| |
| |
| |
IIe Symfonie ᾿Αφροδίτη.
Praeludium.
Met haar vluchten van jagende baren,
Ontelbaar als de ijlende droomen
Van de liefde, die eindeloos varen
In komen en gaan, gaan en komen,
Met haar siddren en huivren en hijgen
In 't eindeloos komen en gaan,
Met haar fluistren en suizen en zwijgen
In 't diepe geheim van heur baan,
Met heur dartlen en stoeien en spelen,
Heur pinklen en flikkren en flonkren,
Met haar kussen en vleien en streelen
Vlak boven den afgrond, den donkren,
Met heur diepte waar weeën in woelen
En heur vlakte die vreugdevol zingt,
Met heur schaatren en juichen en joelen,
Waar 't bitter der diept' haar toe dwingt,
Als het dolle gezwerf om de wereld
Van de eeuwig maar dolende winden,
Als het sterrengewentel dat dwerrelt
Door 't ruim, waar 't geen ruste kan vinden,
Als 't gestuw van 't onsterflijk begeeren
Dat drijft immer verder en voort
Alle winden en sterren en sferen
Naar 't droomland, dat lokkende gloort,
Als de slang der bekoring, gewonden
Vol koorts om den boom van het weten,
Als de bevende drift, als de zonde
Om 't hart in een rillende keten,...
Zoo, met steeds heropwentlende wenschen,
Met den polsslag van stormen en vree,
Ligt ze koortsig om de aarde der menschen,
De driftige omstuimige zee.
| |
| |
| |
1° Sirene.
Neergevlijd in het vleiendst streelen,
Deinend zacht in het lieflijkst kronklen,
Rimplend stil hare zachtfluweelen
Leden, lachend met lokkend monklen,
Lisplend lijs in 't verleidenst kwelen,
Starend star met 't bedwelmendst vonklen
Ligt en lacht en lokt daar heur schoot,
Zilvergrijs en met groen doorweven
Prijken pralend haar prachtgewaden,
Vlokken schuim, die als lelies zweven,
Zijn haar vlottende pronksieraden,
En, in 't schitterend zonnebeven,
Pronkt ze alom als met goud beladen,
Weelde uitspreidend in kwistigen vloed
Lijk 't de Vrouwe immer doet.
Lijze lacht ze onder diep gefluister,
Streelend ruischt haar geheimvol zingen...
Soms toch breekt ze den heimniskluister:
Driftig-droef uit haar diepe kringen
Klinkt heur stemme dan zwaar en duister,
Met het treurigste-zoet doordringen,
Smeekt in zangen met zuchten gepaard,
't Hoogst almachtige op aard!
Met een sluier van schitteringen
Bergend 't afgronddonker daaronder,
Met een murmlen van 't zoetste
zingen 't Los-weer-willende stormgedonder,
Met de hemelweerspiegelingen,
't Dreigend diep vol schrik en wonder,
Vlijdt zij kussend zich neer voor den voet,
Binnen wreed, buiten zoet.
Doch het rusteloos stuipend zwoegen,
Dat haar boezem geen stond kan sussen,
Zucht wat de afgronden immer vroegen:
Gloed doorvreet ze door niets te blusschen,
Diep als wonden de golven haar ploegen,
Wijd als monden die hijgen naar kussen,
Huilend-zuchtende aanroept heur rot
Hare liefde als haar God.
| |
| |
Wat ze ooit kuste met lach of weenen,
Wat ze omstrengelde en ooit beminde,
Is voor eeuwig in 't diep verdwenen.
Zij aanbidt wat ze wil verslinden...
O, zij is het gedrocht Sirene,
En haar roem zingen al de winden!
Heel de zee is 't vrouwelijk Beest,
Heeft zijn lijf en zijn geest.
Ze is Sirene de slange en vrouwe,
'k Zie haar jagenden naakten schoot,
'k Zie haar kronklen opdat ik schouwe,
'k Voel haar liefde die kust en doodt,
Doel in lachen en doel in rouwe...
