Jong Dietschland. Jaargang 14(1911-1912)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 37] [p. 37] In memoriam I De boomekruinen ruischen in den morgenstond... Alsof ik nu voor 't eerst hun ruischen wonder vond, Komt over mij een vreemd gevoel, dat bitter zoet, Mij glimmelachen eerst maar weldra weenen doet. Zoo hebben zij geruischt dien zonn'gen Julidag, Toen wij hier samen gingen en uw heldre lach Verstierf in 't ruischen, dat ik toen niet heb gehoord, Zoo zilverringlend was het ruischen van uw woord. Wij schreden stap voor stap, Gij op mijn arm geleund, Helaas, geen andre maal heb ik U ondersteund! Gekomen is de dood; hij werd uw weggezel... De boomen ruischen in den morgen frisch en hel. Uit alle boomen zijpelt klare vogelzang, Maar in den langen kruinomkroonden schaduwgang Waar ik U toen verliet, vind ik U thans niet meer... De boomen ruischen hel' in 't zonnige zomerweêr. Alsof ik nu eerst 't leed van 't scheiden ondervond, Zijgt over mij, in dezen zomermorgenstond, Een vreemd gevoel van wrangheid dat mij weenen doet... II Zij ging de stille wegen van haar leven... Maar neen, het was geen gaan, 't was louter zweven, Want de aarde heeft haar harte nooit geraakt... Zij leefde en kende van de woel'ge wereld Niets dan den kloostertuin, waar zonne perelt Op 't rilde blad, door 't koeltje nauw geraakt... Zij wist niet dat daarbuiten menschen leefden, Zij zag alleen de wolkjes die hoog zweefden, [pagina 38] [p. 38] En volgde met begeerig oog hun gang... Zij giste ons wenschen en ons weeën niet, Noch wist wat 't schallen van ons vreugd' bediedt, Begreep alleen der zust'ren zoet gezang..... III 't Gewoel der wereld dat ons staag om de ooren raast Verdooft uw stappen, Dood - gij, die met dolle haast En driftig langs ons paden draaft, onzinnig, onbedacht En onmeêdoogend koel, wien op wat vreugde wacht, Met plots opflikkrend staal het kloppend hart doorsteekt, Wen 't laatste scheemrend licht in smeekende oogen breekt... En wij die zien hoe de avond van den schoonsten dag, Soms treurig wordt door 't schamper schaatren van uw lach, Wij schrikken plotslings op, en staren in de lucht... Maar weêr rukt ons de wereld verder meê ter vlucht En gunt zelfs niet den tijd te denken, dat misschien Ook nog dien nacht, onze allerlaatste stonden vliên... Joris Eeckhout. Vorige Volgende