Jong Dietschland. Jaargang 14
(1911-1912)– [tijdschrift] Jong Dietschland–
[pagina 45]
| |
BoekbesprekingenBELANGRIJK BERICHT | |
Uit het leven van Frank Rozelaar door L. van Deyssel, Amsterdam, P.N. Van Kampen.In het voorwoord tot den ‘waarden lezer’, luidt het om: ‘Vergun mij eene kleine opheldering te geven omtrent het werk, dat ik hierbij het genoegen heb over te reiken. Het zijn deelen van het gemoedsverhaal van een gevoelig mensch, die ik heb samengesteld. Ik heb mij een jongen man gedacht in zekere omstandigheden levend en wiens inborst is aangedaan zoo, dat hij zich min of meer bewust mag worden van de schoonheid, te midden van welke wij leven.’ Dit nieuwe werk van L. van Deyssel is uitteraard een stemmingen-boek; heel iets anders dus, ja het tegenovergestelde van de fotographischnauwkeurige opteekeningen, die nu eenmaal bekend staan onder den naam van ‘Adriaantjes’. Naast deze angstig afgewerkte mozaïch hangt de schrijver thans een genre-stukje op, dat aan de impressionnistische school herinnert. Gelukkig dat Van Deyssel het hier thans niet brengt, tot het abracadabra van zoo menig stuk uit zijn vroegere periode; laat ik hier maar even de aandacht herleiden tot brokken als ‘Sneeuw’ en ‘De zwemschool’. Te recht beweerde Dr. Persijn in eene merkwaardige studie over van DeysselGa naar voetnoot(1), dat in dergelijke stukken de schrijver ‘letterlijk gebroken ligt’. De uitdrukking is raak maar juist. In Van Deyssel's laatste boek wordt er gehandeld over alles en nog wat, voor ‘elek wat wills’ dus. | |
[pagina 46]
| |
Hoor maar even; op bladzijde 48 leest ge zwart op wit:’ Ik beweer niet dat de Joodsche Protestantsche Roomsche godsdienst de ware is, dat het koningschap of socialistische staat het ware is - ik vind ze om zoo te zeggen, alle waar en mooi. ‘Maar dit is niet voldoende, zoo komt gij tot niets’ Tot nu toe is dit voor mij voldoende. Op dagen dat ik voor mijn doen, het zekerst wist, ben ik te weten gekomen, dat dit voor mij voldoende is. Uit hetgeen ik zeg in tijden dat ik weet, kan misschien het gevolg getrokken worden, dat ik aan deze of gene zijde zou staan. Ik kan echter zelf dat gevolg niet trekken en gevoel er ook geen behoefte toe.’ Wordt het den lezer niet duidelijk, dat die Frank Rozelaar hoegenaamd niet is wat men zou mogen een denker heeten? Goed dat het maar weer een ‘stemming’ is, 't leek anders wel op 't gehaspel van een cent-blad. Op bladz. 192 lezen wij die enkele volzin: ‘O zie mij zoo niet aan, met holle oogen in het lijkgrijs gelaat’; een bladzijde verder: ‘Toch heb ik nog genoegens: een vest dat mijn lijf zoo goed omsluit en met vele zakken, waar kleine voorwerpen innig wonen. Ze zijn te vrede in hun warm en gezellig buurtje en vragen niet naar meer’, nog dit eene staaltje om te besluiten: ‘Ik zie, ik zie. Ik zie een klaarte. O, o, ik zie een klaarte... o, o, ik zie een klaarte overal... wat is dat? is dat een weg?... O! dat is een weg... het is... het is... nu zie ik niet zoo goed meer, die weg die gaat als water op en neer... het is een mooye weg... o wat is het een mooye weg... Zijn dat de boomen! Ja! zijn de boomen?... O, wat zijn er vele boomen! Hoog zijn de boomen, hoog zijn de boomen... Zijn er geen blaren aan de boomen, wat is dat?... Zijn dat verre boomen, zijn dat kleine boomen. Och, wat zijn dat een kleine boomen... Mager zijn ze, mager zijn ze. Waar staan ze in, waar staan ze in wat is dat? Daar? Ja, daar. Ja, hier... Ja... overal... Is dat de mist?... Is dat de mist... O! is dat de mist. O, o, o, wat is dat? O, o, o, wie zijt gij? O, o, o, wie zijt gij... van waar komt gij?... Wie zijt gij?... Wie zijt gij?... Wie zijt gij?... Wie zoekt gij?... Wie zoekt gij?... Waar treedt gij henen?... zoekt gij... zoekt, gij... mij, mij, mij, mij! (bl. 212). Hier treedt Frank Rozelaar al dadelijk op als een personnage aan het eene of andere spel van Maeterlinck ontloopen. Deze kap proze doet hier even belachelijk aan, als een brok uit Maeterlinck, welke men een uit haar verband zou gerukt heb- | |