En zij heeft zich, in machtigen nijd
Op der hemelen heerlijkheid,
Even glanzend en groot en wijd,
| |
2° Droom der Sirene.
Zij slaapt niet... steeds ruischt er
Door 't plechtige zwijgen van sterren en nachten,
En ligt onder 't sterrendoorvonkelde duister
Godsdienstig de werelden hoog in de heemlen;
Als 'n vrouwe die streelt, langs de rotsen, de zanden,
Zoo glijdt zij en golft zij en weet niets van 't gloeien
Stil stuwt zij de golven die, krullend en kwelend,
| |
| |
Met maanzilvren koppen opdoemen als spoken,
Waar 't eenzaam en dood is,
Waar 't wijd en waar 't groot is,
Daar heeft ze, met baren die glimmen én grimmen,
‘'k Zal de aarde beminnen,
En 'k wil haar eens winnen
Geheel, gansch en heel! 'k ben de halfheid te moede!
Doch wat ik bemin, 'k dring erdoor en erbinnen
In 't golvende groen van haar wuivende wouden,
In 't licht te verdwijnen,
En 't hoofd, dat, als droomen, mijn wolken omwalmen,
In baaien en bochten die gracelijk kronklen,
Zoo ligt ze daar prachtig,
En lokt ze mij machtig, -
Om haar te bezitten... nog heden! nog heden! -
Met glanzen, met vonklen.
Haar strand is de schemel
Waarvoor ik mij vlij met aanbiddende kussen.
Uit zucht er naartoe word ik woelend gewemel
Door niets meer te sussen.
Ze is mijn, mijn godinne!
Dat 't licht van de tinne
Des hemels u nimmer ontwijdend genake:
't Is vuil bij uw pralen;
Bij u, o mijn glans, o mijn leven en minne
| |
| |
Vergun geenen blik aan de hemelsche transen:
Mijn licht zult gij nu zijn,
De liefde is de zon, en zij voert met zich henen
Al 't stralen, al 't glanzen.
Geen één, mijn verkoorne',
Wien 'k God maakte moet mij den zijnen ook maken;
Mijn zuchten, mijn groeten,
Mijn zang, mijn gebed, en - voor eeuwig gezworen -
Mijn liefde en mijn blaken.
Wie wint het op 't water in zachtheid en zoetheid?
Mijn hemel wordt mijn, en 'k verlies hem niet weder
Door woede of door goedheid...
... Zij mag het niet hooren,
Mijn drift moet ik smoren
'k Zal werken in 't stille; 'k zal vreten en wrijven
'k Roof keitjes en zanden,
Het minste is gewin mij, heeft zij het verloren
Steeds slijp ik en vijl ik en schrood ik en schure;
'k Heb de eeuwigheid niet maar 'k heb alle de tijden,
Gansch geluw van slibbe terug in mijn golven;
Wat gierig ik nastreef in driftige droomen,
| |
| |
'k Vermag niet te stijgen,
Met één sprong te krijgen
Wat eeuwen en eeuwen ik najaag vol smachten,
Maar 'k zal haar besluipen
Heel de aarde overkruipen
En 'k lig er eens boven van liefde te hijgen
Van de aarde, overkropen door slijtende waatren,
Verdwijnt in mijn kolken.
Dan zullen mijn zeeën met dondrenden monde
Zal nooit weer verschijnen,
Ik blijf als een slang om mijn aarde gekronkeld;
Door 't ruim! Mijn triomf, komt ge nog mij beschijnen,
Licht, dubbelschoon vonkelt!’
| |
3° Zingende Sirene.
