| |
| |
| |
Ie Symfonie
Lux aeterna.
Voorspel.
Zee-apotheose.
Straal op de zee, geweldig licht der zonne:
Zij is de spiegel dien onze aard' u tegenhoudt;
Straal op de zee: niets anders vat uw wonne
Noch leeft uw vreugde in zulken stroom van goud,
Naar steeuen bergen, aarden vlakten, wouden,
Naar kruid en bloem en naar der vruchten heer,
Roep: ‘Alles wat mij gansch ontvangt is gouden,
Wat heel mij mint is gouden tot zijn eer.
Is dit mijn beeld? mijn gulden glorieblinken?
Dit groen, dit blauw, dit purper en dit geel?
't Goud is de liefde en die wil geen verminken;
Neen, al of niets! Wie goud gaf wil geen deel!’
Keer u vandaar weg, vuurgod, straal uw stralen
Met dubble pracht, al, op de groote zee...
Daar zal haar wijde vlakte in blijheid pralen
Met trillend goud van de een' tot de andre ree.
Goud leeft, goud danst in grootsche gloriedeining,
Waar ook de zee haar maatloosheid ontvouwt;
't Is al, op heel haar wijde prachtverschijning,
Al wentlend, spelend, stoeiend, bruisend goud!
Daar schittren op miljoenen dageraden,
't Sterk middaglicht in 't minst gerimpel gloort,
En al der golven wentelmyriaden
Die rollen zonnen, zonnen, zonnen voort!
O zee! o zee! de zon op elke bare,
Lijk 't licht der rede in ieder menschenhoofd!
Straal, zon, vergodlijkt wordt de golvenschare,
En gij door duizend goden, god, geloofd!
| |
| |
| |
Lux aeterna!
1. Dageraadslied van de zee aan 't licht.
Boven de waatren oneindig en zwart,
Bleek nog maar levend-doorschoten met rood,
Vuriger immer in 't middenste hart,
Wijder en wijder, reusachtig groot,
Strekkend zijn blankheid in stralender kringen,
Latend zijn klaarheid al 't donker doordringen,
Heerlijke ziel van den hemelschoot,
Rijst in het Oosten het daglicht omhoog,
paalloos wassende zegeboog.
Boven de waatren oneindig en donker
Welven zich wijder zijn stralende kringen,
Hooger en helderder; gouden geflonker
Brandt in den navel der rijzende ringen,
Daar waar de boog op de wateren ligt...
Zee, o hoogheilig altaar, waar 't licht
Zegenend oprijst om 't al te beschingen,
Kust waar de klaarheid het eerst in heur vaart
Zet haar goudenen voet op aard!
Stil gaan heur golven nog, deinende stil;
't Licht dekt hun rug met een schitterend schild;
Stil is 't gerol maar toch hevig 't geril
Dat hunne zwelling doet huiveren wild...
Zoo, met in eerbied geketende jagen,
Zoo wacht de hoop of de liefde zal dagen,
Zoo ligt de zee met haar boezem die rilt,
Jagend naar 't Oosten met angstigen dorst,
Als een hijgende menschenborst.
Rustloozer golft ze bij 't stijgende klaren;
Schitterend-groeiende goudvlekken prijken
Sidderend boven op 't welven der baren;
Vuurglans komt gloeiend haar goudkleur verrijken,
't Licht schenkt zich weg aan de strevers naar 't licht...
Guldene zee, die verheerlijkt daar ligt,
Schept dan de liefde hier weder gelijken?
Zee, kust de zon u [i]n 't dageraadsuur?
Treedt gij in huwlijk: water, vuur?
| |
| |
‘Daar is hij! daar vonkelt zijn oog!
Daar is hij, mijn zonnegod!
Doorglans al de hemelen hoog!
Uw mantel van stralen vlott'
Op aarde beneden uw troon!
Hoe schoon, mijn beminde, o hoe schoon!
