagt hen op daarboven hoog?
Wie achtervolgt hen door de luchten?
Waar, aan de kim gloeit Godes oog,
Waarvoor de nieuwe Caïns vluchten?
De hemel hangt vol diepen vree...
Doch uit de zee ruischt 't zwoegend zuchten:
‘Zij zijn de kinders van de zee.’
| |
| |
| |
5° Vertoornde zee.
Met storm in haar schoot rolt de zee en bruist;
Zij heft baren op log en ze ploft ze weer,
Ze zijn blauwzwart en zwaar en ze kantlen neer,
Wijl een huilend geloei uit haar breken ruischt;
't Is de ziel van den storm, waar ze aan zwanger gaat,
Onder 't jagende schof, die haar klacht ontlaat.
Zij gromt somber en dof, zij is razende wild,
Maar door 't grommelen grof scherp en snijdende gilt
Hare stem tot de zee, die ze al sidderend hoort,
Als de leus van haar toorn, om te stormen, 't woord:
‘Op, we stormen, harop! ik ben moe 't gesol
Van het Noorden naar 't Zuid en van West naar Oost!
Geen zonne verrijst en geen dageraad bloost
Of ze zien immerweer op dit dom gerol
Van mijn barengeleedren in statig heer
Aan het varen naar 't niet! Ik keer daaglijks weer,
Als een smid met zijn lied, naar mijn aambeeld de rots,
Of 't mij luste of verdriet', tot gebeuk en gebots.
'k Rolde gisteren naar 't Zuid en vandaag naar 't Noord.’
En al siddrend van toorn brult de zee het woord:
‘'k Streef naar 't uiterste steeds, 'k blijf niet halfweegs staan,
'k Jaag mijn baren maar op zonder vree noch rust,
En de slaap heeft nog nooit mijnen schoot gesust,
Wat begint op mijn veld gaat zijn lange baan
Tot aan 't einde. Mij gruwt het halfweegsche als dood!
Maar wat baat dat ik, zee, u naar 't uiterste stoot,
Naar de kim zonder vree en naar de uiterste streek,...
Zoo 'k aan de uiterste ree toch mij indeuk en breek,
Dat ik brekend bereik 's werelds uitersten boord...’
En al huivrend van toorn brult de zee het woord:
‘Al de stroomen der aard komen ingestroomd,
Met hoogjuichend geklots door een monding wijd,
En ze hadden van mij reeds zoo langen tijd
Op hun bergen, in 't dal, zoo vol zucht gedroomd!
Hunne waatren zijn zoet; als een kus gevoel
| |
| |
'k Ze in de mijne zoo wrang. Ach zij hebben een doel!
Ik die ze allen ontvang, ik de zee heb er geen!
Laat mij uit, Aarde, o lang rol 'k mij overal heen
Naar uw Noord en uw Zuid om der monding poort,
Naar uw Oost, naar uw West!’ - En de zee brult 't woord:
‘Waar toch ligt het, dat oord waar 'k mij henenwoel?
En waar leeft hij toch, naar wien 'k henenzucht?
Waar zijn haven en huis waar ik binnenvlucht,
Waar ik rust en bemin?... Och de liefde is doel
En een doel is een liefde. Ik zie vreeslijk klaar
Bij die donkre gedachte: ik ben koud, hoe dan baar
Ik het leven wiens kracht bruist uit gloeienden schoot?
Dus voor eeuwig de nacht van den doelloozen dood!
Nooit noch leven noch doel! Wee! dit denken moordt!
Op dan storrem en storm!’ En de zee brult het woord:
‘Ik versta u, mijn zee: 'k storm vergeefs alweer!
Maar ik moet! 'k storm voort zonder doel, 'k heb er geen!
't Is mijn leven: 'k vergaar al mijne ijlheid bijeen
Tot ze toorn wordt, dap storm ik mijn woede neer
En vergaar dan weerom. Op mijn eeuwigen gang
Baak'nen stormen mijn baan met hun ijdelen drang
Die in niets moet vergaan! 't Doel des storms is slechts storm:
'k Vat hem immer weer aan, immer 't zelfde, en ik schorm
Dwars door eeuwen en ruim, door mijn grootheid gespoord
- Want 'k ben groot, 'k ben de zeeziel - met 't eenig woord
| |
6° Samenspraak.
Gij, o wee! die de zee hebt ten leven gewekt tot haar eeuwigen vloek,
Schouw beneen, wind, waarheen dat ze steeds van den een naar den anderen hoek,
Van heur aarde immer vaart als op de' eersten der dagen van 't eeuwige leven,
Evenver, her en der zich maar slingert in 't zinneloos doellooze streven,
| |
| |
Onder 't zicht van het licht dat haar zinlooze golving met glorie omgloort,
En zoo voort! En zoo voort! naar het Oost, naar het West, naar het Zuid, naar het Noord.
