Jong Dietschland. Jaargang 14
(1911-1912)– [tijdschrift] Jong Dietschland–
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]Uren bewondering voor groote KunstwerkenNr 16. - RubensGa naar voetnoot(1)Terugdenken aan Rubens' werk na eenige reizen, brengt een verbijsterend gevoel teweeg: de herinneringen komen als legioenen dangedreund; er begint een wereld te warrelen en te krielen. Een wereld met wijde en diepe ruimten, doch al die wijde en diepe ruimten zijn vol, wriemelend vol gegoten, gelijk het heelal vol sterren, zoo vol menschen; dichter toch, want sterren vullen de ruimten niet maar Rubens' menschen wel. De grootheid van de ruimte verdwijnt niet door de aanwezigheid van de menigte, maar de menigte geeft door haar mateloos dooreenwentelen 't gevoel van haar machtige grootheid. Rubens' wereld is een stampvolle wereld; de mensch is daar niet alleen koning, maar hij verdringt alle andere wezens. Lucht en wolken, aarde met bergen en vlakten en bosschen, stroomen en zeeën verdwijnen onder den stortvloed stroomende, ijlende, stormende menscheid. Rubens gooit met heele legers, zweept de machtigste benden in daverenden draf over de gansche aarde voort: meerminnen en stroomgoden wemelen tusschen 't reuzenriet van de stroomen; wilde benden boschgoden, saters en boschnymfen breken uit de wouden en stampen, in een woesten omloop over den grond; legers stormen razend over vlieten en vlakten; oorlog en triomfstoeten bruisen in dichte drommenstaatsie voor 't gezicht heen, terwijl de lucht vol goden zwermt; de driften handelen bij benden: een heel volk mannen grijpt en schaakt een heel volk vrouwen en de tyrannieke haat moordt | |
[pagina 2]
| |
een geheel kindergeslacht; het wonder geneest zieken bij de menigte; de aalmoes troost gansche benden ongehikkigen; eene heele kloosterorde schijnt vereenigd in slagorde te staan om haren vijand, den duivel, te verjagen; de engelen en de heiligen verschijnen uit de glorie schaarsgewijze. De aardbol dreunt onder den stap van Rubens' menschheid, en van den aardbol neer, vallen, aan het uiteinde van die levensstormen, menschenlawines den afgrond in. Wel is er een landschap dat die massale menschenbewegingen omlijst, doch het doet niets dan omlijsten of golft zoo geheel met den alles-doorbruisenden menschenvloed mee dat men er weinig acht op geeft; het verdwijnt achter de menschenbeweging en gaat er geheel in op. Zelfs waar geene groote massas in beweging gezet worden, waar slechts enkele spelers opkomen in Rubens' drama's, vervullen ze toch heel de ruimte: hunne groep leeft dan zoo een hevig leven, hunne beweging dwingt zoozeer alle aandacht tot zich, en hunne kleuren schateren zoo luid dat alles, zelfs het schoonste vergezicht, na deze geweldigen het bezien niet meer waard lijkt en verdwijnt voor de aandacht van het oog omdat het verdwenen was voor 't voelen van 't gemoed: de paardengroep met de Dioskuren en de dochters van Leukippos, zelfs de kinderen met den vruchtenkrans vullen zoo geweldig den voorgrond der diepe wereld, die achter hen opengaat, dat ze haar gansch innemen. Niemand heeft dit gedaan als Rubens: Michel-Angelo schildert ook gedurig den mensch, niets dan den mensch; het Sistinagewelf is vol menschen, die de groote hoofdrollen in de scheppingstooneelen vervullen of enkel sier- en aanvullingsfiguren zijn eenmaal geeft hij aan zijne H. Familie als eenigen achtergrond, harer waardig, een horizont van naakte jongelingen; doch dit was liefde tot den enkelen mensch, bewondering voor de vormen van den enkelen mensch, Gods meesterstuk van den zesden dag, maar niet de levensmachtige vreugde om de beweging der groote, der tallooze menschheid, die de wereld verovert, overstroomt, overjuicht en overdanst in de zege van hare stroelende vruchtbaarheid. Menzel heeft op zijn ‘Eisenwalzwerk’, ‘Vertrek van Willem naar den oorlog’ enz. drukte, maar wederom de menschheid-beweging niet; Rubens alleen staat daar met zijn macht-schilderijen en de | |
[pagina 3]
| |
menschenmacht op ieder ervan als een juichende stamvader met het grenzenlooze weeldegevoel in zijn bloed den slag te gevoelen van honderden en nogmaals honderden nageslachten, talrijk als de zandkorrels op 't zeestrand, als de sterren in den hemel, met Abraham's gejuich voor de groote belofte van God, met Niobe's overmoed. Voor zijn wereld alleen moeten de duivelen grijnzen: ‘De wereld zal weldra van Adam's erven krielen’. Men staat voor éénen man als voor een cosmische kracht. Deze indruk is verwarrend en verbijsterend als de indruk dien men ontvangt van de reusachtige levensmacht der voorhistorische aarde, als men ervan droomt vóór de verschrikkelijke afmetingen van haar opgedolven geraamten, of als men ze in zijn droom herschept: vol van 't gesnor van milliarden vliegen en 't gekriel van millioenen kruipdieren tusschen de hoogopgeschoten plantenwouden.
* * *
Zoekt men een leiddraad door dezen menschenbaaierd en gaat men voor die schilderijen staan met de gewone vraag: uit welke geestesopvatting zijt gij geboren? uit welken gemoedsdrang ontsprongt gij? Het wordt er niet klaarder om. Men zoekt in gelaatsuitdrukking en gebarentaal, men ondervraagt de kleurenharmonieën, men voelt de rhythmen na, geene baat: zij geven geen antwoord, althans niet het antwoord dat men zoekt, en Rubens' schilderijen blijven midden in al hun glorie toch duister en geheimzinnig als de levenskolk zelf. Er is geheim in Rubens omdat er leven is en dat men de uitlegging van dat leven niet vindtGa naar voetnoot(1). Zijne menschen hebben nochtans uitdrukking genoeg in wezen en gebaar: geestelijke en zinnelijke verrukking, bewondering of afkeer en verfoeiing, liefde of haat, jubel en vreugde of ijzen en wee, verlangen en drift of vrees en ontzetting, zij klinken immer in luidruchtige wezen- en gebarentaal uit, immer in een hevig pathos; die uitdrukking evenwel mist schakeeringen en is bijna nooit persoonlijk, ze is ook niet alge- | |
[pagina 4]
| |
meen, maar gemeenschappelijk: die huilende monden kan men laten huilen om het even waar en die oogen kunnen uitpuilen en openspalken voor gelijk welk schriktooneel, die handen, (Maria's handen en houding in den ‘Lanssteek’ hebben het verdiend dat Fromentin er van zei: ‘La Vierge est bien belle, mais le geste est connu’) zij kunnen overal dienst doen, en wat overal dienst kan doen dient in 't leven tot niets. Alleen het individuëel-ware is het levensware. Men begint aan theater te denken doch niet aan drama: de massas waarmee Rubens meestal werkt zijn, ook op het theater, lijdende bestanddeelen, wat al gerucht ze ook maken, en wellicht omdat ze zoo een gerucht maken, en de enkele figuren die er uit opduiken om, wij hoopten het, die vonken individuëel leven te schenken - die klaarheid in 't leven en waarheid en dus ook de hoogste schoonheid mede brengen - zijn nog theatraal! Moet men mistroostig besluiten: veel leven maar geen diep leven? - met een individuëel leven dringt men veel dieper in 't leven door dan met gansche menschenlegers? - Oppervlakkig? 't Hart echter roept naar het hoofd: houd al uwe redeneeringen, ik voel leven, ik voel mij voldaan zoo diep als ik maar kan voldaan worden, hier ligt dus het leven uitgeput. De zee heeft niet slechts één strand en op elkeen van hare stranden, waar men het ook bereikt, ziet men haar gelijk zij is. Als men dan den rhythmeslag, die als de polsslag is van de kunstwerken, leven-verradend of dood-aankondigend, wil nagaan, staat men voor dezelfde tweespalt. Weerom: er is rhythme, nergens is er meer dan bij Rubens, een zware, bruisende, vlammende rhythmus, doch... hij is overal dezelfde. Evenals de groot-ronde en diepe pootafdruk in het zand van de woestijn den doortocht van den leeuw verraadt waar hij ook gaat, zoo verraadt de zware worp van lijnen en kleurenvakken en 't geweldig gewentel van de groepen door en in de ruimte Rubens' doortocht door de kunst, wat hij ook schildere: spelende kinderen, stortende verdoemden, zelfs boomen en wolken van een landschap (alle drie te München, Pinakotheek). Dus: eentonige reusachtigheid! vertoon zonder eenig gevoel! Rubens een decoratieschilder! - Wederom hetzelfde verzet: elkeen van die schilderijen is warm, heetwarm, elkeen leeft en decoratie is koud en dood. Gedenk, nu ge in de Münchener Pinakotheek zijt, de akelige kilheid van dien echten | |
[pagina 5]
| |