Gezegend zij 't Oosten vol pracht,
Gezegend omdat het u bracht!
Ik lag hier, oneindig en donker,
Lang onder den grooten nacht;
Ik heb op uw liefdegeflonker
Lang, lang, o lange gesmacht,
Met al mijn diepten doorgierd van wee.
Wat hebt gij zoo lang gewacht,
‘Mijn schoot ligt open zoo diep, zoo wijd,
Mijn baren schitterblikken u tegen,
'k Doorzucht naar licht mijn oneindigen tijd,
Ik vraag naar u op mijn eeuwige wegen;
'k Ben maat- en 'k ben grenzeloos; 'k heb geen bron,
Geen monding waardoor 'k mij uitstorten kon:
Voor wie hebt ge uw licht dan voor de eindloosheid?
Ik wierook u toe, God, met alle mijn wolken;
Ik zend u als droomen mijn misten op, Heer;
De koorts naar u kookt in mijn schuimende kolken;
Mijn afgrond hijgt uwaarts en zwoegt op en neer;
Mijn golven die wentlen, als tiegende volken,
Naar 't Oosten, naar 't goud van uw levende licht;
O kus mij met stralen den nacht van 't gezicht!
'k Draag stormen van liefde in mijn donkeren schoot;
Omstraal mij, al schroeit ge mij dor ook en dood,
Omstraal mij en 'k word, in mijn bruisende wonne,
Een stormende zee onder stralende zonne!’
| |
| |
| |
2. Haar middaglied naar 't licht.
‘Schouw neer naar uw beeld, hoe diep ik het draag.’
Zoo zucht de zee naar de zonne.
‘Nu blaakt gij, gestegen in 't hart van den hemel,
O schouw toch beneden mijn barengewemel,
Eronder, in 't hart van mijn afgrond, mijn hart,
Het hart van de zee ook draagt daar u met smart
Schouw neder en zie hoe 'k in 't hart u draag
Schouw neer en zie 't aan, het is al wat ik vraag.’
‘Schouw neer naar uw beeld, hoe vurig het blaakt
Diep in mijn donkeren schoot.
Mijn baren die flikkren uw glansen u tegen
En wentlen uw stralen langs guldene wegen,
Doch diep, waar het zwartst is en somberst en koud,
Daar vond voor uw beeld ik het stralendste goud!
Met mijn wee en mijn dood,
Daar heb ik uw glanzende beeld gemaakt,
Dat even verblindend als 't hemelsche blaakt.
Het blaakt wel maar 't laat mijne diepte toch koud,
Daar waar 't al stralende praalt...
Wat baat dat uw licht heel mijn vlakte doorvonkelt,
Dat lachende klaarte op mijn barenkleed monkelt,
Zoo 't hart, zoo mijn afgrond geen warmte gevoelt,
Zoo doodskou en doodsnacht daar grimt en daar woelt,
En slechts 't bovenste straalt?
'k Ben zee... 'k ben een zee dus van klatergoud!
O schande is 't voor schoonheid te schitteren koud.
Het is hier zoo levenloos stil en zoo dood
Wijl gij uw goudglansen giet,
Uw beeld in mij stort dat geen leven kan geven:
'k Heb ijdelen glans maar noch liefde noch leven.
'k Ben monster, want 'k lig als een rillende lijk:
Mijn polsen slaan koortsig ten levensblijk
Maar mijn harte roert niet.
O koud zijn te middag en donker en dood!
Niets dragen dan ijlheid in boômloozen schoot!
Wee! liegen uw stralen? liegt dus uw licht?
Of zijt gij een wepele zonne?
Zon, zonder te warmen verlichten is liegen!
| |
| |
Bestrijken met goud is met goud ook bedriegen!
Niet alles doorstralen is falen in macht,
En paaien met goudglans die liefelijk lacht
Zonder warmte noch wonne,
Is valsch zijn in 't hart met een moedergezicht!