In mij viel, als mijn ziel, uwe kracht die mij stoot in dit wilde bewegen,
Die mij zweept of mij sleept waar gij zelf het niet weet, langs onzinnige wegen!
Naar waar heen weet er geen, en nog 't minst gij die immer mij stoot zonder stuur,
Ziel, maar blind, holle wind, die mij schijnbaar vervult met het jeugdigste vuur,
Gij zoo oud en zoo koud! Ze is een schandziel, een oude, en komt gij mij bezielen,
Immervoort en zoo voort! en mij dwingen te wagen, te wentlen, te wielen
Wek mij niet zoo gij ziet dat het leven te fel in een reuzenhart woelt;
Laat wat groot is maar dood! het doorsiddert te diep en door snijdt wat het voelt;
Laat me dood; ik ben groot, en heb eeuwen gezwoegd en gesidderd... om droomen,
'k Ben de zee! laat me in vree. Op! en waai over 't kruid op de beek, in de boomen!...
‘Doel noch poort!’ ‘En zoo voort!’ weze 't eenzaam gesteun van mijn eindeloos wee!...
Op de kruin van het duin gij, die stille daar staat, laat me alleen: 'k ben de zee!
Wee mij, wee! 'k ben de zee...
Zwijg, zee, en staak uw storremkreet;
Hij duurt te lang en huilt te wreed;
Val stil en gun uzelf den vree,
Uwe zuster! bezie me en den storm die hier dwerrelt.
Gij beslaat waar gij staat niet de ruimte ééner baar! schouw voor u: 'k vul de wereld.
'k Vulde de aarde eer ge er waart, en ik torsch op mijn eeuwigonrustigen rug
| |
| |
Zooveel jaren als baren, en zie wat al legers daar wentelen vlug.
Nooit heeft rust me gesust en ik wil van geen rusten of stillen ook weten...
En de vree? 'k ben de zee! 'k ben de zee! 'k ben de zee! Wee: verstaat gij mijn kreten?
Ik heb een ziel, die met haar zucht,
Door tijd en eeuwigheden vlucht,
Ik heb een droom, die zonder end,
Ik heb een geest die eeuwig zeilt,
Door hoogte, verte en afgrond peilt,
Ik heb een hart dat met zijn wensch...
Streeft gij mee zonder vree, waarom zegt ge mij rustig te wezen en stil?
Neen, ik haat elken raad die van rust kalt en 't stormen beteugelen wil!
Stormen fel! Weet ge iets el voor wie baak heeft noch doel noch waarheen weet in 't leven?
Liefst te zijn, ook met pijn, in zijn foltrend geweld onder siddren en beven...
'k Storme in 't wilde, ongestild... weet ik nergens waarheen dan is 't stormen nog iet!
Kreegt gij, mensch, heel uw wensch, hou uw vree dan, maar stormen is 't leven van 't niet.
Nooit kreeg ik alles waar 'k naar stuurde
Ik vroeg naar vreugde en kreeg maar lust;
Waar 'k vrede vroeg die eeuwig duurt
Naar het eeuwge is de schreeuw dien mijn verten al roepen; naar het Eeuwge al mijn eeuwen!
'k Heb gesold en gerold al de windstreken toe met dit eenige schreeuwen;
Maar in 't end heb 'k gekend wie ik was: niet oneindig, o neen, 'k heb een strand
| |
| |
Waar ik stuit! Hij liep uit mijn oneindigheidsdroom of op rots of op zand.
Doch 'k houd vol: hemeldol, leg 'k mijn dolheid naar hem in mijn minste gewemel;
In één uur de eeuwgen duur en ik stort me in een zeeschelp als was 't in den hemel.
'k Doe eender, zee, ik ook, ik ook.
Mijn drift heft alles in den trans,
En wat ik min, al is 't een rook
Ja, die trans vol van glans! hij vervulde mijn boezem met eeuwigen dorst,
En die koorts zal mij voorts immer martlend verscheuren de onmachtige borst;
Op en neer, weg en weer, kan ik wentlen, nooit opwaarts den hemel instijgen;
Daar alleen wou ik heen en 'k moet opzien naar hem in 't aamechtigste hijgen,
Zee en baar zijn te zwaar; doch, zoo koud als het ijs, en o vloek! godlijk hel
Schouwt hij weer in mij neer!... o! slechts de spiegel te zijn van zijn liefde is de hel!
't Is alles halfheid: liefde en licht.
De wereld, 't leven om mij ligt;
't Is van mijn droom, met glans omspeeld,
'k Lig hier veeg, lui en leeg, steeds een marmeren hemel weerspieglend, te rollen.