decoratieschilder uit de Residenz ‘Schnorr’ of, denkt ge aan 't Louvre terug en de Médici-schilderijen, stel dan dit overvolle levensvertoon nevens de holheden van David's ‘Horaces et Curiaees’, ‘Sacre de Napoléon’ enz. En de kleuren! Hier is verscheidenheid zooveel men wil: honderden verschillende kleurharmonieën ruischen in immereven-welluidende akkoorden tegen. Rubens schildert in alle kleurtoonaarden en doet alle bijkleuren in de volmaaktheid medeklinken, verslapt ze, versterkt ze, verdunt of verdikt ze, laat ze overgaan en versmelten in volgende, doet de natuur geweld aan, laat haar in grillige nooit geziene kleuren optreden, opdat ze zich toch schikke in de harmonie die hij wil met purperen rotsen, zeegroene boomen, roode stammen, enz. Die schilderijen zijn louter kleurenmuziek; Rubens speelt gewoonlijk met vol orkest, doch als een onfeilbaar meester in harmonie en contrapunt. Onvergelijkelijk! 't Is Bach, 't is Wagner, 't is Strausz, 't is... wie is het niet? Maar in die onfeilbare overeenstemming van kleuren onder malkander is er wel harmonie van hooger orde? Het oog kan niets vollers wenschen, doch de ziel? doch het hart? doch zelfs de stemming? Dit koloriet is immer even prachtig, even feestelijk, even triumfaal, zelfs in de menigvuldige tooneelen van dood en moord en ontzetting: de Amazonenslag slingert boven de samenhortende legers een prachtig gewoel van bloedkleur en paars en grauw en zwart, het echte oorlogskoloriet, maar de legers zelf juichen in zoo eene pracht van rood en bruin en geel en levend inkarnaat, dat men er den gruwel niet in gevoelt dien dit verschrikkingstooneel zou moeten verwekken; - het kleine ‘Laatste Oordeel’ is een ware kleurenwereld voor eeuwig; - de ‘Kindermoord’ van Bethlehem blikt in helder licht en blijde kleuren zoo verrassend dat men zijn toevlucht moet nemen tot wijsgeerige fantasieën om er een zin aan te vinden;Ga naar voetnoot(1) - de ‘Gekruisigde Christus’ (weer alle in de Münchener Pinakotheek) met een lichaam op het gruwzaamst gefolterd, overwint toch alle somberheid van den achtergrond door het hevig-levende licht dat hem bestraalt; - in den grooten ‘Calvarieberg’ te Antwerpen (Lanssteek) trekken de warme vleeschkleur van de | |
[pagina 6]
| |
twee moordenaars, het zilver van harnas en schimmel en de roode mantel van den soldaat die den lanssteek geeft, de van leven blakende Magdalena aan den voet van 't kruis met haar rozig vleesch, haar weeldrig-blonde haren en rijk-gele zijde, de prachtig blauwe mantel der Moeder, een kring van leven rondom den schitterwitten doode; - op zoovele schilderijen zijn de naakte menschengestalten als prachtige kleurenvlekken, en hebben geen ander doel dan in Rubens' schepping te bloeien als de rozen van die schepping. Dus: de kleur om de kleur! zelfs de mensch en zijne geschiedenis om de kleur! dus geene levenswaarheid in die nochtans zoo uitsluitend menschelijke menschenwereld! alleen prachtige stoffelijkheid, hol en van alle hooger leven beroofd! Maar 't gevoel blijft vast en twijfelt niet: daar is leven, meer waard dan het leven van de werkelijkheid, hooger, machtiger leven, waar als de werkelijkheid, doch hoog en luid boven de werkelijkheid zingend, met al de vormen, al de bewegingen, al de kleuren die zij eraan ontleende, een hymne aan 't leven dat boven de werkelijkheid staat. Niet één beeld openbaart dit leven, maar het geheele leger beelden komt voor ons staan met de woorden: beziet de duizenden spelers in 't drama van onzen Schepper en hun pathetisch handelen; zoo'n handelen van zooveel duizenden kan enkel waar zijn op de hoogste toppen van het leven; - beziet onze rhytmen, altijd even zwaar en machtvol, onweerstaanbaar, meerukkend; zulke rhytmen; wentelen slechts waar de stroomen den oceaan bereikt hebben, den vader van de stroomen; - beziet onze kleuren hoe ze hunne symfonieën van overvloed en zwaargeladen rijkdom voortrollen door onze wijduitgemeten paneelen; - neemt dit alles te zamen en denkt dat wij met vijftienhonderd zijn! De wenk worde gevolgd! Vijftienhonderd schilderijen van alles wat de godsdienst en de wereld bieden, immer in gelijksoortigen rhythmus gehouden, door een en hetzelfde kleurgevoel verheerlijkt, steeds de handelenden in 't hoogste pathos voorstellende, zeggen waar Rubens in te vinden is. In dien rhythmus, in die beweging, in dit koloriet, nergens elders; doch dit alles staat zoo machtig boven de maat van de menschen die het moet dienen, leeft zoo reusachtig geweldiger dan die menschen wier leven het nochtans belijnt en vertolkt, | |
[pagina 7]
| |
dat het een idealisatie is van gansch eenigen aard: die beweging, die rhytmus, dat kleurenleven behooren thuis in de groote bewegingen van de wereldstof, in het cosmische leven van de hoofdstoffen, en vooral in het cosmische leven van de geweldigste hoofdstof onder alle: het vuur. Het wezentlijke van 't vuur is niet de lichtstraal maar de vlam. Honderden en honderden schilderijen van Rubens hangen aan de muren van de musea van Europa als evenveel uitslaande vlammen: wentel vlammen die van hoek tot hoek de doeken schuins doorlaaien, of er een geweldigen kronkel in laten uitwaaien of flakkeren, in wilde sprietels vertakt, naar boven; wentelvlammen die rooden vuurschijn werpen en zwarte rookwolken spuwen. Zoo vlamt de groote worp van de schilderijen; de enkele figuren eveneens in hun bewegende ledematen of hunne kleederen; hunne levensmacht of levensweelde doet ze vlammen waar ze staan, als likte daar de levensvlam uit den moederschoot der aarde op; hun bloed doorloopt hen als een vuur dat hun vleesch doorgloeit en slaat uit als een brand in wangen, lendenen, dijen... Er bestaat geen geweldiger leven in het heelal dan het leven der vlam, er bestaat geen geweldiger leven in de wereld dan 't leven der menschen; de drift is een vlam die stuwt, verlicht en verslindt, groot en machtig maakt, glorie geeft en dood, en de drift beweegt den mensch en zijn geschiedenis. Het menschenleven en het leven der menschheid heeft Rubens geïdealiseerd met het cosmische leven. Rembrandt had het gesteld in en verheerlijkt met het in 't donker stralende, strijdende, zegepralende licht, Rubens stelt het in en verheerlijkt het met de macht en den gloed en de glorie van de vlam. 't Licht trekt de diepzinnigen aan en ‘het licht in 't donker’ kan het menschenhart, in de wereld-droef heid gedompeld, heerlijk-diep vertolken, maar de vlam trekt de geweldigen, de levenshelden aan en haar laaiende gloed, die zwarte rookwolken baart, vertolkt strijden en lijden, zege met dolle vreugde en dood met schrijnende smart, 't Licht geeft klaarte aan 't leven, het schiet in al zijne diepten vorschende stralen, de vlam geeft warmte en is moeder van 't leven zelf; uit dezelfde zon komen ze, de klaarheid die het wereldtooneel omspeelt en de warmte die er de spelers op verwekt en groeien laat; niet | |
[pagina 8]
| |
anders immers als kleine vlammetjes uit het zonnehart daalt het leven op de aardvlakte neder. Hij moest een diep gemoed hebben, door smart nog dieper gedolven, de schilder die zijne menschen met hunne zielstragediën in 't veelbeteekenend en veel verduikend kampen van licht en duister stelde, waarin door beider halfheid 't geheim vol en groot opgroeit; maar Rubens ook moest in ongekende volheid de kracht van 't leven in zich voelen, met zijn tot over de wereldpalen reikende geweld, zijn usque ad mortem et ultra in elke levensbeweging, om zoo een apotheose van macht aan dit leven te geven. Het gevoel van zijne macht, van zijne bovenmatige vruchtbaarheid en van zijne vreugde om zooveel gezondheid heeft hem dit allerstoutste laten aandurven: met de ποὑλλὰ τὰ δεινά die in de wereldkrachten woelen het χουδὲν ὰνθρώπον δεινότερον Ga naar voetnoot(1) te verheerlijken. Als een keizer over het leven heeft hij zich dezelfde weelde gegund die Nero zich gunde met den brand van Rome: hij heeft de menschheid laten oplaaien in vlammen van bloed en drift, en het groote tafereel dat hij zoo schiep heeft hij met het vuurleven bezield, evenals Rembrandt met het lichtleven het zijne. Beiden hebben uit hun eigen hart gegrepen: de eene uit zijn levenssmart, de andere uit zijn levensvreugde, beiden met hoogen ernst en volle overtuiging, beider werk was vol warmte en waarheid, ook vol diepte, het eene van mysterie, het andere van glorie. De glorie is echter ook een mysterie. Beide liggen hierin dat een kunst den kleinen, onooglijken mensch, zoo nietig in zijn verschijning en zoo kort in zijn duur, met het reusachtigste, cosmische leven van de wijde en eeuwige wereld heeft begiftigd, en dat men er niet voor verwonderd staat: dat is mysterie, maar 't is glorie ook; glorie is immers de kroon die midden in het gewone het buitengewone kroont.