En 't licht dat niet goed is, is het nog licht?
Ik roep het in doodsangst: 't is middag 't is noen!
Te middag ontzinkt ons de hoop!
Schouw neer hoe 'k uw beeld draag in 't angstigste beven...
Wie 't beeld gaf moet die ook zichzelven niet geven?...
't Is middag! daal neer door het bruisende goud,
Dat boven mijn afgrond zoo donker en koud,
Zich wentelt in joelenden loop!
Dit goud gaf mij hoop in daal, neder, 't is noen!
Of was het, o zonne, 's lichts Judaszoen?’
| |
3. Haar avondlied aan 't licht.
Van West tot Oost breidt zich, rood en breed,
Een bloedstroom uit op het vlak der zee;
Hij klieft haar recht als een wonde wreed,
Een verschgesneden verwoede snee.
O zee! o zee toch! gelijk de borst
Van een gesneuvelden reuzenheld
Daar ligt ge onmetelijk neergeveld.
Gij groote, machtige! Niemand dorst
Ten kampe gaan met uw stormgeweld!
Hoe werd doorkloven de oneindige en ligt
Zij stervend neer? Wie toch trof u? Wie?...
Met zwaar geruisch zucht de zee: ‘Ginds!... zie!...
Dat deed mijn liefde: het zonnelicht!’
Ginds vlucht de zonne met bloed bevlekt,
Nog zendt ze zeewaarts een schuwen glim,
Haar glans met nevelen grauw bedekt,
En ijlt maar over de gloênde kim,
Rood, aaklig, wild, als een moordenaar...
De kleuren sterven op 't zeeveld weg.
‘Zou 't doodsuur naderen? zou het? zeg!’
Weer zucht de zee zoo oneindig zwaar:
‘O kon ik sterven! Maar nimmer leg
| |
| |
Ik 's levens last en zijn lijden af,
Wie eeuwige hoop had heeft eeuwig wee,
En 'k heb geen andere; ik ben de zee;
Ik kan niet sterven, maar 'k ben een graf!
Ik ben een levend, een eeuwig graf,
Waar duizendvoudige hoop in zonk:
Al de eeuwen stoven uiteen in kaf
Van dagen; doch op mijn ruimte blonk
De dageraad immer uit 't Oosten weer,
Die dagen zou voor een eeuwigen dag!
'k Begroette hem met mijn hopelach,
Doch de avond daalde op mijn baren neer,
En weer in 't graf van mijn afgrond lag
Een dag, mijn hoop! Nu begint de nacht...
Lijk de andre is weer deze dag geweest.
Ik heb 't zoo hevig, zoo lang gevreesd,
Want 'k had gehoopt met mijn volle macht.’
‘Hij was als de andere, o donkere nacht!
Och ze is als de andre: ook de hoop der zee!
'k Voorzag het wel, 'k heb het wel verwacht,
Doch 'k weet het weer en 't doet dubbel wee.
Och alle hoop is als alle licht:
't Rijst op met gloeienden glorieglans
Of 't zich wou geven geheel en gansch
Voor de eeuwigheid... maar daar doemt en richt
Zich nacht weer op aan den valschen trans,
En 't heeft, als immer, geduurd: één dag!
Zoo vaart wie meer dan een daghoop voedt;
Doch 'k ben de zee! Kan ik anders? 'k moet!
Een dag duurt de eeuwigheidshoop ook... ach!’
Dit ‘ach!’ van de zee dreunt vervaarlijk zwaar;
't Is diep als de wanhoop en reuzig groot;
In hem leeft niet 't eeuwige leven, maar
't Heeft de eindelooze eeuwigheid van den dood!
Het klinkt als een reeuwzang dit ijslijk ‘wee!’
De zeeverten hooren het wreede gerucht;
De wolken vernemen 't en woelen beducht
Al warrelend wild boven grauwe zee,
Of 't stervensgereutel niet was; in de vlucht
Daar naadren de winden met hol gesteen;
| |
| |
Het zeehart zwoegt zwaarder in luid geklop.
