| |
| |
| |
Symfonieën
De avond was gevallen over de groote waterenruimte, die zoo volkomen en zoo diep, met het glansen van haar heele uitgestrektheid en met het pinkelen van elk spattend dropje in haar golven, den dag had meegeleefd.
Doch de dagglans was nog niet geheel verdwenen, of ze nam even volkomen en even onmiddellijk de kleuren aan van den nacht, die den wijden hemel begonnen te besluipen.
Schitterendst onder den dag, donkerst onder den nacht, even gewillig dienares van beide, dragend beider kleed, wordend beider beeld, heel en gansch zoodra een van beide er boven heerscht... o zee, dochter van God en Satan, gelijk de ziel!
De duinen blijven wit, hardnekkig wit, in den vallenden nacht. Het donker verduistert wel hunne. helderheid, doch immer nog schemert door den nachtsluier hunne witheid; die sluier is vooralsnog een doorzichtig floers, en, wordt hij met het vorderen van den nacht, een heelzwart dekkleed, 't minste straaltje van de verste ster dat aantrilt door de ruimte zal toereiken om hun witheid te doen schemeren door het nachtduister. De zege des nachts is hier niet geheel... Maar daar, op die wateren... zie, daar liggen ze, daarin dringt de donkerte door, zijgt neder dieper en dieper als eene wezen veranderende ontaarding.
Aan de zeekimme, in 't Westen, gloeit er nog rood, blekkert oranje en schittert wit. De zon is niet meer zichtbaar; doch achter de zeelijn schijnt een geweldige brand te woeden, die uitslaat in hevigen gloed; wolken drijven met den Westenwind aan, sluiten den vurigen brandgloed in enge perken, verduiken hem soms voor een eind; onder het aanrollen over de kim wordt hun zwart met schril rood en geel, als met vuurvegen bestreken, maar, boven mijn hoofd hangen ze heel zwart te weerspiegelen in de donkere zee. Ze zijn geen damp, geen mist, maar reusachtige wolkwalmen waarmeê de groote wereldbrand van daar verre de gansche zee berookt.
En de zonnerookwolken rollen maar immer donkerder aan; en de gloedvlek van 't Westen wordt geler, wordt bleeker, | |
| |
wordt vaalgrijs, gelijk een gelaat dat de levenskleuren verliest, en hemel en zee worden al zwarter.
De zee ligt gitzwart voor mij, en de hemel hangt als met inkt bestreken. Hunne twee donkerheden verdiepen haar donker, en beginnen, te leven: het donker woelt, machtige vakken duisternis beginnen uit de zee omhoog uit den hemel omlaag te wemelen, zwarte rotsen stijgen, zwarte blokken vallen, zij doorbreken de lijn der kimme en hemel en zee zijn ineengesmolten.
Griezelig-grootsch huwelijk, door den priester des afgronds ingezegend, waaruit één afgrond van woelende zwartheid ontstaat waarin alles verdwijnt als in een tastbaren dood.
Doch 't ruischen, het eentonig plechtig ruischen houdt altijd voort aan, en zijn immer ongebroken stem spreekt voort van de onsterfelijke zee.
Toch wordt het benauwelijk op de kust. De eenzaamheid is volslagen: geen menschen, geen zaken. Wolken en nacht hebben alles stikdonker gemaakt; zee, aarde, alles hebben ze verzwolgen in den afgrond van eene zee van donkerheid, veel dieper en breeder dan degene die daareven nog hare grootschheid voor mij uitwentelde in schitterende zilverbaren.
Alles is verdwenen, en bedolven. Waarin? Wat omgeeft er mij? Ik gevoel het rondom mij, beurtelings als machtig of nietig, vol of hol, diep en verpletterend zwaar of dun en winderig wuft. Is het de grootste baaierd: de dood? het niet? Niets schijnt er nog in te bestaan dan die zee, onzichtbaar aan 't klagen haar sombergroot geruisch in de diepte der wereld... en mijne angstige ziel aan 't sidderen op den bodem des levens; beide in den diepsten grond van een afgrond, toegedekt met grondelooshooge lagen mysterie.