[pagina 47]
| |
ben. Dat wij hier in dit jongste werk, met Van Deyssel-op-zijnbest niet te doen krijgen, hoeft geen betoog. Spijtig dat de schrijver er thans een kunsttheorie op nahoudt, die alle groote kunst wegcijfert en in ultra-verfijndheid doodbloedt. ‘Het heele en kostbare geheim om goede kunst te maken, is - de aanwezigheid der dispositie aangenomen - dat men het heele kleine en eenvoudige gaat schrijven, waarvan men zeker is het te weten en zich niet laat verleiden om iets grootsch en buitengewoons op te schrijven.’ (bl. 242) met deze woorden verklaart Van Deyssel zijn kunst van thans en doodvonnist ze meteen. Met ‘Uit het leven van Frank Rozelaar’ kunnen wij geen vrede hebben; alleen misschien met dien enkelen volzin - luidt het niet als een ‘mea culpa’ voor heel 't boek? - welke hier volgt: ‘Veel van het door mij in schrift gebrachte klinkt mij zoo hard, dat ik erin niet herken het zachte leven van mijne gedachte’ (bl. 38). | |
J. De Cock. Bloemenhoedjes, uitgave van de Vlaamsche kunstkamer Kerlinga - Brugge.Vermits het hier over, in hedendaagschen taalvorm, navertelde middeleeuwsche verhalen gaat, wil ik ook op zijn middeleeuwsh te werk gaan. De middeleeuwsche schrijvers nu, zouden zeker, eenmaal zij voor een bepaalde gedachte een gepasten vorm gevonden hadden, als het er op aankwam om dan diezelfde gedachte nogmaals uit te drukken, nooit naar een anderen, eenigszins gewijzigden vorm gezocht hebben. Wat eenmaal goed uitgedrukt bleek, kon het er zoo maar bijhouden. Over deze ‘Bloemenhoedjes’ heeft Maria Viola in het weekblad ‘Van Onzen Tijd’ (Nieuwe reeks - Deel 1 n° 34) eene meening uitgesproken, die, wijl zij volkomen strookt met de mijne, ik hier maar eenvoudigweg op eigen rekening overschrijven zal. ‘Het is sympathiek en verdienstelijk dilettantenwerk. Prof. De Cock, historicus en taalkenner, is geen ziener van het verleden, geen artiest met de taal..... De Cock kan met zijn stof niet in natuurlijke verstandhouding komen; zijn kennis van, en genegenheid tot het verleden, zijn ontvankelijkheid voor landschapschoon, zijn bijwijlen fijn en levendig vertellend, de bekoring van zijn pittig getint Vlaamsch bereiken wel menigmaal een sympathiek resultaat, maar zijn werk blijft fragmentarisch, omdat geen kracht van-binnen-uit het samenbond tot een bezield geheel.... Aardige fragmenten levendig van toon en van afbeelding en voor Hollandsche ooren bekoorlijk door het welluidende Vlaamsche accent, zijn er in Prof. de Cock's boek nochtans genoeg om den lezer te overtuigen van | |
[pagina 48]
| |