O laat me mijn dorstgloeien blusschen
O laat mij in hemelzoet spelen
Geen stondje verliezen ooit tusschen
En nimmer een stond mij vervelen
Laat 't golven, alwaar dat de wind het ook wende,
En bare na bare immervoort zonder ende,
In eindloos gegolf zonder eenmaal te sussen,
Mijn barengeleedren die eindeloos velen
| |
| |
Waar ook mijn wateren dringen,
Ze, schoonste aller levende en dooden,
U, die al der werelden kringen
En godlijkste boven de goden
Verloochen het licht en het licht zal verdwijnen!
Want licht streeft met liefde, en 't heeft niets te beschijnen
Zoo gij het verwerpt, ik verwierp reeds zijn schingen,...
Dan, schoonste, zal 't al op uw minste geboden
Word god van de zee, laat u, schoone,
Laat rond u in eeuwigheid hangen
Zij zullen ten hoogsten der tronen
Als 't gloriekleed Gods u omhangen
Der zee-god is meer dan de god van den hemel!
Gaf 't licht u ooit kussen als 't barengewemel?
Geldt liefde geen licht? En is 't zeeënomprangen
Bij 't stralend omfladdren geen machtig vergoôn, en
'k Ben schoon als het licht. Als koralen
Mijn golven, waar al des lichts lonken
Ik draag op mijn vlakte te pralen
Des hemels: zijn sterren en vonken;
Mijn wateren goudgroen als hopen en droomen,
Als liefde zoo gloeiend en purper als stroomen
Van vurigen wijn. Aarde, drink u toch dronken!
Gij zult, laat gij u in mijn koningskleed dalen,
| |
| |
O zie, hoe u al mijne baren
Geen zonne - maar liefdekarbonklen
Haar toppen, die onder het varen,
Zoo duizend als eene en die monklen
Al rollend naar 't altaar toe van uwe voeten,
Met kussen van liefde en aanbiddende groeten.
O word toch mijn god voor mijn eeuwige jaren:
Van 't jubelen zal mijne oneindigheid konklen
O laat me u met purper voor 't leven
O laat u 't gejuich van mijn klaatren
De zucht van mijn golvende streven
De drift van mijn dreunende waatren
Mijn bruisen als 't Hallel der engelenkoren,
Mijn glansen als 't schittren van 't hemelsche gloren,
Mijn liefde, als aanbidding in dondren of klaatren
- Gij ziet dat de zee ook den hemel kan geven -
| |
4° Stormende Sirene.
‘Neer voor mij! Ik ben uw koninginne.
Ik niet, gij moet kussen en moet streelen
'k Raas in 't hart van woedenddolle minne,
Ik, de zee, die minne en mij vervele!
'k Lik niet meer gelijk een hond uw voeten,
Moet kussen, bidden, groeten;
| |
| |
Zoo schreeuwt rauw de zee al snijdend gillend.
Lijk een vrouw, die 't aanzicht op wil grissen,
Vliegt ze omhoog, den schoot van hartstocht lillend.
Vlijmend scherp, als was het slangensissen,
Sijfelt, ziedt zij onder 't windenblazen
Heel het ruim doorflitsen witte stippen,
Sneeuwwit schuim rolt voort op zwarte golven;
Zwart is 't hart doch woedendbleek de lippen;
't Strand weerdreunt als bonkten duizend kolven
't Keisteen stuk. Daar is het dat ze botsen
Daavrend hoor! beukt 't driftig-vlug rammeien:
't Bromt aldoor, al was haar schoot vol dondren;
Feller steeds; 't wordt ratelen haar schreien:
‘Durft gij niet? Gij vreest voor 's hemels wondren!
Acht gij dus alleen den hemel machtig?
Hoe 'k even godlijk krachtig
Durft gij niet? Foei, laffe, foei benauwde!
Ik gebied met werelden van water!
Voor een vonk die 't oog een stond aanschouwde
Kruipt ge ineen! 't Vuur dondert, ik, ik klater,
Maar 'k verzwelg voor eeuwig, niet dit vuur, en,
Mijn toorn zal eeuwig duren
Zink in liefde of zink in haat voor eeuwen!