Knapen werpen keien in den grond der waterputten, in de spleten der bergkloven, in den schoot der afgronden..., keien mogen in de diepte liggen, doch waarom liggen zij, die zoo gevoelig zijn, die zoo klagen en zoo sidderen, hier geworpen in den afgrond der afgronden van 't bestaan: de zee en de ziel?
God!... zoo prevelen reeds mijne biddensgewone lippen, als een stillen noodkreet. Ruischte de zee hem ook, dien naam, in hare grommende, donkere verte?
Doch ik houd dien naam op mijne lippen tegen. Ik wil de | |
| |
benauwdheid, die mij bevangt, doorleven en 't mysterie, dat mij met wereldvangarmen omvat heeft, doorvoelen; in den diepen afgrond wil ik heel alleen mijne ziel laten trillen en rillen als eene magneetnaald, en 'k wil luisteren naar die rillende en ruischende zee: wellicht vindt hun snokken en bruisen het spoor en wijst het den weg die uitkomt boven 't mysterie.
De aarde onder mijn voet ligt stil en rustig; zij schijnt gevoelloos en dood. Daarboven ijlen de wolken even geruischloos als onzichtbaar voorbij; zij spreken niet; de groote geheimzinnige afgrond der dingen heeft hen verzwolgen en aan zichzelf gelijk gemaakt: stom en dood; doch de zee, de eeuwig levende, huilt geweldig in de verte, verpletterd als ze ligt onder de op haar gestapelde wereld, haar kreten en klachten den hoogen afgrond in! Zij klaagt er onder, zij gevoelt hem dus; gevoelt zij hem hij heeft dus betrekking tot haar...
Wie zijt gij dan, zee?
Voor de eerste maal ontvalt mij die vraag bij haren boord. Honderden malen heb ik ze gezien zonder ooit aan deze vraag te denken. Dan speelde het licht er te prachtige spelen op, dan was zij te zeer het tooneel van de zon, op wiens glanzende ruimte zij optreedt voor de wereld in de glorieverschijning des morgens en verdwijnt in de prachtramp des avonds; de kleuren beschitterden haar met te onvergelijkelijken rijkdom: haar azuur dat zoo diep en zoo heerlijk is alsof de hemel zich in haar baadde, haar parelgrijs als een koninklijk halssnoer zoo edel voornaam, haar zeegroen zoo hoopvol, dat de aarde het maar benadert in de vreedzame kleur der olijftakken, en dat zij ermede aan de aarde in 's hemels naam vrede schijnt te voorspiegelen, haar purper als wijn zoo vurig, als een triumphatorsmantel zoo zegestralend, haar gewemel van alle tinten, van geel en rood en bruin en purper, ën alle kleuren zoo menigvuldig rijk, dat zij het kleurenvat schijnt waarin de zon haar stralen doopt om de wereld te beschilderen; en 't vuur van haar phosphoorglans waarmede zij de bloedroode bergen van de zomeravonden beschaamt en de zomerzonne, haren stralenden bruidegom, toespreekt: ‘voor u gloeien de steenen Alpen, maar ik, met mijn wateren brand’. - De wind schiep in 't golvenbewegen al het afwisselend vertoog van vreugde, smart en woede; de wolken erover in gedweeë harmonie met | |
| |
haar leven volgden zijnen maatslag: wit waren ze en bijna roerloos, als 't golvenleven rustig, zwart en jagend als het hevig was; de storm zelf ging met zoo een geweldig wolkenspel in den hemel gepaard dat de zee niet de eenige speler scheen in den storm...
Door al die kleuren, die beweging van golven en wolken, kreeg het geruisch der baren steeds zijne eigene en bepaalde beteekenis.