een talent, welks pittige verteltrant en ongedwongen op-dedingen-ingaande werkelijkheidszin waarschijnlijk met kleine schetsen uit zijn eigen omgeving het best op dreef raken en op den duur het gelukkigste resultaat bereiken zouden.’ Tot daar de fijnzinnige kantteekening van Maria Viola; ik wou ze even samenvattend besluiten als volgt: Het oer-naiëve bestanddeel aller middeleeuwsche kunstGa naar voetnoot(1) ligt niet in de lijn van Prof. De Cock's temperament, de schrijver van ‘Uit mijn Reistesch’, ‘Verloren Uren’ en ‘Ons Leven’ vooral, monkelt en knipoogt te graag, en er speelt al te vaak een ondeugend lachje om zijn lippen, dan dat hij in staat wezen zou maar kinderlijkweg en zonder achterdocht iets te verhalen. Zijn daar niet zijne ‘Hollandsche Prentbrieven’ verschenen in ‘Vlaamsche Arbeid’ de meest schitterende bevestiging van? En dat deze bewering iet al te stout klinkt, schijnt Prof. De Cock wel volmondig te beämen waar hij in alle nederigheid - kijk scherp toe, het loopt alwêer een glimlachje rond zijn strak-gesloten mond - getuigt ‘'t kan best gebeuren, dat ge vaart zooals ik, en die simpele, oude verhaaltjes verkiest boven mijn gekunsteld nieuwerwetsch geschrijf! 't Zal een les wezen voor mij, ik aanvaard ze voorop; een voldoende vergoeding zal ik vinden in de wetenschap, dat ik uw aandacht op dat oude Vlaamsche proza gevestigd en u de gelegenheid heb verschaft om het te bewonderen’, (uit ‘Tusschenrede’ bl. 130.) | |
De Geuzenstad door Karel Van den Oever - Uitgever J. Vermaut, Kortrijk.Alles duurt maar zijn tijd; ook in de literatuur. Al liggen misschien naturalisme en realisme nog niet teenemaal uitgedroogd, vast en zeker gaat thans door de letterkunde eene strooming die een heel anderen uitweg zoekt. Wel drijft nog altijd Cyriel Buysse zijne eerste, ultra-realistische, zolaïstische manier van schrijven door, met naast hem eenige minderrangschrijvers, zooals bijv. Arij Delen in zijn liederlijk boeksken ‘Prinskensdag’; doch de Streuvels van thans is niet meer de schrijver van een paar viesgeurende schetsen uit ‘Lenteleven’, ook Teirlinck heeft zijn bloed doorzopen ‘Doolage’ reeds een heel tijdje achter den rug, al heeft hij daarom niets van zijn | |
[pagina 49]
| |
sterke zinnelijkheid ingeboet - en vele andere schrijvers hebben van de uitsluitende kopij van het dagelijksch leven, bepaald hunne bekomste gekregen, om aan eene minderslaafsche en ook wel minder sombere navolging van het leven te offeren. Thans zitten de schrijvers niet meer zoo angstvallig neêrgehurktover een waterplasje, waar meestal veel modder maar ternauwernoot een eendelijk lapje hemel te bespeuren viel. Het gaat thans zoo zeer niet meer, om de uitrafeling van een bepaald en meestal gering, ja zelfs onbeduidend feit op zichzelf; men is er weer toegekomen om een verhaal aaneen te brengen, om feiten en toestanden aaneen te schakelen, tot een geheel, dat verrast en bekoort. Men scheen er waarlijk bang voor een heele spanne tijds, iets te moeten vertellen, en bleek er de overtuiging op na gehouden, dat niet het ‘wat’ maar uitsluitend het ‘hoe’ den waardemeter van de kunst uitmaakt. Vandaar, die zondvloed van schetsen en impressies die soms wel een knappen virtuoos verraden, maar nooit den stempel dragen, noch den roem zullen uitmaken van een grooten kunstenaar. De literaire kunst dezer laatste jaren dreigde wel in oververfijning dood te bloeden. Zo geleek op een rijkgestoffeerde kamer, waar zelfs niet een plekje muurs zonder versiering bleef, doch waar 't stikheet werd, onverdraaglijk warm en geen venster open mocht om een frisch tochtje binnen te laten. Goddank, die frissche wind ging aan 't waaien. Onze schrijvers bleken niet langer wrevelig gestemd tegenover het ‘verhaal’ dat weleer voor ouderwetsch moest doorgaan en maar best in de rommeldoos van den pruikentijd bleef dichtgestopt. Grootmeester van het ‘hoe’ met volkomen verwaarloozing van het ‘wat’, heet bijv. Lod. van Deyssel die