* * *
Hoe het menschenleven nu wordt onder zoo een geweldige idealisatie? Vooreerst wordt het ontrukt aan elke bijzonderheid van tijd of plaats en geldt voor alle tijden. Het geeft er niets aan | |
[pagina 9]
| |
dat Rubens Vlamingen en inzonderheid Vlaamsche vrouwen schildert met blozende wezens en overvloed van vleesch; daarom is zijn kunst niet uitsluitend Vlaamsch; ook Rembrandt schildert louter Hollandsche tijpen en is daarom niet minder algemeen-geldend kunstenaar: zijn licht is zijn eigen bezit, zijn beweging is 't voor Rubens en die beweging is de volste levensgloed. Hier en daar kan één Vlaming, ééne Vlaamsche vrouw zichzelf in Rubens' vleeschreuzen en vleeschreuzinnen erkennen, het Vlaamsche volk niet. Zoo uitbundig zoo uitputtend, zoo teugelloos vrij in zijn streven en onbeperkt in zijn macht en levensgebied leeft niet één volk op aard noch heeft er ooit één geleefd. Zoo leeft het vuur dat laait naar alle zijden en zoo. hoog als het kan, zoo leeft de mensch, niet zijn lichaam maar zijp drift, die 't leven wil ten einde toe en verder drijven alle palen en perken door, in 't onbegrensde, en, bij alle volk en alle beschaving, den bandeloozen kreet slaakt naar levensverzading en levensuitputting, die levensuitlaaiing is. Rubens heeft wel uit zijn rijk leven, uit de prachtliefde van zijn tijd en uit de ongeschonden gezondheid van het kloeke en ruwe ras waaruit hij gesproten was, die weergaloos-weelderige, wilde, uitbundige volheid geput die hij in zijn kunst heeft laten stroomen evenals de breede Amazonestroom door Brazilie's overrijke oorwouden; maar hij beeft menschen geschapen wier leven tot alle volkeren behoort. Zoo staat hij op Vlaamschen bodem gelijk de allergrootsten overal staan: rijzend uit zijn volk boven zijn volk uit, uit zijn tijd boven zijn tijd d.i. in de menschheid en in de eeuwigheid. - Wat de menschen in de Grieksche kunst zijn dat zijn ook de menschen in Rubens' kunst: overal verstaanbaar omdat ze iets beleven en belichamen dat overal bestaat, doch het zoo vergrooten dat het niet meer overtroffen kan worden. Het heeft iets geweldig-jeugdigs: een bloeien van bloed en vleesch, een matelooze roes van levenskracht die geweldige lichamen naar geweldige daden opjaagt: jongelingen, rijpe mannen, grijsaards, om het even. Silenus is oud en kaal (Munchen), maar zijne wangen zijn zoo bloedrijk en zijn gewaggel zoo machtvol als dat van den dronken Herakles (Tentoonstelling te Brussel). Michel Angelo versterkt ook de lichamen van zijne menschen tot reusachtigheid, doch hun groote lijnen zijn getrokken door een grooten geest die naar | |
[pagina 10]
| |
een waardig vat zoekt voor zijn diepe gedachten; Rubens' menschen zijn wildopschietende vlammen uit den krater van een pasgeopend levensvulkaan, natuurlijke en geweldige kinders van den harteslag van 't bloed, van de levensbron: cosmische wezens. Zoo moest de levenschoot baren in zijn eersten overvloed: planten, dieren, menschen. Rubens' menschheid breekt eruit los evenals Job's zee ‘toen ze onstuimig uit de baarmoeder brak en God haar in de misten en de wolken als in windeldoeken wikkelde’. Hier gevoelt men zich bij den levensoorsprong en talloos is het reuzen volk ‘over 't wereldvlak als veldkruid opgeschoten’, gelijk in Bilderdijk's eerste wareld. Van zulk eene kracht en zooveel jeugd verwacht men de daden die de Grieken hunne heroën hebben toegedicht: overwinning van gedrochten, te Lerna, Stymfalos enz., en stichting van volkeren, door Kadmos in Theben en door Bellerophon in Lykie. - Zoo een heros is Rubens' Christus. Zijn verrezen ChristusGa naar voetnoot(1) (om slechts ééne voorstelling te nemen) is zoo vol tot de volheid van 't leven verrezen en draagt in zijne ledematen zoo eene jeugdige kracht dat men van en in hem alle toekomstige eeuwen verwacht tot aan het slot der tijden toe. Heidensch mag het lijken, heerlijk is het toch: Rubens' verrezone heb ik lief, meer dan al de verrezenen van de primitieven, want Rubens had het niet mis, niemand kan het mis hebben met, door den Herlevende uit den dood, die, in dit uur, als een zegekreet zijn ‘Ego sum vita’ had mogen herhalen, en die God was, den vollen vloed van het lichamelijk leven te jagen. - Heroïsche kunst! 't Heroïsche heeft meer beteekenis voor de medelevenden dan in zichzelf, zooveel uitwendigheid dat men het inwendige leven der enkelingen erdoor voorbijkijkt. Harmonie is het dus dat Rubens schilderijen bijna altoos als een beweging van velen te zamen opgevat wordt en de belangstelling van ons hart voor die velen afdwingt. Zelden vindt men een rustpunt op Rubens' doeken: een geweldige beweging doorkruist ze in alle richtingen met zoo een ongetemde kracht dat er inderdaad niemand onder die groepen bij machte is den toom aan te doen en hem kort te houden. | |
[pagina 11]
| |
Welk leven, welke hartstocht, welke nog zoo pathetische houding van een enkeling kan doorwegen in dien storm van de collectiviteit? Michel Angelo's oordeelveller houdt de geheele wereld van de geoordeelden in het strengst symmetrisch evenwicht, hij zelf is in de meest wonderbaar-schoone kunstvinding geworden: de as waaraan de schaal van de menschheid schommelt die nu moet gewogen worden; maar Rubens' oordeelveller verdwijnt achter de geoordeelden en schijnt als onwezenlijk in de verschrikkelijke rampbeweging van het instorten van alle leven. Christus uit de kruisdraging (Museum te Brussel), Hendrik IV (Uffizi te Florentie) zijn enkel de grootsten onder de meegesleepten in den wervelstorm van haat en jubel; St Livinus' prachtig gestikte koormantel en zijn opschouwen naar de engelen-palmen kan ons niet zoozeer boeien dat wij bij hem blijven en hem niet ontsnappen om met beulen en steigerend paard door het schilderij te gaan hollen in die wilde martelie enz., enz. Als stormwolken aan den hemel die geene zon tegenhoudt, als vlammen wars van alle boeien, zoo trekken Rubens' tooneelen voor het oog voorbij; en daarom slaat het ons met de verstomming van het hoogste wanneer, een enkele maal, een held dit cosmische leven bezweert zooals Ignatius en Franciscus Xaverius in de ‘genezing van den bezetene’ en in ‘de wonderen van Franciscus’Ga naar voetnoot(1), en, meer nog, wanneer één aangezicht met zoo een macht van zielsleven vervuld is dat het Rubens' driftontketeningen toch overheerscht zooals de figuur van Christus in de ‘kruisoprichting’ (Hoofdkerk te Antwerpen). ‘Wie is Hij die beveelt aan de stormen, wien zee en stormen gehoorzamen’ prevelen wij dan de discipelen op 't meer van Genesareth na, en, neven Ignatius, Franciscus, zien we de bovenmenschelijke figuren oprijzen van die enkelen, die, als de wagenmenners van de geschiedenis, al de stroomingen van hunne eeuw hebben geleid, en die zoo groot geworden zijn voor ons dat hun tijd achter hunne gestalte verdwijnt: Cesar, Alexander. Alzoo immers staan die Heiligen op Rubens schilderijen, die schijnen het veld der geschiedenis zelf geworden te zijn. Dit leven levert altijd groote tooneelen op, en toch is het niet dramatisch; de tooneelen missen daartoe te zeer de zicht- | |
[pagina 12]
| |
bare onderstrooming van wat ze heeft in beweging gesteld. Zij zijn geen gespannen tooneelen maar ontketende, geen brandpunt waarin een gewichtige beslissing valt, maar een oogenblik waarin iets zeer groots geschiedt, geen slottooneelGa naar voetnoot(1) waarin al het voorop-geschiede nog werkend leeft maar tooneelen waarin het leven zich met ongewoon of eenig geweld openbaart. Dit zijn echter de tooneelen van het epos: grooter en grootscher dan diep, 't leven overtreffend maar het niet uitleggend volgens het groote woord ‘e fructibus eorum eognoscetis eos’. Zij ontvouwen zich bij duizenden, als de kruinen van een woud met tal van takken, met pracht van bladeren en bloemen, dat toch het geheim van zijn leven binnen den bast bewaart en met de wortelen in de aarde delft. Het epos toont aan wat het leven zijn kan, het drama hoe het leven wordt gelijk het is; het eene heeft pracht van stijl, het andere fijnheid noodig, het eene geeft zeer treffende, het andere veelbeteekenende tooneelen. Rubens is episch, niemand heeft ooit zoo sterk als hij den breeden en grootschen epischen stijl gebruikt en evenmin zoo passend; en de driften laat hij altijd in haar fortissimo spelen zooals het mag en moet in de wereld-geldende tooneelen van het epos. Hier echter is hij heelemaal Latijnsch, niet Grieksch; de Ilias geeft fijne schilderijen van driften en heeft eene innerlijke geleidelijkheid, zij droeg immers de Grieksche tragedie in haar schoot, maar uit de immer in den hoogsten toon gehouden OEneis kon nooit een drama ontstaan. Toch is Rubens geweldig meer dan Vergilius. Ook zijn tooneelen zijn eerder tentoonstellingen van grootsche feiten dan levende voorstellingen ervan, doch nooit zal men de grootste grief die tegen Vergilius geldt, zijne halfheid, tegen Rubens kunnen in brengen. Wat bij hem begint bereikt het einde; met een drift die hij losliet, blijft hij nooit halfweg staan, en de menschen die bij hem opkomen, leven wat ze zijn en willen, geheel uit. Halfheid, die halfslachtige menschen schept naar | |
[pagina 13]
| |
