Jong Dietschland. Jaargang 14(1911-1912)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 57] [p. 57] [Nummer 2-3] Zeesymfonieën De Meeuw. Waar men geen kleinheid kan ontwaren, Maar zij alleen nog blijven leven: De hemel waar de wolken varen, De zee waarop de baren streven, Daar streeft hij, vaart hij met haar mee En hangt in den hemel boven de zee. Als zeeschuim wit, en blauw lijk baren, Mag hij zijn moeders kleuren dragen; Zijn wentlend-boogde vleugels varen Daar waar de baren wiegewagen, Ver, eenzaam ver van elke ree, Alleen bij zijn moeder, 't kind van de zee. In 't maatloos ruim van ijle luchten En wijde zeeën blijft hij hangen; Hunne eenzaamheid doet hem niet vluchten, Hun woede ziet hij zonder bangen, Hoog in des zeewinds storm of vree Daar hangt hij en volgt het leven der zee. De zeewind is de zeedrift, vogel! Als zeeliefde breed, als zeehaat machtig. O span en stijf uw sterken vlogel, Houd in den wind u, blijf er krachtig, Leef 't reuzig driftenleven mee: Al wie haar drift voelt leeft met de zee. [pagina 58] [p. 58] Zij houdt haar driften eeuw op eeuwen. Zij doen haar naar den hemel zingen Of naar de donkre helle schreeuwen: Blijf hangen in haar eeuwige kringen. Al kost het moeheid, worstlen, wee; Slechts wie van haar drift lijdt, vat ook de zee. De zee zien en haar leven voelen Den afgrond-wijden zieleboezem Met breede golven binnenspoelen, O daarvoor mag men tot den droesem Den kelk wel leegen van het wee. Slechts 't bittere water wordt ook de zee. Blijf heel uw deel in de zeedrift vergen, En, stormt hij langs de oneindige banen, Huil, lijk uw broeder uit de bergen, Met al de stormen en de orkanen Het eindloos lied der grootheid mee, O wildschoone meeuwe, o arend der zee. 12 October 1909. Vorige Volgende