Niets te doen, mensch, lijk toen ge op een berg klimt en daar staat te zien en te lollen;
Eeuwig blijf 'k stralenschijf voor de zonne en haar werkplaats; 't maakt razend me ziek!
Neen, ik wil hier niet stil haar tot stoomketel dienen en wolkenfabriek;
| |
| |
't Stormgewoel heeft geen doel. Nu!... ik zal 't er een geven
Lichtgewelf, schouw: ikzelf word het doel van mijn storm
daar we aan u ons niet keeren.
Ik vat uw stormen al te goed.
Ik leef hem mee in mijn gemoed,
En zelfs uw lastervloek gromt zwaar
‘En ik ook! En ik ook!’ alzoo bauwt ge mij na als mijn weergalm, maar kijk
Uit uw oog op 't vertoog van mijn barenmiljoenen... zijt gij mij gelijk?
Zoo 't kleine hart heel 't zeegeweld
In zich draagt door heel 't wereldveld
Door heel zijn leven waar dan zal
Er gloed, storm, wee zijn 't meest van al?
En rukt dezelfde storremkracht
Door eeuw op eeuwen elk geslacht
Van millioenen menschen mee...
Zijt gij veel, elk een deel! de oude zee draagt nog steeds al haar droomen en wenschen;
Zij is één en alleen, al haar baren zijn een, maar die tallooze menschen...
De mensch (onderbrekend):
Zing dan maar! 'k heet mijn baar dat ze zwijge, en ik luister, mijn storrem gesmoord,
En 'k zal hooren aldoor of ge in 't einde mijn vloek niet ook schreeuwt: en zoo voort!
| |
| |
| |
Finale. Herbeginnen.
Herbeginnen! Herbeginnen!
Duizend-duizend en miljoenen malen,
Herbeginnen! maar niet sterven!
Immer zwellen, bersten, breken, vallen,
Immer razend van het toornen zieden,
En van onmacht scherpe gillen slaken,
Bruisend breken en zijn duizend splinters
Weer vergaren om te zwellen en te breken...
Doch sterven niet, steeds herbeginnen,
Al viel men duizend malen alle dage
En telde men een eindloos tal van dagen,
Al zag men ook den langen loop der eeuwen
Met zulke dagen al vervuld, geen andre,
Met hoopvol stijgen, weevol storten,
Toch immer wentlend op en voort maar stuwen
En breken nog en nog, toch herbeginnen.
En met 't gebruis zijns brekens de eeuwenloop
Zoo vullen dat geene andre stem vernomen,
Dat naar geen ander lied geluisterd worde,
Het eenig eeuwig lied van aarde en hemel...
Dat kunt gij, gij alleen.
O Liefde!
Ik heb het eenige woord uitgesproken waarmee een mensch kan antwoorden op de woelingen van de zee.
Naar 't licht! zwoegde zij op in hare eerste beweging... waarnaar ook anders? Lag ze niet van boven op de aarde en toch in een diepen afgrond? Moest de doorschijnendheid van hare wateren niet roepen om doorschenen te worden? - Naar 't licht, 't vorstelijk schoone, de stralende ziel der wereld, maar naar 't licht dat blijft en niet voorbijgaat... want 't is schoon 't baart liefde en leven! - Daar het licht toch voorbijtrok, wierp zij zuchten, angstkreten, smeekgebeden, verwijten, vloeken, wanhoopsgehuil hem achterna in de ruimte... en wendde er zich van weg met gedwongen koelheid, die geworgde bitterheid was.
Nu echter, van haar hoogsten eisch gespaand, wrokkend in woedende bitterheid, maar verteerd door hare eerste liefde, | |
| |
die de eeuwige blijft, streefde ze voort om het onbereikbare toch te bereiken. Haar uood was zoo fel en zoo snerpend en schrijnend groot dat hij de minste voldoening als de algeheele aanzag. Zij rukte vooruit... doch omvatte niet den hemel maar de aarde in hare zilveren armen, 't Geeft niets: de aarde is haar koning, haar lichtgod dien ze mist; ze bevestigt het, verkondigt het, bezingt het in een dronken lieve bedwelming en bekleedt hem met het goddelijke goud van haar wenschen.
De begoocheling duurde zoolang als de liefderoes... en viel in doode wanhoop neder. In dien dooden schoot kiemde het zaad van rijpe somberheid en werd langzamerhand weer woedend lijden om 't eeuwig ontbrekende: een lijden bewust van zijne nutteloosheid en door dit akelig weten als met de ziel der helle levend.
En dit alles moest ze immer opnieuw, gedwongen door smart en verlangen, door woede en wanhoop, herhalen en herbeginnen en dit was het leven der zee dat hare machtige muziek openbaarde.