OEneas oorbeeld, is gebrek aan moed of gebrek aan kunnen, aan karakter of aan genie; Rubens staaat daarboven als een volledig mensch met een volledige kunst. En wederom is zijn kunnen daarin de vlam gelijk die, wat ze doet, geheel doet; er zijn geene vlammen die in stomphoeken uitloopen, maar ze kronkelen in een gedurige versmalling op, totdat ze toespitsen en in de lucht verloren gaan; het einde van hun werk is hun dood tegelijk, zij hebben zichzelf uitgeleefd. Rubens' schilderijen zijn tooneelen uit het vlam-epos dat het epos is van de kracht: Zij springt op in haar krachtgevoel; David heeft voor altijd de vlamgeboorte geteekend in de geboorte van den koning der vlammen en den God der schilders, de zonGa naar voetnoot(1). ‘Exultavit ut gigas ad currendam viam.’; kind nog is ze reeds reus; haar eerste leven is opkronkelen, opschieten, opbruisen, opwarrelen in gloed en glorie uitschitteren, een teugelloos genieten van en zich verheugen in het leven. Daarna is het vooruitschieten naar strijd en zegepraal, alles aangrijpende om het met zichzelf gelijk te maken, het omringen, er in bijten, het verslinden: dat doen brand en liefde, die andere levensvlam. Onder dit kampen spuwt de vlam, in kronkelwolken, zwarten rook uit, want de rook is haar kind, en leeft, ofschoon hij donker is en zwart, toch zoo wentelend geweldig als zij. Zoo baart de liefde den even levenden haat. Heeft ze gezegepraald, ze richt zich in ‘des hemels hoogten reuzengroot’ (Schiller's Glocke) met verdubbelde macht en pracht van gekronkel, gewentel, gestraal; heeft ze verloren, haar laatste opflakkering bliksemt een purperen gloed van apotheose uit dit onverdeelbaar klein oogenblikje van haren dood en ze blijkt bij haren dood even glanzend en sterk als ooit: dat is stervende en met haar sterven zelf spreken van hare onsterfelijkheid. Zoo is het nog eens met de liefde, de groote levensmacht en het steeds heropluikende leven. Onmiddellijk een paar voorbeelden: het begin en het einde van de épopée. Te Munchen hangen ze nevens elkander: ‘de Vruchtenkrans’ en ‘Christus aan het kruis’. Wat een intrede in 't leven die Vruchtenkrans! Met bloed en gezondheid en vreugde volgepropt, zwaarder geladen met | |
[pagina 14]
| |
hun levensvolheid dan met hun reusachtigen vruchtenkrans, rukken de kleine levensheroën het leven in. Dien zwaarwichtigen krans lijken zij rechstreeks uit den hoorn des overvloeds ontvangen te hebben, waar zou hij anders vandaan komen? En hun leven? Geene menschen hebben het voortgebracht, maar een goddelijk-goede en vruchtbare en reusachtige kracht; ze leeft daar geheimzinnig achter hen in de vruchtbaar rijke krocht uit wier rotsen ze vooruitrukken als uit het hart van den berg; op de rots strengelt zich groen en bruin ineen: de kleuren der moederaarde die vruchten en kinders in eenen worp op de wereld werpt. En wat zullen ze in de wereld? De groote die ze in 't leven riep heeft er voor gezorgd de wereld die voor hen opengaat groot te houden: donkergroene boomen opstijgende uit de diepte van de vallei en eene vallei breed en diep, waarin slechts de zuilenreien en de gevelspits van een Griekschen tempel wit opduiken, en daarachter twee blauwe bergen, die als een hemelsche Olympos den einder afsluiten. Niets is daar klein, niets spreekt er van de dagelijksche bezigheden van gewone stervelingen; deze kinderen zijn als goden die niets zullen te doen hebben dan zoo gezond en vreugdig te bloeien als nu, dan zoo prachtig te leven. De wereld in! Rubens zingt hier Benoît's kindercantate in vlammenkleuren en rhytmen, doch eenvoudiger, machtiger, meer samengedrongen vast en één, zonder spoor van declamatie. Nevens het begin het einde. Christus hangt dood aan het kruis: wereld en wolken, met drie, vier vegen geborsteld, grimmen ons aaklig tegen; in bruin en ros en grauw en in 't zwart uitgestorven blauw tegenspokend, lijkt die wereld als uitgebrand, zij is dood. En de Christus? Met bloed overstroomd, met loodverf gevlekt, met bleekheid overtogen, gewrongen in den doodstrijd en de borst nog doorwoeld van den hevigen strijd der laatste stonden, is hij vreeselijk dood... doch het licht valt er op met verblindende klaarte, het teekent zoo zegepralend de kronkelende beenen, den wrong van het lijf, de reuzenborst, en vlamt zoo heerlijk op in de twee armen dat men aan geen dood meer gelooft; de wereld is overwonnen, dààr heerscht de dood, maar hier, in den afgrond van dien middernacht, straalt het zaad des levens; kleuren en rhythmen zingen leven. Nooit heeft de kunst dood en leven zoo roekeloos door en in elkaar geworpen, nooit het leven zoo diep geworpen | |
[pagina 15]
| |
in den afgrond van den duisteren dood en het daar laten opgaan als een dageraad. Te middernacht wordt de dag geboren: deze eenvoudig-sterke woorden drukken het wonder van dit schilderij uit. - Maar Rubens heeft steeds in zijn schilderijen van de Kruisiging of van den Calvarieberg Christus als een triomfeerenden dood voorgesteld. De folteringen en de hevigste teekenen van den dood heeft hij niet gespaard maar ze toch laten gepaard gaan met zooveel levensrhythme en zegekleur dat men voor die gestorven Christussen zege ademt, en dat men tot hen, met evenveel zekerheid als tot de zon bij haren vurigen dood in de vlammenglorie van het Westen, zegt wat Leconte-Delisle zei: ‘Meurs donc, tu renaîtras, l'espérance en est sûre.’ Rozige vlam van het morgenrood dat een rijken dag belooft, glorievolle bloedvlam des avonds die het heropstaan belooft, in menschen belichaamd, in kinderen en lijken tot de hoogste uitdrukking van het ideaal verheven, dit is Rubens' kunstwonder! Maar hij had het verwezenlijkt uit het gevoel van zijne levensweelde, uit zijnen overvloed van levensgezondheid en levensvreugde; daarom doet het aan als iets natuurlijks, is het warm en onmiddellijk, en kan maar te wild, overdreven enz. lijken aan zenuwzieke, verfijnde, zwakke tijden die de idealisatie door de gezondheid gemeen, luidruchtig, wild, hol ook zullen vinden. Die zullen ook aan al zijne heroën en heiligen niet gelooven, of zijn naaktheden als wulpsch en geil opnemen; hij echter beminde die bloeiende lichamen niet om ze te begeeren, maar omdat ze vaten waren zoo heerlijk vol van het leven dat hij in zichzelf gevoelde en in de wereld wenschte. Die liefde was zinnelijk maar zoo sterk dat ze boven de menschen en op hen, die Rubens onbevooroordeeld en onbeschroomd bekijken, geen slecht-zinnelijken indruk kan teweegbrengen : die zinnelijkheid wordt door haar eigen macht overwonnen en streeft boven zichzelf op, als een middel naar het groote en schoone doel, dat haar meester beoogde. Oprecht dus als een kind mocht hij het penseel neerleggen dat Nymfen, Dianas, Venussen geschilderd had en schrijven in den brief van 18 in December 1634: ‘alhoewel wij de versterving het hoogst moeten schatten, mogen wij aan onzen zinnenlust een wettige voldoening geven.’ Heiden is hij niet, | |
[pagina 16]
| |
maar een geweldig mensch, en ofschoon men zijn gebruik van zinnelijkheid in zijne levensidealisatie niet eigenlijk katholiek kan noemen, toch sluit het Katholicisme haar niet uit en neemt Rubens als zijn kind op in zijn schoot. - Zijne liefde voor heiligen en heroën was voor hem even natuurlijk, als het voor Vondel, dien anderen grooten Katholiek, was in éénen adem Venus'lof in 't Wassen Beelt en Franciscus Xaverius te zingen. Heroën en heiligen waren de lievelingen van zijn droom en de bewonderende voorbeelden voor zijn werk. Hij zelf droeg immers het heroïsche in hem en het werkte wondere daden en wonderen, want hij was Herakles en Samson tegelijk in het gebied van de kunst: the hero as a painter.
* * *
Volgen wij nu Rubens op zijn baan en wij zullen het leven zelf volgen in zijn groote veropenbaringen, evenals wij den vuurgod volgen die ons dagelijks verschijnt. Het daagt machtvol op, het leven, te München in den vruchtenkrans, en schiet daarna vooruit ‘freudig wie ein Held zum Siegen’ met de zegebewustheid, die machtgevoel is, waarmee Beethoven's onsterfelijke heldenmarsch in de IXe vooruitgolft, in de jeugdig-vreugdige, heroïsch-gezonde, mythologische stukken. De gulden eeuw der wereld straalt ons daartegen, toen de menschheid frisch-krachtig hare wereld doorliep als een hengstveulen: zijne manen zijn verward, zijn oogbol vurig, zijn schoften lomp maar schokkend van aandrift, het kent geen gaan, slechts draven, loopen, schormen, dertel en brat. De watergoden en de dronken Herakles (tentoonstelling te Brussel), de Dianastukken en Satyren (te München), de Nymfen met den Overvloedshoorn (Museum te 's Gravenhage) waren prachtstukken van dit geweldig, uitberstend leven; zoo volkomen en eenvoudig-natuurlijk dat men bij al die goden, godinnen en halfgoden niets eens denkt aan wet of zedelijkheid, evenals men vergeet er aan te denken bij kleine kinders die hun vrij eerste leven leiden en alles mogen doen. Doch nergens breekt het zoo ongebonden uit als te Munchen in de Pinakotheek. Daar hangen in dezelfde zaal de ‘Roof van Leukippos’ Dochters en de Silenusgang’. | |
[pagina 17]
| |
Deze roof is de bandelooze drift in wezen zelf zoo onbeperkt vrij, zoo teugelloos stout behandeld, dat niets de wilde begeerte sterker kan uitdrukken. Dat de groep en de gebaren van schakers en geschaakten realistisch waar zijn, en van het leven afgekeken, zal niemand beweren; aan de echtheid dier gelatenheid en dier vertwijfeling of aan waren wederstand kan men niet gelooven, en de twee goden die de vrouwen rooven zijn te gewoon menschelijk voorgesteld, om hunne godheid te doen medetellen in het waarde meten van den groep. De waarheid ligt elders; in het koloriet en het rhythme. Rubens heeft de drift hier laten bloeien als een bloem, laten stralen als de zon. In 't midden heeft hij de lichamen van de dochters, goudgeel, met rood doorvlamd inkarnaat, als het bloemenhart, geplaatst, of als het gloeiend zonnehart ontstoken: en van dit middenpunt uit schieten in alle richtingen paardekoppen en mantels wapperend als zegevlaggen, uitgestrekte armen, staande en hangende beenen, glijdende kleederen, steigerende en stappende paardepooten als evenveel stralen uit: rood, grijs, bruin, geel, inkarnaat, wit; men verliest de al te weelderige vormen uit het oog om het geheele te genieten: de drift die, als een almachtige zon, stralend opgaat boven de verten der diepgeopende wereld, waarop er niets anders schijnt te kunnen gebeuren dan wat onze oogen er nu zien. Zijn de goden hier geene goden, de groote drift is God en is het geworden langs den geestelijken weg van sprekende kleuren zingend rhythme. De Silenusgang is nog onstuimiger: een bonte bende komt op ons af: de zwaarlijvige halfgod ‘ὁινοβαρες’, negers, witte bacchanten, bokmenschen, ware bokken en geiten en een tijger, allemaal voortgejaagd door een dollen roes van zinnelijke vreugde, die ze drijft tot de gemeenste jokkernijen: de neger nijpt schaterlachend in Silenus' dij, de saters laten hun blaatgelach schallen, de bacchanten giechelen en gieren het uit van pret en 't kind met den bok heeft een lip mateloos wellustig, gezwollen van begeerte als een zeil van den wind. Het tooneel is grenzenloos gemeen, en toch voelt men er den adem van de machtigste meesterwerken door varen, die dit gemeene overwint; de beweging is te onweerstaanbaar in haren drang vooruit en het koloriet te glanzend in zijn hooge tonen dan dat men, evenmin als in den ‘Roof der Dochters van Leukippos’ bij de zinnelijkheid, hier bij de gemeenheid | |