Nu steken de winden den horen op
En woest door den nacht rolt de storrem heen.
| |
4. Haar Nacht- en Stormlied.
Kom uit het Westen, kom uit het Noorden,
Wind met uw wolken, wind met uw kou!
Kom mij begraven, kom mij vermoorden,
Eén met den dood en één met den rouw.
Werpt uw nacht op de donkere golven,
Doodnacht, stormnacht, och lag ik bedolven
Eeuwig roerloos in 't graf der dood,
Onbewogen en zwaar als lood;
Dek hem dicht mijn bestorven schoot;
Beter gestorven, eeuwig in vree,
Beter vernietigd, beter - ach schonk er
Sterven maar rust - beter 't lijk van de zee
Niet om te weenen, niet om te zuchten
Roep ik u op uit nacht en uit ijs,
Maar om te schreeuwen hoog in de luchten,
Woest naar den trans van 't zonnepaleis.
Komt, die mijn woede in mijn waatren deedt wielen,
Levensgeesten, ten vloek mij bezielen!
Stort uw adem wild in mijn borst,
Dat ik stelpe mijn vloekendorst;
Vloekte ik zat mij, zend dan uw vorst
Dat hij mij stremme! Beter is 't dood,
Beter is niet zijn de eeuwen door - klonk er
Eerst maar een vloek uit geheel mijnen schoot -
Trekt voor den hemel, winden, de wolken,
Dat ik die sterren nooit meer ontwaar';
Zijn ze als de helle donker mijn kolken,
'k Wil dat ze hel zijn geheel en waar.
Sprankjes licht om de zee te verlichten!
Op mijn eindloosheid sterretjesschichten!
Mijne oneindigheid voelt dien smaad,
| |
| |
Kon ik, 'k wierp in des hemels gelaat
Al mijn waatren naar 't licht, mijn haat!
Wolken ik kan niet; dekt hem dus toe.
Dooft toch dier sterren haatlijk geflonker,
'k Lig er niet langer meer onder - 'k ben 't moe...
Dooft het, dan ben 'k lijk 't licht mij gewild heeft!
't Zwerk bergt der sterren schitterend kaf,
Grafdeksel dat geen streven gestild heeft...
'k Lig hier de onsterflijk levende in 't graf.
Onder 't wolkendek razende varen
Wind en storrem en jagen de baren;
'k Ben de zee!... die in 't graf nu ligt.
In het graf vloekt het leven 't licht!
't Graf moet vloeken, het is zijn plicht!
Rijs nu, mijn woede, op 't watergeweld,
Rijs als een reus op de' afgrond en bonk er
't Razen in. 'k Leef al lig ik geveld
Hoort gij mij razen boven de wolken?
'k Duik geene droefheid, 'k huichel geen vree;
Trots niet maar wanhoop huilt in mijn kolken:
Dubbel vervloekt men, vloekt men met wee!
Licht, 't is middernacht, donker omvangt mij,
IJslijk donker vervult mij en prangt mij,
En mijn hart is als Satan's zwart.
't Is mijn uur; als Zeus' gier heeft smart,
Al te diep reeds doordolven 't hart,
'k Lig hier reeds eeuwen 't licht in zijn vaart
Over mij heen 't aanschouwen... Wat klonk er
- Dat ik het vloek' - mij vast aan deze aard,
Kan ik niet vluchten, lig ik gebonden,
Toch kluistert de aard mijn storrem niet stil;
Tegen u richt ik, diep uit mijn gronden,
Vrij als Prometheus, ziel op en wil!
'k Zucht niet verder als 't licht komt te slinken,
Juublen zal ik bij ieder verzinken
In den schoot van den grooten nacht!