Verder kan dit leven niet; het ligt gestorven en begraven, gedoemd en verdoemd in het graf van zijn eeuwig herbeginnen, gelijk de sterren en de zonnen, die met hun glorierijk licht en hun stralende vorstelijkheid voor den millioensten keer hunnen kringloop voltrekken en hem evenveel keeren zullen her en nog eens herbeginnen om op hetzelfde punt uit te komen. Stralende schijveren ze al de oneindige ruimten rond in hunne vlammende ontbinding; want dood zijn ze en die vlammen zijn hunne geweldige ontbinding; zij zijn reuzen gelijk de zee maar loopen toch en draaien en wentelen in het heelal rond, als Samsons in den tredmolen, en droomen, wellicht met verrukking van den laatsten dag die 't heelal ontredderen moet en hen verlossen in en door den wezenlijken dood.
Doch nu wil ik antwoorden op het lied van de zee, niet ik, de kleine en onbeteekenende enkeling die hier zit op den boord Van haar wateren, - wie zal in zijn eigen naam en met zijn persoonlijk gevoel antwoorden op die groote wereldstemmen? - Neen, niet ik, met mijn karakter, maar ik met mijn wezenlijkste lot, dat hetzelfde is bij al mijn medemenschen.
Liefde heb ik geroepen, en 'k heb ze gevoeld, niet de mijne die 'k mag ondervonden hebben, maar de geweldige die de menschheid doorbruist, de groote moeder van alle catastrofen | |
| |
en van alle zaligheid, van alle groote stichtingen en omwentelingen, wier kernstof ik toch in mij draag en daarmee alles vat en voel wat ze ooit heeft vermocht, gelijk de minste golfrimpeling in zee zijn beweging van 't groote zeeleven ontving en daarmee de zee kan gevoelen en verstaan.
Liefde! 'k heb ze haren loop door het leven zien nemen met hare benauwelijke macht, en haar vreemd einddoel dat eindeloosheid is; 'k heb haar gehijg gehoord, als den jagenden adem in een borst onder 't loopen: ‘Meer! meer!’; stootte ze krachtige ademwolken uit: ‘Meer! meer!’, of korte amechtige kuchjes: ‘Meer! meer!’ was steeds de leus, en ‘Geen einde!’ 'k Heb ze zien voorthollen en steigerend stijgen immer verder, immer hooger totdat ik, in de oneindige diepte en de oneindige hoogte, verschrikkelijk-gevaartige kusten heb zien oprijzen, als rempalen, waartegen ze hare vaart moet bot loopen; en ik erkende dat God ze had opgericht met Zijne Almacht, Zijne Rechtvaardigheid, en boven alles met Zijne Liefde die, gelijk alle liefde, liefde wil; boven den geweldigen liefdestroom zag ik twee figuren oprijzen, die werelden en eeuwen, heel 't gebied van 't liefdestreven overheerschten als twee wegaanwijzers van de liefdeorde: de eene schrikbeeld van matelooze verschrikking, de andere bake van troostend en verwarmend licht.
De symfonie van die machtige liefde zal ik dus zingen in antwoord op de symfonieën der zee.
De aarde zweeft voor mij op in mijn droom, zij de kader van 't menschenleven, het theater van zijn liefde en haar ontzaggelijk streven. Midden in die sterrenwereld, die ik even in mijn verbeelding heb opgeroepen bij 't hooren van de zeesymfonieën, zweeft ze duister en zonder vlammen, doch ik zie hoe ze klopt als een hart, hoe ze een sidderend gevoelige ster is, en, duidelijk zonder lijnen, en, vurig zonder kleuren, ontsnappen zuchten en zangen, kreten van jubel en geween, als evenvele stralen, uit millioenen menschenharten, gezaaid op de woningen en straten der landen, op de schepen en eilanden der zee; zij varen uit naar de diepten der wanhoop en de hoogten der verrukking. Die aarde leeft het hevigst en hare stralen schieten diepten in, die de ruimte nooit kende: zij alleen is met liefde bezield, een van liefde sidderende sterrekogel. In de prachtigste harmonie is zij het theater der menschheid die | |
| |
liefde door 't leven jaagt: zeeën omruischen haar stormende de stormen der liefde; winden zuchten er rond de klachten der verlatene liefde; woestijnen strekken er zich uit als lijken geveld in de verschrikkelijke drama's der liefde; bergen rijzen er boven op met de wanordelijke lijnen der wilde drift, die 't liefdevuur van daarbinnen verraden, met steenen kraters die lava braken en met purperen vlammen en bevende rotsen het lied huilen der onsterfelijke almacht der liefde.
|
|