[pagina 18]
| |
kon blijven staan. De macht - om een gebruikte uitdrukking toe te passen - het cosmische geweld van deze beide levensuitingen trok den schilder aan, deze wilde hij schilderen. Hij deed het voorwaar. Zagen wij de drift zon geworden, hier bruist de vreugde op ons los als een lavastroom, geweldig, onwederhoudbaar, menschen en dieren, goden, halfmenschen, witte en zwarte, dooreenhaspelend in een en stortvloed van vreugde; de joelende bende trampelt over den grond, de eenen de anderen voortstuwend holderdebolder; lijf dringt lijf vooruit; de zwaarte vermenigvuldigd door de drift maken een vaart door geen dammen te stuiten; gouden licht en rooden weerschijn van gezondheid flikkert en flitst uit al hunne lichamen, en, in 't midden, bonkt en beukt de reusachtig-dikke Silenus alles voor zich in, in de ruimte vooruitrukkend als een stormram van vreugde. - 't Is overrompelend als de inval der barbaren in de beschaafde wereld met Silenus als de Attila der vreugde. Ik zoek de weerga van zoo een macht in mijn herinnering: de van dionysisch razen doorademde eerste rei van Euripides' Bacchanten met zijn bezeten aanhef: τίς ὁδῷ; τίς ὁδῷ; τίς;? Neen hij is te maatvol, te kunstig, een loopen op stormpas, geen stormen wild en woest, 't Verpletterende van het opstormen der zware ruiterij op Rethel's slagGa naar voetnoot(1) voor Cordova? Daarvoor zou men toch achteruitdeinzen, om die gevaarten te laten voorbijrollen. Nog eens niet: Silenusgang is hooger dan alle menschelijk geweld, en achteruitdeinzen baat niet; men denkt aan geen ontsnappen evenals voor een nadertiegende wolk met donder en hagel in haar schoot. De oudheid heeft van deze vreugde gedroomd, de panische, Nietzsche's Zarathustra verkondigt haar weer, de dolle bezetenheidsvreugde van Dionysos: ‘Erhebt eure Herzen, meine Brüder, hoch, höher! Und vergeszt mir auch die Beine nicht’! Rubens echter heeft ze geschilderd als had hij ze gezien en meegeleefd, en zooveel waarheid in zijn werk gelegd dat men zich voor de werkelijkheid gevoelt. Slechts eenmaal heeft hij dit alles nog overtroffen: in zijn ‘Boerenkermis’ in het Louvre. Brasserij en jolijt stijgen tot op zulk een hoogte dat ze weder bovenmenschelijk worden; de | |
[pagina 19]
| |
Vlamingen, naar wie de Fransche naam van het schilderij luidt, zijn wel een jolig en geweldig volk, maar deze boeren zijn de halfgoden van de brasserij. Dionysos met zijn maenaden moet duiken voor deze lustheroën, want zoo ongebonden, zoo wild als een stroom door dijken en dammen gebroken, heeft hij nooit gewoed. In de donkere kroeg, als een bergstroom in de krocht, ontstaat de wilde strooming: daar drinkt en zwelgt en slokt men vuurdrank in en van daaruit joelt en trappelt en stampt de bende in paren, zwaar van gezondheid en bier, heet van dans en drift, de vlakte in, die daar voor hen opglooit naar den lagen heuvel van den gezichteinder; als een standaard van lust wappert de dansende menigte over de vlakte steeds wijder hare zegeplooien uit, waarin het rood in alle tinten en tonen gloeit. Gemeen is alles: van de vrouw die haar gevoeg doet en hare gebuurvrouw die haar kind zoogt af, door al de wild-koozende en kussende, buitelende, vallende, gulzig-omarmende, omstrengelende, bijna verwurgende boeren en boerinnen tot aan de verste toe, die in almachtige paren de verte inspringen, gemeen, groot en grootsch! Dat zijn geene Vlamingen op een kermis te Elewijck of waar ook; men moge al de hoedanigheidswoorden opstapelen die men wil: rustres, balourds, compaets, violents et sensuels, gelijk het Verhaeren gedurig aan doet in zijn ‘Toute la Flandre’, men zal het volk misteekend en met een vreemde taal gebolkaakt hebben, maar toch nog het verstommend machtig uitbreken van leven bij deze menschen niet geteekend hebben. Dit leven staat boven welk volk ook, de worp met die menschen over het veld is oergeweldig, de macht die ze heenslingert lijkt vergoddelijkt en hunne beweging is weer een overrompelende zegetocht de wereld in. Zou hij hier blijven staan? Die heuvel zal beklommen worden en alle die er op volgen daarover in alle verte. ‘De aarde is klein, de mensch is machtig groot’, is zoo vaak de indruk van Rubens' heroïsche menschengroepen, wegend op de schamele aarde die ze draagt! Ook trekt die macht zoo volledig alle aandacht tot zich dat alle de gemeenheden van bijzondere handelingen er in verzwinden, gelijk verkoolde huizen, lijken, platgetrapte oogsten, zwartheid en vuilheid en bloed verdwijnen in den glans van de zege. | |
[pagina 20]
| |
Pater OphoviuseGa naar voetnoot(1), wiens prachtbeeld te 's Gravenhage hangt, moest zijn grooten biechteling wel verstaan en mocht hem gerust de absolutie geven. Was hij zinnelijk, hij bleef bij de zinnelijkheid niet staan; schilderde hij gemeene en platte zaken, ze gingen op in iets dat hooger, ja dat hoog was: de bewondering voor de macht van 't leven in den koninklijken mensch! Waarlijk onzedelijk was bij nooit, eerder weerzinwekkend bij verfijnde of ziekelijk-beschaafde of zoogenaamd in de school der Grieken klassiek geworden naturen: deze immers zouden zooveel vleesch, zoo overdadig gezond en bloedrijk niet kunnen als een idealisatie opnemen, maar als eene grove naïveteit, gelijkend op de half-dierlijke vreugde van de negers die voor een geveld nijlpaard vol verrukking uitroepen: een berg vleesch! een berg vleesch! Tot daar! Rubens schildert noch diepe gedachten, noch fijne gevoelens, Rubens is een kind, maar zijn lach is de lach van de lust, die weerklonk in het volk dat al onze kunsten heeft voortgebracht, de lach van Pan waaronder de aarde dreunde, en die alle wezens in wouden, weiden en velden in vreugdebrand ontstak. Dat in zoo een levensovervloed gevaren broeien en bekoringen te loeren liggen is wel zeker, maar niet voor hen die kijken naar wat Rubens bekoorde: die levensmacht om haarzelf, de pracht van die uitslaande levensvlam, van haar rhytme en haar kleur.
* * *
De levensvlam is opgeschoten, nu laat ze Rubens ter plaatse bloeien in haar roode kronkelpracht die geen zwarten rook, maar, als wit marmer gehouwen wolkenblokken spuwt, ofwel hij laat ze opflakkeren in strijd. In vele portretten, in de heerlijke van Helena Fourment vooral (Pinakotheek en Louvre) praalt en vertolkt ze den gezondsten jubel van bloeiende liefde. De Medici-galerij in het Louvre spant echter de kroon in die vlammenglorie. Zij straalt tegen en oefent reeds macht uit eer men een enkel tafereel oeschouwd heeft; de zalen zelf zenden den bezoeker op den drempel reeds een kleurschittering tegen vol feestelijkheid. Men treedt in een paleis vol glans en glorie waar de weelde | |
[pagina 21]
| |
vlamt: rood fluweel, roomkleurige zijde, wit satijn, zilver, goud, juweelen, glans van geopende hemelen, vliegende, klimmende, dalende, tronende goden en godinnen met hun prachtig inkarnaat, dat alles wemelt u voor de oogen in deze zalen, wellicht de rijkste die de aarde kent. Treedt men nader, dan openbaart zich de roekelooze stoutheid van dit schilderen; voor niets deinst het achteruit: al die hof- en staatsietooneelen, gewoonlijk door de étiquette gepast en gemeten, worden in dooreenwoelende tooneelen herschapenGa naar voetnoot(1); van symmetrie of regelmatigheid weet Rubens niets af: zijne lijnen wentelen en vlammen, zij verdeelen zijne ruimten niet maar vullen ze, en zelfs waar ze leegten laten gevoelt men geen ijdelte, maar oetherischer en blijder gestraal. De kleuren worden nevens elkander geworpen en harmonieeren toch, ze worden aan den eenen kant zwaar aangebracht en doen toch het evenwicht niet kenteren; wat elders tot verschrikking dient, dient hier tot glorie: de roode kardinalen b.v. die den rechter hoek van Maria de Medici's kroning met zoo een hevig roode vlek teekenen, zingen mee in het kleurenfeest van zilver en grijs en wit en geel van 't overige van 't schilderij, en maken een geheel uit van weergalooze pracht et stoute staatsie; doch dezelfde kleurenverdeeling door de ruimte is, in het kleine laatste oordeel te München, te ontwaren en wordt daar hel en hemelsche glorie. Grooter weelde voor de oogen biedt niet ééne zaal op aarde; als visioenen van hemelglorie stralen al de tafereelen, achttien in ééne zaal, van al de muren u tegen, en vullen de ruimte met een ongekende atmosfeer van pracht en bovenmenschelijke weelde: kleuren en lijnen en beweging en gratie vieren te zamen een zoo mateloos feest, dat al die menigvuldige gestalten uit de Mythologie waarlijk beginnen te leven in dien dampkring van goud en vuur en rood en blakende pracht, als in de hoogten waar sterren en goden vuur ademden ‘ubi sidera oethera pascunt’; onze gedoopte zielen, herdoopt in dit bad vlammend van glorie begint aan de werkelijkheid van dien Zeus met heel zijn Olympos, van die Pallas die den aardbol aan de regentes overreikt, van Apollo, van nymfen en zeemeerminnen, te gelooven. Ja, dat is Rubens' wonder hier nogmaals | |
[pagina 22]
| |