als episch verteller in zijne ‘Adriaantjes’ den doodsnik gaf. Zulke dingen zijn totaal onleesbaar. Gelukkig, daar kwam verandering, en ze bleek te wezen een verbetering. In zooverre weken de nieuwe schrijvers van de vroegere realistische en naturalistische af, dat zij er niet langer op uit waren uitsluitend de dingen weer te geven, zooals die blijkbaar in hun intiemste wezen waren, haast met wetenschappelijken ijver en nauwkeurigheid, noch dat ze vooral, gelijk de naturalisten, in hun schild voerden om alleen het dierlijke in den mensch af te schilderen. Zij gingen de dingen uitbeelden, zooals zij-zelve die zagen, volgens hunne persoonlijke geaardheid; wij kregen dus niet meer de dingen te bezichtigen, zoo objectief mogelijk in hun eigen licht geplaatst, maar wel beschenen door het licht dat het talent van den kunstenaar er over te spreiden wist. Hun kunst-credo was gewijzigd, al moesten zij daarom de techniek hunner voorgangers hoegenaamd | |
[pagina 50]
| |
niet verzaken. Ook zij mochten dezelfde nauwkeurigheid aan den dag brengen, om uit te beelden hetgeen zij gezien hadden. En alsof onze tijd door de realisten en naturalisten schier volledig ware uitgebuit geweest, keerden hem vele der tegenwoordige schrijvers den rug toe, om in de sprokelijke middeleeuwen - aldus o.a. Ary Prins en Adriaan Van Oordt in zijn zwoel-zinnelijk boek ‘Warhold’ - de beroerde zestiende eeuw - zooals Karel van den Oever hier met zijn ‘Geuzenstad’ - of in de achttiende eeuw, den tijd der zoetelijke herderkens en gelikte herderinnekens - daar is Teirlinck thuis bij ‘Mijnheer Serjanszoon’ - te gaan grasduinen.Ga naar voetnoot(1) Ook Karel Van de Woestyne diept uit vroegere eeuwen het kostbaar metaal zijner verhalen op, aldus bijv. ‘Christophoros’, ‘Blauwbaard’, ‘De Vrouw van Kandaules’, Reis e.a. uit ‘Janus met het dubbele voorhoofd’ en ‘Afwijkingen’. Wij staan dus voor een heilzame kentering in de kunst. ‘Geuzenstad’ (229 bl.) bevat zes verhalen: ‘De Watermeulen van Deurne’, ‘Het beleg van Antwerpen in 1585’, ‘Marnix' Avondmaal’, ‘De Bruggebranders’, ‘Jonkheer Quintijn Salmasius oud baljuw van de Bijdelmeer’ en ‘Het wedervaren van Jonkheer Plemp’. Veruit de bestgeslaagde dezer zijn: ‘De Watermeulen van Deurne’ en ‘Jonkheer Quintijn Salmasius’ - waarlijk twee prachtstukken, die men gaat herlezen om het genot dat men er aan had. Ook ‘Het beleg van Antwerpen’ en ‘De Bruggebranders’ zou men wel graag nog eens lezen gaan, doch met het bijzondere inzicht om op die al te bonte dooreenwarreling van menschen en zaken wat duidelijker een inzicht te krijgen. En hiermede hebben wij in de kunst van Karel Van den Oever aangestipt ‘le défaut d'une qualité’. Zijn rijke kunst is te kwistig, niet sober genoeg. De schrijver voelt het in zich van geneugte jeuken om al dat kleurengelaai en kretenlawaai; tot het dofste ‘koleurke’ brengt hij op doek, en zelfs het nauwelijks hoorbare geluidGa naar voetnoot(2) | |
[pagina 51]
| |
moet hij verklanken. Zoo ontstaat er overlading, en loopt het verhaal verloren in het overtollig aaneenrijgen van kleinigheden. Zoo schaadt een bijzaak, mooi op haar eigenzelve beschouwd, aan den totaal-indruk van het verhaal. Wij twijfelen niet of de zeer breede aanleg van Karel Van den Oever, die met zijne ‘Kempische Vertelsels’ (1906) alreeds een plaats onder de beste der hedendaagsche prozaïsten innam, zal het brengen tot het scheppen van een architektonisch kunstgeheel waarvan de onderdeelen tot de kleinste toe, elk op zichzelf fijn uit- en afgewerkt, niet schaden aan den totaal-indruk, maar dien zullen weten te verruimen en te verhoogen tot een rustigrijken schoonheidsindruk. | |
