Jong Dietschland. Jaargang 14
(1911-1912)– [tijdschrift] Jong Dietschland–
[pagina 40]
| |
Een lied van HadewychTot de grootste dichters uit onze literatuur behoort voorzeker Hadewych. Door hare Strophische Gedichten, die alle het leed of de vreugde der mystische liefde tot den hemelschen zielebruidegom, Jesus, de Minne, bezingen, neemt zij eene eerste plaats in onder de beste Minnezinger uit de dertiende eeuw en mag gerust op één voet gesteld worden met Walther van der Vogelweide. Wie eenmaal Hadewych gelezen en begrepen heeft, kan zich voor een Veldeke, die slechts een 50 tal jaren vroeger leefde, of een Hertog Jan van Brabant, die misschien haar tijdgenoot was, ja die haar wellicht nog volgde, weinig of geen begeestering meer voelen. Hadewych overtreft ze ver, als de nachtegaal het tjilpend hofgepeupel. Vóór enkele jaren was zij nog gansch onbekend. Hare werken waren wel eens uitgegeven geworden; maar men had haar weinig of niet begrepen. Reden daarvan was wel, behalve de gebrekkige uitgave, de stoutheid harer beeldspraak. Hadewych is, in hare rhythmen en in hare beelden, zoo ‘modern’, dat ze hare verklaarders uit de 20e eeuw van het spoor heeft gebracht: zoo hooge kunstvaardigheid, zoo volmaakte en koene artisticiteit had men bij een vrouw uit de dertiende eeuw nooit vermoed. En toch, wanneer men Hadewych leest zonder vooropgezette meeningen, zonder er overal abstracte, metaphysische, mystische opvattingen en wat weet ik al te willen zoeken, die er niet in liggen, dan staat men soms verbaasd, hoe het dan toch wel mogelijk is, dat men zoo lange jaren geen den minsten zin aan die pracht van poëzie heeft kunnen vinden. Maar zijn ook niet onze moderne meesters van het woord voor velen onbegrijpelijk? Ik deel hier een lied mee (het 17e), dat als bewijs kan dienen voor dit moderne karakter van Hadewych's poezie: Stoutheid van beeldspraak, impressionnisme der rythmen en klanken, diepte van bloedmenschelijk, echt gevoel. Heeft een H. Swarth ooit zoo krachtige kreten van wanhoop geslaakt? Maar merkt | |
[pagina 41]
| |
hoe bij onze dichteres deze wanhoop vol berusting blijft. Want het ‘Minnegevoel’ van Hadewych is echt: waardoor zij zich eveneens boven de conventioneele verzuchtingen der Minnezinger uit de dertiende, als uit de twintigste eeuw, wist te verheffen. | |
I
Als hem die tijt vernuwen zal,
Nochtan es berch en de dal
Wel doneker ende ontsiene overal;
Doch gheet die asel bloyen.
Al hevet die minnare ongheval,
Hi sal in allen groyen.
| |
II
Wat hulpet hem bliscap ochte tijd,
Die gherne in Minnen namedelijt
Ende niet en vint inder werelt wijt
Daar hi met trouwen op mach rusten
Ende vri toe zegghen: ‘Lief, ghi sijt.
Die minen gront mach custen.’
| |
III.
Wat noch hem bliscap ommevaên,
Dien Minne in(h)achten heeft inghe ghedaen
Ende die de wijdde van Minnen wonde ommegaen
En de vri ghebruken in trouwen?
Meer dan sterren aanden hemel staen,
Hevet die Minne dan rouwen.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 42]
| |
IV
Dat ghetal diere rouwen moet sijn ghesweghen;
Die grote sware waghen bliven ongheweghen;
Daer ne gheet gheen ghelike ieghen;
So eest best dat mens begheve,
Al es mijn deel elene, ie hebber verdreghen.
Mi gruwelt dat ic leve.Ga naar voetnoot(IV)
| |
V
Hoe mach hem gruwelen ende rouwen tleven,
Die sijn al hevet op al ghegheven
Ende in donckeren dole wert verre verdreven,
Daar hi meer ne waent doen kere,
Ende in onthopenden storme al wert tewreven:
Wat rouwen gheliket dien sere?
| |
VI
Ay, ghi fiere, die al(le)s met Minnen ghestaet
Ende vri leeft in hare toeverlaet,
Ontfarmt den verdeylder, die Minne verslaet
Ende met onthopenden ellende gheet nopen!
Och! die raets mach pleghen leve vri in raet:
Mijn herte levet in onthopen.
| |
VII
Want ik sach ene lichte wolke opgaen
Over alle swerke, so scone ghedaen!
| |
[pagina 43]
| |
Ic waende met volre weelde saen
Vri spelen in die sonne!
Doen werdt mijn hoghe maer een waen!...
Al storvic, wie er dies mi wanconne.
| |
VIII
Doen sweec mi nacht over den dag....
Dat ie je was gheboren, o wach!
Maar die syn al ghevet op Minnen sach,
Met Minnen saelt wel orsaten noch Minne!
Al bennic weder onder den slach,
God troest alle edele sinne.Ga naar voetnoot(VIII)
| |
IX
Die Minne es in aller beghinne ghenoech.
Doe mi Minne eerst minnen ghewoech,
Ay, hoe ie met al hare al beloech!
Doen deedse me haesselen slachten,
Die in deemsteren tide bloyen vroech
Ende men langhe hare vrocht moet wachten.
Dat lied heb ik niet meegedeeld, als zou het het beste zijn uit Hadewych. Mijn doel was alleen, onder de jongere studenten ook eens geestdrift voor de schatten onzer oudere poëzie op te wekken. Misschien, zoo deze poëzie in hun smaak mocht vallen, zal ik nog wel eens een of ander lied van haar voor J.D. paraphraseeren.
J. Van Mierlo, jun. S.J. |
|