ondervonden: hij dringt ons zijne visioenen op tegen onze overtuiging, onzen geest en ons geloof in, door het feest van leven en pracht dat hij verwekt in onze zinnen en in ons gemoed. De geest weerstaat, maar het bonzend en juichend hart dwingt weldra den geest; het onmogelijkste gelooven wij, Rubens' tafereelen lijken ons werkelijkheidGa naar voetnoot(1) al werpt hij ook hemel en aarde dooreen evenals hier. Deze overwinning duurt niet lang, slechts één oogenblik, maar is een oogenblik niet genoeg vermits het ons het hoogste genot heeft geschonken? De bergen rijzen met reusachtige gevaarten op naar het hemellicht doch bereiken het slechts met eene nauwe spits; en de menschenlevens rijzen met jaren werk en zucht en streven naar een als den hemel gedroomd genot en genieten het slechts één oogenblik. Brokstukken uit den hemel der Medici vindt men in Rubens' werk nog veel, met zijn werk zelf overal rond verspreid: zoo een triomf van pracht en luister is de Aanbidding der drie Koningen te Antwerpen, de Bekeering van St. Bavo te Gent, Onze Lieve Vrouw met de Heiligen (Kerk der Augustijnen te Antwerpen) en de weergalooze prachtstukken: De Wonderen van Franciscus Xaverius en de Duivelenbezwering van Ignatius. Aan 't wonder moet men gelooven in den schoot van de glorie: en waar elders dan in den schoot der glorie staan deze heiligen? Door het mysterie van zijn licht heeft Rembrandt het wonder geloofbaar gemaakt, en door de gemoedsdiepte van zijn menschen, Rubens maakt het geloofbaar door zijn pracht en bezingt het tezelvertijd met de breedheid der epopeeën. Aitherea flamma! ze was machtig genoeg om den hemel te bereiken; doch het echte gebied van de macht is de strijd. Jachten, oorlogstafereelen, marteliën, triumfen, niets bemint Rubens zoozeer! De oude aanbidders van de macht, de Romeinen, hielden van niets meer dan van de worsteling waarin de naakte lichamen van de worstelaars de macht van hun leven ten toon stelden in het wringen, rekken en spannen van al hunne spieren. Zoo ook bemint Rubens den strijd, maar hij ware Rubens niet geweest had hij zijne worstelingen niet op de grootste schaal geschilderd: menschen, paarden en leeuwen, legers, beulen en martelaren botsen tegen elkaar aan met een | |
[pagina 23]
| |
waar oergeweld. De Leeuwenjacht en de Amazonenslag (te München) zijn er de pronkstukken van: wildheid en orde gaan hier volmaakt te zamen; de woestheid der beweging is onbeperkt geweldig, maar de groep blijft één en helderklaar in zijne lijnen; daaraan zal wel de reden liggen van de allermachtigste bekoring die van de Leeuwenjacht en ook eenigzins van den Amazonenslag uitgaat: de gebonden ongebondenheid, die wilde classieteit van dien uit alle onstuimigheid van Germanie en uit alle klaarheid van Hellas geboren ‘Euforion’ onder de schilderijen. Als een gebeeldhouwde vlammenkronkel, die in rookwolken uitstuift, wentelen paarden, menschen en leeuwen op en stuiven uiteen in den wilden angst van het vluchtende bruine paard, terwijl op den grond lijken en gesneuvelden als een roerlooze brandstof liggen. De Amazonenslag is losser en vrijer; al loopen er een paar heerlijkgebogen groepen wentelingen door, boven en onder de brug langs beide oevers van den stroom, toch is het geheel vol woester verwarring: 't gewarrel van stof, rook en vlammen in de heele lucht en de echt-vrouwelijke verbijstering, die de vlucht van 't vrouwenleger dooreenhotst, doen den geregelden slag naar alle zijden uitspatten als een vernielende ontploffing; ontploffing die een verschrikkingsnimbus is om de worstelende groep op de brug en als de stralen van macht die het samengedrongen aanrukkende Griekenleger voor zich uitstraalt. De Amazonenslag is door dezen wonderbaren bouw de slag bij uitnemendheid: eenheid en verwarring, verschrikking en glorie. Niet zoo de slag bij Ivry (Uffizi te Florentie) het schilderij is onvoltooid, het koloriet zal daaronder het meest geleden hebben, doch de samenstelling is klaar en opent een heel ander slagbeeld: Hendrik IV en Egmond zijn de twee figuren die alleen uit de legertrossen afgescheiden worden, anders woelen paard en mensch en in den hemel licht en duister over heel het doek dooreen; hier zijn wij in het hart van den slag ‘où la bataille bout comme une urne trop pleine.’ Een ziedende slag! Daarnevens in 't Pittipaleis Rubens' synthesis: ‘De kwalen van den oorlog.’ Met het steeds herhaalde beeld moet en kan men dit pracht-schilderij teekenen: Een reuzenvlam pas ontstoken pan de hel, vurig en zwart met | |
[pagina 24]
| |
hevigen gloed en akelig-donkere rookwolken, onweerstaanbaar door een rukwind van woede vooruitgeworpen: razender beweging bestaat er niet in de kunst tenzij misschien in Rubens' ‘Laatste Oordeel’ zelf. De triumfen! Eén is type van alle: Hendrik IV zijn ‘Intrede te Parijs’ : volgepropt met glorie als een hoorn van overvloed, op de aarde, beneden, rechts, links en in de lucht, vol en overladen! ja, overladen was het woord, vermocht Rubens niet al die massas in beweging te stellen en door die overvloedige verscheidenheden toch den machtigen adem te laten waaien, die eenheid geeft, en die 't gevoel van het heroïsche, dat boven onze afmetingen staat, verwekt; in dezen triumf is dit de heerlijkste triumf. Hier echter zeg ik: en zoo is Rubens in al zijn triumfen. Zijn marteliën zijn inderdaad ook triumfen, of beter strijd en triumf tegelijkertijde: dit is heerlijke werkelijkheid op de slagvelden van 't geloof, en hier valt het toevallig mee dat Rubens' bovenmenschelijke idealisatie niets anders dan echte werkelijkheid is. Waar hij den afgrijselijken kindermoord (Pinakotheek) in blijde kleuren schildert, en, onnatuurlijk genoeg, tegen een achtergrond van prachtige paleizen plaatst, daar heeft men hoegenaamd niet noodig naar in-den-schijn-diepe uitlegging bij Renan te zoeken; de zaak is heel eenvoudig: het licht zingt hier ‘Gloria!’ boven de martelie en vaagt met hemelglans de ijselijkheid van folteringen en moorden uit; de doodgewone voorstelling die elk geloovig Christen van de martelie in zich draagt. Hemel en paleizenomgeving nemen in de ‘Kindermoord’ een aanzienlijke plaats in, en aan het gruweltooneel wordt slechts een betrekkelijk klein plaatsje toegemeten. Is het opzettelijk? Wanneer kan men zoo iets bewijzen? Toch is het buitengewoon genoeg bij Rubens om aan een inzicht te denken, en, is het zoo, 't is wondervol schoon; want dan heeft hij, boven de onmenschelijk-walgelijke wreedheid, die zooveel onschuldige kleintjes aan hun moeder ontrukt, in den breedopen, schitterenden en warmen hemel het moederhart geopend dat men ook in de Moederkerk hoort kloppen; moederlijk ontroerd klinkt ook haar lofzang boven deze kleinen: ‘Vos prima Christi victima,
Grex immolatorum tener...’
| |
[pagina 25]
| |
Wat Delacroix voor de Martelie van den H. Livinus (Museum te Brussel) doet uitroepen ‘c'est le comble de la maestria’, is de orkaan van dooreengeslingerde lichamen, vertwijfelende armen en handen die door het schilderij lijnen, kleurvakken, groepen opzweept met een waanzinnig geweld. Deze orkaan begint in den hoek van het schilderij, aan het omgevallen lichaam van den heilige en in zijn van pijn vertrokken aangezicht, doch vliegt van daar op in vlammen van ontzetting die stralen van glorie worden, en het licht is heerlijk helder als was het een Julidag waardoor die menschenhoos tot aan de in 't ijdele slaande paardepooten voortholt. Niet van omhoog naar omlaag, van de bliksemende engelen in den opengescheurden hemel naar de woelende beulen, maar van den heilige zelf in den diepsten hoek slaat de beweging onweerstaanbaar uit den hemel in: rhythme en koloriet, daarin heeft Rubens zijne gedachten laten leven want daarin klopte zijne heroïsche natuur. Door de ‘Beklimming van den Calvarieberg (Museum te Brussel), ook een marteliestuk, gaat dezelfde beweging onweerstaanbaar machtig in groote kronkelingen omhoog, en heft met zegepralenee stuwing den Man van smarten, met het doodsche gelaat, naar Calvarie op, in de hoogte en de verhevenheid, als was het naar den hemel. Is het werkelijk niet zoo? En mogen Rubens' rood- en blauw- en groen- en glanzend-wit en gloedtinten niet schateren als zegebazuinen en de standaarden daarboven niet wapperen als op het hoogste feest? Wij hebben Calvarie bereikt met de kronkelende zegevlam van Rubens' marteliën. Hier moet het leven sterven. Herhaalde malen heeft Rubens dit onderwerp geschilderd: den dood van Christus, en hij heeft het tot zijn roem nooit gekund: hoe hij zich ook beijverde en de blauwe loodkleurige, vale kleuren op de lijken wierp, toch overwon het leven. De schilder van zoovele doode lichamen heeft nooit den dood kunnen schilderen. Het drama van Calvarie hangt te Antwerpen in den luister der drie groote meesterwerken: Kruisoprechting, Lanssteek, Nederdaling van 't kruis. Samengezworen haat en geweld beuren, trekken, duwen, stooten het kruis in de hoogte, reuzenarmen, beenen, ruggen, | |
[pagina 26]
| |
rompen staan gespannen gelijk blijden en springalen om den dood te slingeren, een samenwerken van onweerstaanbare kracht. Wat zou een afgeteerde Christus van de Primitieven, van Vander Weyden b.v.b. geworden in dezen woedestorm? Een notedop op bruisende rollers? Doch deze Christus houdt heel dien storm in evenwicht. Voorwaar hier zal de dood iets te dooden hebben; voorwaar er zal strijd zijn en die daar op gericht wordt is de leeuw van Juda! En wat de beulen daar met spannende spieren in de hoogte heffen hoe zal het daar hangen: een voorwerp van gruw of een teeken van zege? Zoo ver als het Oosten van het Westen af is, is de gedachte van dood van dezen oprijzenden God af. Het herkulische lichaam voorspelt zege met zijn levensovervloed, maar de rust van al de ledematen en boven alles dit zachte hoofd met de oneindig zoete oogen, triomfeert nog volkomener op den woelenden haat. O dit prachtig-zachte hoofd dat in elken zin het schilderij bekroont ! het brengt ons voor een der meest sublieme gedachten van de kunst, die Rubens spelende heeft gevonden en uitgedrukt. De Leeuw van Juda is ook Lam Gods, in één persoon door 't genie van Rubens zichtbaar vereenigd. In de ‘Lanssteek’ is de dood voltrokken, maar daar is geen rust: de moordenaars huilen onder het breken van de beenderen, de soldaten slaan met ijzeren staven, steken met lansen, Maria huivert, Joannes verduikt het aangezicht, Maria Magdalena smeekt met opgeheven armen om genade voor haren beminde, het paard trappelt en de hemel is als 't ware in brand; doch onbeweeglijk, majestatisch, met de doodskleur als met dageraadswitheid overtogen, hangt de groote doode geheimzinnig te pralen: zijne heldenledematen schijnen het leven te verbergen. Is het wel heengevloden? De lans breekt ongenadig de poort des harten open om binnen in het paleis van den levensvorst te kijken of het daar niet nog tegenwoordig is; er vloeit water en bloed, maar het overtuigt ons niet: het lichaam is te koninklijk stralend, te machtig gebouwd en de kleuren kletteren te heroïsch als zegebazuinen er om heen. Onder den zeer smartelijk, zeer liefderijk maar zeer zeker dooden Cristus van zijn kapittelzaal kon Angelico de kruisklacht van de Kerk laten weergalmen, maar geen treurzang kan langs dezen heuvel ruischen, en het veel hartstochtelijker wee van hen die hier staan vermag niet een atmosfeer van dood | |