Maar nu is ze alleen, de zee, in den kolk der duisternis. Noch kleuren, noch licht, noch al het kleine dat het daglicht ontsluiert zullen mij verstrooien: Zee, wie zijt gij?
De nacht is daar die mij van de wereld afzondert en de ruimte toont gelijk zij is: in den nacht alleen zie ik de sterren als mijlpalen der oneindigheid uitgesteld, en erken bij 't lichten dier millioenen vuurbakens, in wat vervaarlijk groote oneindigheid ik met mijn aardbol ronddwaal. De lichtsluier van de zonne toont het kleine en omsluiert het groote. Zee, gij zijt groot, en de zonne bestraalt u niet meer, wat zijt gij dus tegenover den afgrond in wiens diepte gij woelt? Wie zijt gij?
Door de duisternis zwoegt de zware sombere stem. Ik luister en luister... en, diep in mijn binnenst, verwekt haar machtig en onrustig geruisch haar beeld en haar leven:
Wiens kind is zij? Niet de aarde heeft haar uit haren schoot gebaard, want haar hart is vuur, en hare baarmoeder gloeiend erts en steen; een lavazee kon ze baren, maar deze zee niet. Noch het Noorden, noch het Zuiden, Oost of West bracht ze voort; zij komt uit geen der windstreken gevloten gelijk de groote stroomen: Rijn, Nijl, Ganges, Amazone... maar uit den hemel is ze neergevallen; haar vader is de geheimzinnige ruimte, waarin werelden zweven, waaruit wel zeeën kunnen nedervallen.
Machtig kind des hemels, de zee! zij draagt de vadergelijkenis der kinderen in de stof waaruit zij bestaat: het geheimzinnige water. Doorschijnend is het en kleurloos gelijk de hemel, maar ontvankelijk voor alle pracht en voor alle vuil gelijk de hemel, en, gelijk hij, door licht en door donker doordrongen, overvormd en omschapen, als was het een lichaam beurtelings bezeten door den dag en den nacht. - Ten volle is het lijdzaam en dus ook ten volle vrij, het water der zee gelijk de lucht des hemels. Op deze aarde, waar alles in stramme stijf- | |
| |
heid verstard staat, waar de grond zijn hoogste bergen in steenen bewegingloosheid heeft opgericht, als reusachtige gedenkteekenen van den dood, en het levende deel van zijne schors: de boomen en planten, in gedwongen roerloosheid heeft gekluisterd, zoodat ze half in 't leven losgelaten, half in den dood teruggehouden schijnen, loopt en streeft het water alleen, los en vrij, waar het wil.
Het heeft gewild en zijn weg gekozen. Van de toppen der bergen is het gedaald in sprongen wild van drift en begeerte; uit de wolken is het neergeschoten in zwiepende waterstralen; door de landen heeft het zijnen weg gebaand met breede watermassa's als met groote geordende legermacht, steeds lager en lager; door de rotsen heeft het zich een bedding gewreven en geslepen, eeuwen lang met onuitdoofbare zucht; soms is het erover heen gesprongen gelijk een heirstorm over belegerde wallen en dondert met razend geweld de diepte in. Naar de diepte, immer naar de diepte gaat de vaart; een lage boezem geeft rust voor een poos, daar slaapt het een oogenblik in de vrede van een meer; doch verder speurt het diepere diepten: geen rust meer, daarnaartoe! eene opening wordt gezocht of gemaakt, en wederom verder dalen de stroom en 't ijlen en 't eeuwig onbevredigde streven.
De diepte was de zucht, de diepste der diepten, de afgrond der aarde; 't water heeft den afgrond gevuld en is geworden: de zee.
Hemelsch element, door een geheimnisvolle onverstaanbare drift gedreven naar de diepte! 't Vuur streeft de hoogten in en laait zijn spitse vlammen, als pijlen, den hemel toe; 't water, 't heldere, van hemel doorspeelde, vrije en levensvolle, streeft met niet te stillen strooming de diepte in! Aangrijpend geheim! Doch vluchtte het éénmaal van den hemel weg, dan begrijp ik, o zee, dat uw water den diepsten afgrond opzocht en vond.