Viert ge uw zege met dageraadpracht
Elken morgen, toch zwijmt uw macht
| |
| |
Iederen avond... o! 't maakt me blij!
'k Juich om uw neerlaag, ijdele pronker,
Licht, dat maar rijst om te pralen op mij
Steeds oneindig en donker.
Komt ge als een god zoo schittrend verschijnen.
Heerlijk in heemlen heerschen hoog,
Kan dan een god vergaan en verdwijnen?
Troont men niet eeuwig op hemelenboog?
God verslagen en hemel verduisterd,
Valsch is alles in 't licht en voos;
Diamant, vol van glans en broos,
Het verwelkt, als een kleine roos,
't Licht dat den reuzenhemel heel vol
Blijheid en glans goot. Nimmernog blonk er
Ergens een hope zoo hemelhoog-hol
'k Hoopte op uw machtig morgen verschijnen,
Veel miljoenen malen zoo fel!
Hoop is niet eeuwig, hoop moet verdwijnen,
Eeuwige hoop is wanhoop en hel!
Hoop ben ik moede, 'k wil liefde in mijn leven!
Wekke geen hoop die geen liefde wil geven!
Wat verscheent ge met glans omspeeld?
Wie bemint geeft hij slechts zijn beeld?
Luister liegt die geen liefde teelt...
Liefde die uitscheidt is ze niet dood?
Duik u, verduik u, zonnegod! zonke er
Nimmer een straal van u meer in mijn schoot,
Steeds oneindig en donker!
Kan ik niet rijzen, wilt gij niet dalen,
Eeuwig verlangen ware mijn lot,
Eeuwig u zien de wereld doordwalen
Goddelijk schoon en verre... 't is zot!
'k Zou u minnen en eeuwig zien vluchten,
God-voorbijganger, licht in de luchten.
Rustloos reizend doch niet naar mij!
Aan de zee gaat men niet voorbij...
Eindloos, eindloos, o eindloos is zij!
De eindloosheid, 't eeuwig licht zijn die twee
Niet voor elkaar? Waar wordt uw geflonker
Liefde? en het moet!... Kom! kom! 'k ben de zee
En oneindig... en donker.
| |
| |
| |
Finale. Haar lied aan 't licht den voormiddag na den stormnacht.
't Mocht weder morgen wezen,
Een koninginne wonderschoon,
Die stelt haar gouden stappen
Naar heuren vorstentroon.
Reeds hangt ze hoog te pralen
En zet maar zonder dralen,
In stijgend schitterschingen,
Ter hoogste gloriekringen
Bewust en vast haar bane voort
En immer blijft ze rijzen
En treedt door haar paleizen
In zielsvrede ongestoord.
Doch onder haar daar rollen,
Van 't nachtlijk woedestormen,
De golven heen en schormen
Wijd over 't veld der heele zee...
Daar spot hun brullen mee.
Of 't glanze in 's hemels hoven,
Of 't gloeie en gloor' daarboven,
Zij draven dol en dreunend,
Zich woedend niet bekreunend
Om 't lichtopgang of neerval, voort;
Doch in hun dondrend hollen
Heeft 't licht in lastrend grollen
Op 't eigen eindeloos vlak;
| |
| |
Noch 's hemels glinsterend dak.
En hou ze maar voor zichzelf,
Wordt mij mijn hemelgewelf,
Doch 't licht zendt voort zijn vredig glanzen
Van hoog uit zijn turkooizen transen
Op 't grauwe vlak der zee,
En 't duizendvoudig zonnemonklen
Waar alle baren toch van vonklen
Geeft 's hemels antwoord vol van vree:
‘Gij zijt toch oneindig, gij zijt toch de zee,
En ik ben onsterflijk!... O schouw naar de ree
Daar loopen uw baren zoo klein uit op 't strand
Is dit uw beweging? Is, zee, dit uw streven?
Blijf wachten, want hebben wij eindloosheid
Wij hebben ook eeuwigheid.’
|
|