[pagina 27]
| |
te verwekken; met tranen en stuipen en smeeken en huilen heeft de prachtig-onmachtige om dood te scheppen, weer pracht, weer glorie, weer leven geschapen. En in zijn meest beroemde werk ‘De Nederdaling van het Kruis’, waar men een lijk naar de aarde nederlaat om het te, begraven? Zelfs daar heerscht de dood niet. De wonderschoone groepeering van dien menschentros, aan 't kruis opgehangen, is een werk van de liefde die nog nooit zoo teeder Christus omringd had als nu dat hij gestorven was; liefdegevoel dringt al die menschen zoo dicht, en dus gesloten, zoo eerbiedig, en dus maatvol, zoo innig, en dus natuurlijk en warm, om het lijk te zamen. De liefde der menschen zegepraalt over den dood en heeft deze heerlijke groep geschapen; de gestorven God zegepraalt ook, want in deze Nederdaling daalt alles met hem neder: met zijn lijk ook zijne genade en zijn licht. Wijd en breed begint de lichtstroom boven; hij is goddelijk, want uit niets natuurlijks voortgebracht (de hemel is immers in dicht avondduister gehuld en de gele strepen aan de westerkim kondigen den zonnedood aan), dan zakt hij vernauwend met den warmkleurigen lijkdoek en het bleek met schalieblauw gevlekte lijk naar, beneden, en loopt in een spits uit op hoofd, schouder en zijden kleed van Magdalena. Dit licht is een wonder licht en een wonder ook, prachtig vertolkend de nederdalende liefde Gods, breed uit den wijden hemel, en (echt Rubeniaansch) eene omgekeerde vlam geworden, die klaarte, warmte en leven naar beneden laait! En dat degene die door de spits van deze vlammenklaarte wordt verlicht en gestreeld Magdalena is! En dat Christus met zijn de aarde zoekenden voet het eerst haren schouder genaakt! dat weelderig rozig vleesch met zijn wreeddoornagelden, paarsblauwen voet, die in Magdalena's leven een zoo doorslaande rol gespeeld had! En dat Maria-Magdalena meer dan alle anderen bewogen, zelfs verrukt schijnt, wanneer die voet op haren schouder komt te rusten, als verstond ze dat ze door die aanraking als meest-begunstigde van dit lijden het rijkste aandeel, de louterende hemelstraling, heeft verkregen! Dit alles verdiept dit diep-innig poema van den Doode, die werkt, die loutert, die mint, die leeft dus. Ja ook de Christus van de Nederdaling leeft in den hoogsten zin, in den mystieken zin. Rubens mystieker! Van natuur was het nooit iemand minder, doch het genie kan alles en is alles in die hooge uren | |
[pagina 28]
| |
waarin het zichzelf niet kent en slechts klei is bezield door een machtigeren adem van God, die ongezien hem toewaait, onopgemerkt hem binnendringt en uitwerkt wat het genie zelf niet weet. Rubens heeft het leven vervolgd tot over den dood en in het laatste der tijden: de laatste bladzijde van zijn geschiedenis heeft hij vlammend opengeslagen: ‘'t Laatste Oordeel’ en de ‘Val der Verdoemden’ (Pinakotheek te München) eindigen de levensgeschiedenis. Het (kleine) ‘Laatste Oordeel’ is, bij allen overvloed en geweld, klassieker opgebouwd, klaarder in zijne deelen, tot volmaakte eenheid van beweging teruggebracht; de ‘Val der Verdoemden’ zet alle de sluizen der ontzetting open, maar ook van Rubens' fantasie, van zijn bewegingsstormen, lijnenmacht en kleurengloed. Indien ooit zoo dient er nu van vlammenbeelden gesproken te worden: de vlammen slaan reeds uit de enkel genoemde namen ‘Oordeel’, ‘Hel’ uit, en in Rubens' schilderijen laaien ze met nooit geëvenaarde, zelfs nooit geziene wildheid. Ze zijn regelmatig in het ‘Oordeel’ maar razend als de hel zelf in den ‘Val der Verdoemden’: hier stijgen ze hemelhoog op in levende menschenvlammen tot aan en door de geborsten wolken waardoor de verdoemden nedergevallen zijn. De aaneengestrengelde, schuin-waggelende menschenkransen zijn vlammen flakkerend wit en rood; de groene, grijze, blauwe, vale, paarse, bruine, zwarte duivels en reuzenmonsters, die er aan vastgeklist hangen of er tusschen wentelen en dreigen, zijn de rookwolken en beneden is een onbeschrijfelijke warreling van vuur en zwart, van menschen en monsters in een bad van rood en geel. Onbeschrijfelijk is wat nochtans geschilderd werd. Honderden handen wringen in de wreedste folteringen! Honderden lichamen krimpen ineen onder den beet der hel! De blik, vermoeid door de onmetelijke verschrikking, valt op een aangezicht tusschen andere lichamen bedolven: de gansche heel spookt in oog en mond, het draagt ze uitgedrukt op zijne wezenstrekken... men holt voort met zijn blik... daar is geen einde aan... tot dat men geleidelijk onder den indruk komt van het geheele! Dan ontdekt men plotseling Rubens' grootste wonder in dit verbijsterend-machtig kunstwerk. Weer ligt het in rhythme en koloriet. De maalstroom der foltering slingert, wringt en smakt die honderden lichamen, | |
[pagina 29]
| |
maar laat ze zoo geheel, zoo gezond en zoo gaaf, en straalt met zoo een lente-inkarnaat van de jeugd, dat hij plotseling zijn ijselijkste beteekenis, de ziel van de hel, openbaart: dit leven leeft hier zoo sterk als ooit, en sterker; monsters, vlammen, heel de hellepoel zullen het niet dood krijgen, dit leven is te vol dan dat het ooit kan sterven, 'k Heb dat een wonder genoemd: in de nimmer vervaarlijker voorgestelde en nimmer meer vermenigvuldigde krachten van vernieling wordt het leven weerloos neergeworpen en blijkt onsterfelijk! Dit is geen antithese meer, dit is het wonder en dit is de hel. Voor Rubens' schilderij evenals voor de hel zelf komen Augustinus' woorden voor ons te staan: ‘Miris sed veris modis’. Lichamen verslonden en onsterfelijk blijvend; verbrand, gewurgd, verscheurd en toch der eeuwigheid gestand; des menschdoms leven in den afgrond der verzengende hel gedompeld en onmachtig te sterven, te verflauwen zelfs! Miris sed veris modis heeft het Rubens geschilderd.
Wij hebben den eindpaal bereikt. Het leven is ons voorbijgewenteld in grootsche verschijningen, telkens de macht uitputtend, welke in die verschijning mogelijk was en haar overtreffend, van zijn vlammend uitbreken uit het hart van de rotsen in de kinderen van München's vruchtenkrans af totdat het onder den dood begraven wordt om eeuwig te leven als een vlam in de vlammen. Nu kunnen wij terugschouwen en vaarwel zeggen: Grootsche verschijningen, prachtige en pralende tafereelen zijn het geweest die voor ons opgehangen waren. Zij hebben ons weinig sterk aangegrepen in het hart noch met diepte van wijsheid onzen geest toegesproken, maar zij hebben onze zinnen reusachtig aangepakt en door de zinnen een geestestoestand in ons teweeggebracht, waarin vreugde en verstomming en vermoeden van iets zeer grootsch gepaard gaan. Zij waren dus geen lyrische stemmingsbeelden, noch dramatisch pakkende, want die verklaren het leven en dringen het op als een voelbare wezenlijkheid, maar epische die het leven vergrooten. Van 's schilders persoonlijke vreugden of weeën spraken zij niet, hoe hij gestemd was kon men er bijna nooit in raden; met zijn persoonlijk leven stond hij buiten zijn werk gelijk | |
[pagina 30]
| |
Shakespeare, omdat hij er boven stond en dat zijn genie als een hooger, verdubbeld bestaan van zijn wezen was, waaronder de gebeurtenissen van zijne dagen en jaren voorbijtrokken zonder iets in dien hoogeren kring te kunnen werpen, zelfs geen dampen noch wolken. Immer trekt die hand even forsche lijnen, borstelt ze kleuren in even felle harmonieën, ziet dat oog even glansig en krachtig. Saskia's dood trekt een diepgevoeld spoor door Rembrandt's kunst, volstaat heel alleen om hem tot kunstschepping te bezielen; de meesterlijke ets van 't Landschap met de drie hoornen is een zang van licht en donker op haren dood; doch Isabella Brandt's afsterven in Rubens' werk? En Helena Fourment's vele portretten, die als even vele ‘trionfi’ zijn gezongen zooals de trionfi van Petrarca in hoogst-schoone vormelijkheid? Waar zal men liefdes-innigheid vinden of-jnbel of-pret of-vertrouwelijkheid (zelfs in de Wandeling in den tuin) gelijk in de vele portretten van Saskia? Wanneer wordt men waarlijk ontroerd voor Rubens' schilderijen ? Zijn geestesleven? Ook daarvan geen afdruk in zijn werk. Heeft Rubens, in dien beangstigden tijd der botsing van godsdienstige leeringen, ooit twijfel, ooit angst in zijn geest gekend? Heeft hij wel ooit een dieper onderzoek naar de waarheid ingesteld of zijn geest ingespannen nopens de hangende vraagpunten? Men kan de vraag stellen, maar uit zijn werk geen antwoord bekomen. Over niet-godsdienstige zaken, over den mensch en 't menschenleven die hij zooveel schilderde, over den hartstocht van liefde en haat, in wier diepten en hoogten de grootste kunstenaars op den hoeksteen en het einddoel van wereld en geschiedenis zijn gestooten, heeft hij daarover helderder licht gespreid of ten minste er het diepe geheim van laten bevroeden? Weerom neen: leidende filosofie, diepte van gedachte, gevoel van mysterie zijn bijna heelemaal afwezig, zelfs schijnt hij persoonlijke aandrift van geest of gemoed, bezieling met één woord, niet noodig te hebben. Men bestelt schilderijen bij hem, goed! zijn grootste vreugde is het indien het bestelde werk ontzaggelijk is; is het naar zijn zin? naar zijn gemoed? dat vraagt hij niet, maar, valt als een razende aan 't werk. De vijf-en-twintig Medici-tafereelen zijn in drie jaar afgewerkt en vallen in den smaak. Kan men zich Rembrandt voorstellen die zulk een bestelling krijgt? Begrijpt men niet | |
[pagina 31]
| |