Daar ligt ze nu de zee, met haar hemelsch water, nog immer doorschijnend gelijk de hemel, als had zij geen lichaam, nog immer open gelijk hij voor de stralen der zon en de keien der knapen, overal heen kunnende bewegen uitgenomen naar omhoog, geestelijk schijnend en zwaar geworden, als een gevallen engel in wien nog de trekken zijner geestelijkheid werden bewaard, maar de lichtheidsvleugelen der geestelijkheid gefnuikt...
| |
| |
Nooit meer heelemaal klaar tot in haren grond, somtijds heelemaal donker tot boven op hare vlakte... o 't moest zoo niet zijn! o 't kan niet immer zoo geweest zijn! en dit heeft haar aangedaan, dat onnatuurlijk wegvluchten vau den hemel, die zoozeer op haar geleek, naar de diepte die in geener wijze er op gelijkt. - Nog streelt de hemel haar bovenste lagen met zijne klaarheid, maar de afgrond draagt haar in zijn schoot en spookt met zijn grimmige schaduwen ook onder die baren die rollen als gesmolten zonnegoud.
Ander water kan 's hemels kind nog zijn, helder en rein als hij, doch het water der zee, doch de zee is 't niet meer. Een andere, die haar niet heeft gebaard, maar die haar heeft aangenomen, deelt in het groote vaderschap: de donkere afgrond.
Niet meer rein zijn de wateren, ook niet meer vreedzaam noch stil.
Hoe vast staat de eeuwige hemelkoepel in zijn onvergankelijk diamant, hoe verheven stil heerschen zijn hoogste hoogten in de volle majesteit van den vrede! Doch de zee wentelt heen, wentelt weer, deint, golft, rolt, stormt immervoort, immervoort naar al de windstreken heen, naar al de hoeken ertusschen. Die windstreken ken ik, wat in hunne richting ook ligt: al de landen der aarde; die stormen voeren dus naar ergens eenige kusten der aarde, naar de kleine, armzalige kusten van steen of van zand van mijne aarde, de bruisende stormen der onmetelijke zee! de reuzin zee naar de kleine aarde! 't kan niet... En al kon het, daar blijft nog de vreemdste ongerustheid der zee: de onrust van haren vrede. Wanneer ze stil is en nergensheen stormt, dan trekken haar getijen hare wateren op en laten ze weer terugvloeien, en vloed en ebbe zwoegen onverpoosd op en neer... Vreemde beweging! de afgrond beneden onder haar roert noch waagt, hij heeft ze dus niet geschommeld in zijn machtige armen; de hemel daarboven zwijgt en hangt stil, hij ook beroerde de zee niet; zijzelf is het dus die haar onrust niet breidelen kan, zijzelf zet zichzelf in beweging. Waarom? - Om haarzelf? Dan plooit zich haar leven op zichzelf terug en leeft van zichzelf om te sterven in zelfopvretend leven. Maar waarom toch?
Er is een waarom. Ik voel het al zie ik het niet.
Die machtige beweging der zee, de hare, haar grootsch getijenleven is daar, zichtbaar en tastbaar zeker zie ik het voor | |
| |
mijn oog, en dit voorwaar geldt niet die zandhoopjes van den aardeboord. 'k Zal in de verten zoeken: want al zie ik 't eerste beginsel van dit leven niet, al blijft de eerste beweger verborgen, hij is, hij is! Mijn gevoel stoot mijn geest de blinde ruimten in, gelijk het weleer deed met den geleerde die een ster haren kringloop zag wijzigen, en zijn geest de ruimten inzond, op zoek naar de grootere ster, in de diepten van 't uitspansel nog verdoken maar zeker daar hangend, en zeker stralender schoon dan zij die voor haar was achteruitgeweken, als uit eerbied voor 't naderen van eene grootere koningin der eindeloosheid... De zee zwoegt geweldig en onstilbaar in het diepste der aarde, zoo geldt het een macht in de hoogte verborgen. Zij vluchtte in de diepte: in de diepte is alleen de hoogte nog zichtbaar, gelijk in den grond van een put nog enkel de blauwe lucht, en stortte men zich op den bodem des afgronds, dan zag men niets anders meer daar dan den oneindig verren hemel waarvan men zich heeft afgekeerd. Daar leeft dus het waarom? Doch de zee wijkt er niet voor achteruit gelijk gene ster in de ruimte, maar zwoegt omhoog, daalt en heft zich weer omhoog in onbluschbaren dorst. En toch was ze ervoor gevlucht! Wat wil zij toch? Wat is zij?