't Hart doorgrieft men strafloos niet der zeeën.
Hoort gij niets: mijn beuken noch mijn schreeuwen,
Treffen u mijn woede noch mijn weeën,
'k Zal u toch beheerschen, u bevelen,
| |
| |
Voor een stond nog rolt het dondrend varen;
Doch haar mond smoort dra het holle huilen;
Strepen schuim weerbliksmen op de baren,
Lijk 't gebit dat flitst in zwarte muilen,
En... 't is weer alsof ze wilde lachen
En kussen de aarde afprachen
| |
5° Afrodite.
Daar ligt ze, als zag ze nooit een storm te voren
De heldre zee: stil baar na bare stoeit,
Het uur is stil, miljoenen glansen gloren
Op 't wieglend vlak, dat blakend rolt en gloeit;
't Is goud en glans aan alle hemelbogen,
Gespannen staart al 't licht van uit den hoogen...
Zij rijst uit 't schuim der baren... duik u, dag!...
Daar siddert 't zeevlak tot zijn verste reeën,
Toch overstraalt de wijde vonkelzeeën
Zij rijst en draagt haar moeders wentelbogen
In 't glooiend lijf en 't wiegend borstgedein,
Al 't blauw der zeeën in het diep der oogen,
In 't hoofdhaar al de pracht der golvenlijn;
Als schittrend schuim de albasten leden gloren,
Lief als de lach waaruit ze werd geboren,
En als het marmren zeevlak glad en naakt.
Den afgrond voelt men onder 't ledenzwaaien -
O ze is Sirene's kind - in 't machtig aaien
Van haren lieven tooverlach.
Zij treedt op aarde voort naar volken, landen;
En elk geslacht dat de aarde heeft geteeld,
't Ligt alles in den toovergloed te branden
Van 't zeegrijk lachen dat beur mond omspeelt.
Zij lacht... waar allen voor gevaren gruwen:
‘Daar!’ lokt zij, ‘op dien berg dien allen schuwen,
Pluk 't Edelweisz.’ Den dood waar elk voor ijst
Belachend springt de jongling op de rotsen...
De zee stormt, maar Zij lacht daar ze in het klotsen
Op Hero en Leander wijst.
| |
| |
De muur der standen scheidt de harten, vonklend
Schijnt 't goud des troons een bolwerk tegen Min...
Maar Zij vertelt, al stil-eenvoudig monklend,
't Sprookje, eeuwig waar, van vorst en herderin;
Haar hand wijst naar een paard in 't gras der steppen
Dat dravend holt; zijn pooten wild zich reppen
En 't lillend schuim vlokt uit zijn muile neer,
Een jongling ligt er bloedend op gekneveld,
Doch 't oog straalt nog van gloed, uit 't hart geheveld
‘Mazeppa!’ zegt Ze en monkelt weer.
't Gegeven woord mocht huwlijksbanden smeden
En groot gaan op zijn heilige eeuwigheid...
In Ilios, waarrond de helden streden,
Heeft zij Helena dartlend heengeleid;
Wat gaf het dat haar hoofd een kroon omspande,
Dat om haar vlucht de wildste krijg ontbrandde?
- Was Paris' blik geen kroon, geen oorlog waard? -
Het bloed bekampt Haar met nog heil'ger blozen,
Zij doet er Phaedra ritsig toch om kozen
En Hippolyt bonst zij ter aard.
Den ouderdom, die 't lichaam kwam verstijven
En tragen kluister sloeg om 't bruisend bloed,
Wiens vlokken sneeuw gevallen immer blijven,
Lacht ze in 't gelaat en zet zijn ijs in gloed.
Daar zeetlen de Ouden binnen Troja's muren,
Grijs, stokstijf, koud; Helena komt: zij turen
En zie: hun oog lonkt als een morgenzon!