Varia.Dankbaar zijn we om de rijke bloemlezing uit de ‘Willem Leevend’ van E. Wolf en A. Deken (Bibliotheek van Nederlandsche letterkunde - J.B. Wolters- Groningen). Uit de inleiding, in Kollewijn-spelling geschreven, knippen we: ‘De Willem Leevend’ verschenen in 1784 en '85, werd voorafgegaan door Sara BurgerhartGa naar voetnoot(1) (1782) en gevolgd door ‘Cornelis Wildschut’ (1793). Het zijn oorspronkelike werken, van een geheel Hollands karakter. De vorm, de opzet en de strekking zijn genomen naar de destijds in hooge roem staande familieromans van Richardson. Bij de beoordeling van hun waarde, als kunstwerk, komt vooral hot fijn détail-werk in aanmerking. In die détails komt een bewonderenswaardige mensenkennis en een veelzijdig waarnemingstalent aan 't licht. De losheid van het proza, ongewoon in die dagen, de meesterlijke wijze waarop zij over hun figuren en de taal, aan hun creaties eigen, beschikken, sleepten het Hollandse publiek onwillekeurig mee. Deze uitgaaf doet zich heel wat gunstiger voor, dan de door Prof. Lecoutere bezorgdeGa naar voetnoot(2), ook valt ze niet zoo kostelijk. (130 b1. g. 0.60) | |
Paul Halflants - Religion et Littérature (Société belge de librairie, Bruxelles).De Eerwaarde Heer Halflants, leeraar aan het St. Maria-College te Brussel, die ons reeds twee deelen van zijn hooggeschat werk ‘La littérature francaise au XIXe siècle’Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 52]
| |
schonk, en een derde en laatste deel in bewerking heeft, bundelde zijne verspreide tijdschriftbijdragen bijeen, en gaf ze uit onder den titel ‘Religion et littérature’. In zijn ‘Préface’ - en wij treden hierin volkomen zijn vooruitgezette meening toe - luidt het: ‘Il m'a paru intéressant d'étudier le sort fait à la religion dans le domaine de la littérature. Là aussi, le catholicisme constitue la pierre angulaire sur laquelle les uns bâtissent ou les autres viennent se briser. Beaucoup de ces derniers doivent leur malheur à un aveuglement volontaire: ils négligent d'étudier le terrain sur lequel ils s'aventurent. Leur ignorance de la religion les entraine à de grossières bévues, que les critiques littéraires, trop occupés à louer le style, ne relèvent pas toujours avec assez de fermeté.’ Bijzonder dit laatste volzinnetje verdient de aandacht, daar waarlijk meer dan eens de katholieke literaire kritici, ‘trop occupés à louer le style’, het dogmatische en moreele gehalte over het hoofd zien. En dit is spijtig, want men is katholiek allereerst en bovenal en een kritikus dient de werken die hij beoordeelt aan zijn geloofsbeginselen te toetsen, of loopt gevaar alleszins halfslachtig werk te leveren. Immers uit een literair oogpunt, blijkt zulke kritikus onrecht te doen, én aan zijne lezers én aan den schrijver, over wien hij het heeft. Zijn lezers stelt hij maar heel gebrekkig op de hoogte, en de schrijver belicht hij slechts langs eene zijde. Al blijkt de stelling van Pater Lintelo in zijn ‘Faut-il louer le mérile littéraire des écrivains mauaais’, welke naar een volkomene afkeuring of doodzwijging overhelt, overdreven en bijzonder heden ten dage, dat de lezers op allerhande manier over de boekenmarkt worden ingelicht, onuitstaanbaar, toch moet de houding van sommigen nog sterker afgekeurd worden, welke al maar door prijzen om den mooien vorm, wat om den aangestoken inhoud streng verdiende