Mijn droomen vallen uitgeput neer; 'k gevoel weerom de ijdele eenzaamheid rondom mij en luister beklemd en gespannen door 't matelooze duister naar de stemme der zee.
Onverpoosd ruischt ze eentonig en zwaar; talloos vele bruisingen smelten te zamen in een, duizenden stemmen in ééne stem, luidere en stillere, geweldige en klagende, jagende en brekende, al in die ééne groote zeestem, die zwelt en verflauwt, gromt en zucht als leefde ze in een menschenborst. Heinde en verre vult ze de wereld, al ruischend vliegt ze zoo hoog boven mij op en breidt ze zich zoo ver voor en rond mij heen dat mijn verbeelding ze niet meer vermag te volgen; ze is een geweldige massa geworden die mij omgeeft als met horizonten geloei en met een uitspansel gebruis... En ik luister, en luister... gelijk Mozes naar 't knetteren en loeien van den brandenden braambosch, om het groote woord te vernemen dat de geweldiga met al deze reusachtige geruchtmassa's zal uitspreken: ik ben...
Zij zegt het niet. Heb ik te zeer uitsluitend mijn verstand naar haar opengezet als een vat om haar antwoord op te van- | |
| |
gen? Het zal het niet vangen. Wat daar voor mij en rond mij en boven mij heel de lucht en de verte vol hangt is muziek: de stem die als de moeders spreekt met streelen en zingen en fluisteren, met gevoel tot gevoel... geen inspanning des geestes meer dus; mijne rede overheersche het vorschen niet meer...
Vaart over mij heen, o groote golven muziek van de zee, vaart in mij en dwingt mijn bloed te golven als gij, mijn hartesidderingen te trillen als gij, slaat mijne ziele vol van uwe groote wentelingen opdat ik u voelend u ken! Als een kind op de wiegende borst van zijn moeder, zoo werp ik mijn ziel in het machtig gewaag van uwe bruisende Muziek.
Mijn ziel is open naar u!... ik luister, en hoor u: 't gebruis van de zee valt op mij; mijn hart gaat aan 't wagen; mijn gedachten kruisen met de gezangen der zee; als visioenen rijzen in mijn verbeelding gezichten op van die zee, gelijk zij was toen zij diezelfde gezangen zong, steeds dezelfde, met dezelfde stijgingen en brekingen, maar toch heel anders; droomen vliegen het zeegeruisch door; stemmen der zee zweven, snorren, donderen rondom mij: klagen, zuchten en huilen; en die stemmen worden steeds herhaald, stiller, luider, in volle kracht, als waren ze wezenlijk themata van reusachtige symfonieën, die de groote gevoelige daar zong en ontwikkelde met van de natuur ingestorte kunst. Ze komen terug, immervoort terug; doch machtig gewoel werpt ze telkens weer op, 't gevoel waarin hetzelfde nooit of nooit hetzelfde is, en krijgen eene steeds klaardere, geweldige beteekenis.
Ik luister en ril, droom en leef mee wat de zee daar huilt en zingt, en 't worden zee en ziel, ziel en zeesymfonieën, waarin ik het leven der zee in mijn leven voel overgaan en 't mijne in 't hare terugwerp.
|
|