Ginds vlijt een vorst zijn hoofd van wijsheid prachtig,
En grijs in vrouwenschoot, en vreeselijk-machtig
Lacht Afrodite op Salomon.
En grijnst de haat in 't rond met tijgertanden,
Met wilden moordlust in zijn donker oog,
Zij rijst op de achtergrond van moord en branden,
Lief als op stormwolkzwart de regenboog.
'k Zie haten duren lange lange jaren,
En immer hooger stapels toorn vergaren,
Na bloed vraagt hij naar bloed; nooit geen gena,
Een gansche stad volgt, woestverdeeld, zijn vanen...
Doch zij wijst heen, al lachend onder tranen
Op 't lijk van Romeo en Julia!
| |
| |
Zij juicht de zegepralend- sterke schoone,
Straalt met haar lach op allen tijd en ruim,
Vaart immer voort, haar golvend haar tot krone,
Den voet omkranst met vonklend barenschuim.
Haar volgt een stoet, den lach van 't zegepralen
Op 't lief gelaat, betoovrend door zijn stralen,
En allen nederdwingend op de knie:
't Is Beatrice, in God door menschenhanden
Verheven, in het hoogverrukte branden
Van Dante's hart en zijn genie.
't Is Laura, zon verblindend voor zijne oogen.
Die, als een zon, Petrarca 's morgens groet;
Den wenk van Don Juan volgt opgetogen
Sevilla's edelst en eerwaardigst bloed;
Onsterflijk praalt op Duitschland Gretchen's luister,
En Ingeborg in 's Noorden ijs en duister;
Het prachttooneel van jong America
Is voor Evangeline neergezonken
En Azië, oud en groot, schouwt liefdedronken
Nog immer naar Çakoentala.
Met 't huldekoor der blijde menschenvolken
Weergalmt in 's werelds hoogte en laagt' haar lof:
Hoog op de bergen de aadlaars; in de kolken,
Waar haaien paren, 't stomme monstrenhof;
Der wijde wouden voglenkwinkeleeren.
Der wildernissen gruwbre dierenheeren,
Al 't leven waarop 't oog lacht van den dag,
De wereld jubelt: ‘Eer zij U, vorstinne!
U, Afrodite, roem! Aanbidding U, Godinne!
En zij hoort toe met stillen lach.
| |
Finale.
Daar ligt ze weer vrouwelijk vleiend
En kronkelend glad als de slang,
Met barengekus zich vermeiend
Met minnegefluister en zang,
Heel groen van haar hoop en begeeren,
Van 't hemelnabootsen heel blauw,
Te gluren naar zonnen en sferen,
Sirene de slang en de vrouw.
| |
| |
Zij heeft uit haar stormende weeën
De wufte Afrodite gebaard,
Uit 't bitterste diep van de zeeën
Den lach die weerglanst over de aard...
Wee! IJlheid de grootste onder allen!
Is dit nu de dochter der zee?
En moest het zoo laag-plat toch vallen
Het godenhoog streven? O wee!
O wee dat dit goddelijk streven
Van ruimten als werelden groot,
O wee dat het machtige leven
Van 's afgronds onpeilbaren schoot
Vervloeit in het wiegen en aaien
Van baren, die lapjes van 't ruim,
In 't dartlen van vonkjes die laaien
Op ruggen van baren... en schuim!
Dat de afgrond zoo eeuwig aan 't zuchten
Zoo donker van diepte en van wee,
De verten, die eindeloos vluchten,
De grootheid der plechtige zee
In 't dun oppervlakkige leven
Van wippende golfjes ontaardt!
Hier werd, in dit dwergachtig streven,
De ware Afrodite gebaard.
Wel klein was het slangengekronkel
Om de edelen wetenschapsboom,
Wel klatergoud 't driftengevonkel,
Wel godshol des godwordens droom,
Die schiep boven de afgrond vol weeën
Een lustdans zoo dun als een schil
Van golvengewentel op zeeën,
Op 't harte van driftengeril.
|
|