gelaakt te worden. Bang voor het oordeel van andersdenkenden, meenen zekere schuchteren, dat men ze zeker nooit van ‘enge geestesopvatting’ zal verdacht maken, en denken daarbij niet dat juist andersgezinden met deze ‘breedheid van geest’ die zij uithangen zoo dol den draak steken. In medio virtus: erken de schoonheid waar ze te vinden is, en wordt ze aangetroffen, al zij het dan ook maar sporadisch, in een werk, hetwelk daarnaast dogmatische en moreele missingen aanwijst, vergeet niet, die laatste aan te stippen en te doen aanmerken dat bedoeld werk er negen tienden zou op winnen met heel en al van die flaters vrij te wezen. Want - en deze waarheid wordt al te dikwijls geblinddoekt - hoe hooger het | |
[pagina 53]
| |
zedelijk peil van een werk staat, ceteris paribus natuurlijk, hoe voller, want hoe rustiger, hoe harmonischer, de indruk ervan op den lezer zal werken. Dit is niet alleen de grondsteen van een katholieke esthetiek, maar van de esthetiek zelve. Dit boek bevat: Les Croyants: S.E. le Cardinal Mercier, Huysmans, Dom Destreé, Bazin, Carton de Wiart, Davignon, van den Bosch, Kinon, Nothomb. Les Incrédules: Zola, France, Loti, Maeterlinck, Lavedan, Mendes, Ancey. 't Is een waar genot, in dit vlot geschreven boek,Ga naar voetnoot(1) de rustigrijpe beschouwingen van den schrijver te volgen. Een deugddoende lezing voor geest en ziel, die er den lezer aan herinnert, dat boven alle tijdelijke schoonheid die uitbloeit in de kunst, steeds stralen blijft onsterfelijk jeugdig de schoonheid der Eeuwige Waarheid.
Joris Eeckhout. | |
Uit het hart naar het hart, krans van kindergedichten voor school en huisgezin, gevlochten door H. Muyldermans, onderwijzer. - Bij Van Lantschoot, Jette, 1909, 96 bladz.Een goed prijs- en leesboek voor de volksscholen, - ook nuttig voor moeders die aan hunne kindertjes een gedichtje willen leeren. Het predikt voor dieren- en plantenbescherming - sparen - matigheid - huisgezin en Vaderland. | |
Op de baan naar Veurne, door L.R. Van Gistel. - Uitgave van Kerlinga, Brugge. 48 bl. - Prijs 0,60 fr.; met een zeker getal genomen, 0,40 fr.Onderwijzer Masen ontmoet Christus op de baan naar Veurne, nabij het hart van Vlaanderen. Zij spreken over het heil van het vaderland: Het is slechts te bereiken door ééne liefde, één verlangen, daartoe moet het volk zijn verleden beminnen, terugkeeren tot de gemeenschappelijke taal en luisteren naar de stem van de zee. Tegenover de verdorrende leerstelsels heffe men het vaandel van het ‘Sursum Corda’. Om zijne strekking dient dit boekje overvloedig verspreid te worden vooral onder de verstandige studenten en de leden van het Christen Vlaamsch Verbond. | |
[pagina 54]
| |
Het is geschreven met jeugdige geestdrift en behelst in letterkundig opzicht zeer schoone bladzijden.
L.D. | |
Verschenen nog en worden een volgende maal besproken:Van Eeden. Lioba (W. Versluys, Amsterdam). Aart van der Leeuw, Liederen en Balladen. (id. id.) Verwey. Verzamelde gedichten, zijnde Jeugdpoëzie, De tragische historie van dr. Faustus, Aarde, Johan van Oldenbarnevelt. (id. id.) Wij ontvingen nog de volgende werkjes, waarvan de beoordeeling in J.D. niet thuis behoort: ‘Strijd tegen monden klauwzeer’ door Ingr Sebrechts. Brecht (0.20). ‘Strijd tegen de droogte’ door denzelfde (0. 10). Bij den schrijver, te Brecht. Dr Oho Willmann. De bijzonderste wijsgeerige Vakwoorden, historisch gerangschikt - in 't Nederlandsch bewerkt door Dr W. Van Altdorf. - Hoogstraten. Boekh. L. Van Hoof. 128 bl. - 1.50. |
|