beter Rembrandt die een portret (de Nachtwacht) zoo persoonlijk doorleeft en eigenaardig voorstelt dat de afgebeelden er niets moeten van af weten? Zulke miskans zal, kan Rubens nooit overkomen. Is Rubens Heiden? Is Rubens Christen? Noch het eene, noch het andere: met evenveel hart en scheppingsvreugde heeft hij zijn Silenussen, Andromedas, Nymfen, enz. geschilderd als zijne O.L. Vrouwen- en Christusbeelden. Zijn stijl heeft hij niet moeten veranderen, noch zijn rhythme, noch zijn kleurbehandeling om van de heidensche naar de christelijke onderwerpen over te gaan; en men voelt dat hij beide schildert uit zijn volle macht, met alles wat hij vermag, zelfs met behulp van dezelfde middelen: de engels in de godsdienstige onderwerpen vervullen toch heelemaal dezelfde rol als de goden in de historische en mythologische stukken, en er zijn slechts enkele kleinere godsdienstige stukken (b.v.b. beweeningen van Christus' lijk) die een meer bepaald godsdienstigen indruk teweegbrengen. (Een enkele maal ook de groote Franciscus' Communie te Antwerpen). Hoe men ook tot die werken nadere, Rubens' persoonlijk innerlijk leven geeft er zich niet in bloot, hij staat buiten zijn werk. Evenals Shakespeare? Maar Shakespeare's geest en levensbeschouwing wordt op den duur toch zichtbaar, en men kan bij het louter terugdenken aan Shakespeare's werk gemakkelijk enkele figuren aanduiden, die de levenswijsheid - die levenswarsheid wordt - vertolken, welke in Hamlet's mond zich heel schijnt te hebben uitgesprokenGa naar voetnoot(1). Rubens' geest, Rubens' hart steken niet in zijn werk. Doch dan is het een woestijn met zonnigen glans er op! en met al zijn honderden schilderijen heeft hij het hoogste niet bereikt; want de geheele mensch moet werken, zijn geest en zijn hart moeten nevens het oog en de zinnen en de verbeelding machtig gewerkt hebben om het hoogste te bereiken; en, ofschoon Rubens nu kleurgeschitter en harmoniën en reusachtiggroote en storm vrij-bewegende groepen gezien heeft als niet één oog ter wereld, toch mist hij die volledigheid der gaven, waarmede de allergrootste werken, boven dewelke niemand | |
[pagina 32]
| |
meer staat, en die daarmede eenige van die levenszijden zoo uitputtend uitdrukken dat ze het menschdom nooit meer vergeet! Een man dus met prachtige zintuigen, verbazende techniek en schatrijke vruchtbaarheid, verstommend door de matelooze ontwikkeling van een vermogen; een Victor Hugo in de schilderkunst, met meer stijl, strengeren bouw, minder belachelijkheden, doch even éénzijdig: een man van geweldige uitwendige pracht maar van weinig innerlijkheid, de schepper van den triumfstijl, maar weinig diep van geest, natuur en hart? ‘Neen’ antwoorden vordert niet. Niet te dubben nochtans; de uitlegging van dezen schijn ligt in Rubens zelf en teekent ons zijn persoonlijk aandeel in zijn kunst. Overbekend is het hoe kloek en schoongebouwd van lichaam, hoe vlug van geest en hoe diep-gevoelig van hart Rubens was (zijn lang treuren om zijn moeder, dood gevonden bij zijn terngkeeren uit Rome, bewijst dit laatste); ook hoe aanzienlijke vrienden, groote rijkdom, glorie en aanzien, een vreugdig en gezegend huisgezin hem in alles voldeden: dit gaf hem een eerste gevoel van zekerheid. Een ander bezat hij voor zijn geestesleven in zijn katholiek geloof, dat hij zonder aarzeling in al zijn wonderen en leerstellingen aanvaardde gelijk een kind; dit gaf antwoord op alle vragen van zijn geest en deed hem een levensbeschouwing aan de hand veel meer omvattend, veel meer in zichzelf harmonieerend dan welke persoonlijkgezochte of gevondene ook, en ze was daarbij levend in de geschiedenis belichaamd. Zoo uitgerust heeft Rubens nooit 't zoeken, 't angstig streven met driftig wee of genot gekend, noch in hart en zinnen, noch in geest; hij heeft geleefd zonder meer, eenvoudig, maar uit alle macht van zijn krachtnatuur; hij heeft geloofd zonder meer, eenvoudig, eveneens uit alle macht van zijn krachtnatuur. Een eenvoudige is Rubens trots al zijn pracht- en tooneelliefde, een van die eenvoudigen die God zien, omdat ze eenvoudig zijn in geest en hart. Een krachtige zang uit deze dubbele zekerheid is heel zijn kunstleven geweest. Met een eenvoud die niets anders dan oormacht is, heeft hij zijn natuurlijk leven uitgezongen en bezongen. Hij beminde het evenals een kind het geschenk bemint dat het opeten mag, | |
[pagina 33]
| |
en had er zijn gulle vreugde in het te genieten. Wat zou hij dus geschilderd bebben tenzij dat schoone leven, tenzij het voorwerp van zijn liefde? Doch het voorwerp van zijn liefde was het ook van zijn bewondering, Helena Fourinent zou het bewijzen, en de idealisatie van 't leven begon. Geen smart, geen melancholie, geen misnoegdheid of haat, geen vrees of schroomvalligheid legde hij er in; dit alles werkt uit dat de blik, dien men op 't leven werpt, eenzijdig is, misschien zeer diep, misschien zeer veel zeggend van hem die den blik wierp, maar toch beperkend voor het leven zelf, en dit alleen moest zijn schoonheid openbaren, dit zonder meer maar dit in zijn volheid. Alle zijne schilderijen dwong hij te roepen uit al hunne macht: leve het leven! en hijzelf rolde mede in hun rukkende geweld. - Doch, zonder dat Rubens het wilde of beoogde, door dien heerlijken eenvoud van zijn natuurlijkheid die aan geene palen dacht, en door zijn geniale kracht die geene palen kende, geschiedde het groote dat moest geschieden: - Wie 't leven loslaat laat een reus los; stelt hij er geene palen aan dan verraadt het weldra zijn goddelijk doel in de bovenmenschelijke macht en beteekenis van zijn bewegingen, en wordt zelf een wandelende, heerschende, tronende godheid. Is de schepper ervan naïef genoeg om deze vaart tegen de ware Godheid niet te richten, dan ontstaat de natuurlijkste en machtigste mythologie, die is: de god-wording van den mensch verradend het worden van den mensch uit God en 't stroomen van zijn leven naar God. - Eenvoud en kracht te zamen zijn immer diep of worden het. Rubens zou dus iets geschapen hebben dat mythologie was om dezen, zijnen zang aan 't Leven, uit te zingen, had de smaak van zijnen tijd hem de oude niet aan de hand gedaan; maar nu heeft hij de oude mythologie tot de zijne gemaakt en haar doen zeggen wat hij wilde. Men bedenke slechts of men ooit aan de antieke beeldhouwwerken denkt wanneer men Rubens' goden ziet, en of sommige andere onderwerpen (b.v.b. de Vruchtenérans) niet even heroïsch behandeld zijn zoodat zij onder de godenstukken mogen plaats nemen; zij zeiden immers over het leven hetzelfde in dezelfde vormen-taal. Saters, waternymfen, maenaden, oreaden, de geheele Olympus en al de heroën dragen Rubens' levenskracht en spreiden haar naar Rubens' wensch ten toon; zijne dikke, naakte vrouwen zijn voor ons aesthetisch- | |
[pagina 34]
| |
weerzinwekkend of naïef, tenzij men ze als kleurenvlekken, somtijds als kleurenrhythmeering kunne in 't oog vatten, doch voor hem waren ze geheel naar het hart en dienden zijn naïef macht-ideaal! Sommige van de tafereel en dier liefde tot het natuurlijk leven zijn zoo machtvol en eenvoudig natuurlijk (Silenus, Kalydonsche everjacht, enz.) dat ze visioenen worden waarin het nooit geziene, noch ooit verschenene, zichtbaar wordt en verschijnt: visioenen die door macht voortgestuwd worden tot in het goddelijke. Ook zijn geloof is zoo vast en veilig, en wortelt even eenvoudig in zijne natuur, dat het visioenen schept die aandoen als waren ze werkelijkheid. Christus' geboorte ziet al de weelde van 't Oosten in den stal toevloeien zoodanig dat men zijne wereldheerschappij vermoedt; zijn dood is een eeuwige triumf; zijn leven na den dood (Christus bij de boetvaardige zondaren, te Munchen) is herboren voor altijd; de band dien 't martelaarschap legt tusschen hemel en aarde wordt zichtbaar in omhoogwentelende glorielijnen (Livinus); de almacht des hemels daalt in menschen neer en vervult ze met wondermacht, de troon der afgoden stort neer en zij rijzen er tegenover op als de goden der aarde (Franciscus-Xaverius); de onzichtbare doch geweldige strijd tusschen duivel en God wordt aanschouwelijk: de heiligen staan of als afzonderlijke Michaëls of met heele legerscharen (Ignatius met zijne Jezuieten) Satans macht te bestrijden; de dood opent hare poorten en laat de verschrikkelijke afgronden, waarin de eeuwigheid woont en woelt, zichtbaar worden. Alle die visioenen slaan met verwondering en verbazing, dwingen tot jubel of ontzetting omdat ze zich opdringen als levende waarheid. Wonderen zijn ze, bovenaardsch en geestelijk, doch de macht van de glorie waarmede ze Rubens schilderde brengt ze, natuurlijk geloofwaardig, nader tot ons; en dit alles omdat al die opgehoopte pracht niet een hulpmiddel lijkt te zijn met opzet gebruikt om dat wonder te onderschragen - dat immers ontdekt men steeds - doch als de levensuiting van dit wonder zelf. Heerlijk diende tot zoo'n schilderen van 's levens macht en grootheid de vuurkleur van zijn koloriet, het vlammen van zijn lijnenrhythmen. Met niets wordt het leven zoo nauw vereenigd | |
[pagina 35]
| |
als met de vlam en haar vuurschijn: de bezielende, verslindende, verheerlijkende, verdelgende; geboorte, dood, glorie of verdoeming staan in het teeken van die blijde, akelige, verschrikkelijke, glorierijke vlammen! Men moge nu vrij oppervlakkig noemen den schilder, die het natuurlijk leven met zoo een macht heeft geschilderd dat het zijn diepsten levenskern onthult, en die, in de klaarheid van zijn geloof, dit leven schilderde zooals het, in zijne wezenlijkste en eeuwige lijnen, voor 't oog van God heenwentelt. Omdat zij uit eene geweldige gezondheid en uit een eenig-volledig bezit van alle levensgoederen voortspruit, moge men die kunst zeldzaam, onverstaanbaar-zeldzaam vinden, oppervlakkig is zij daarom niet; De zon heeft geen schaduw noodig daarboven aan den hemel om gansch de diepte van de sferen te doorgieten met klaarheid, maar ze kan ons een oogenblik verblinden. En een geest, die er aan verzaakt persoonlijk te onderzoeken wat men het geheim van 't leven en van de wereld noemt, om dit geheim te plaatsen in het licht van God, die het heeft opgelost, en die zijn persoonlijk onderzoek prijsgeeft voor de gansche, kinderlijk maar machtig in zich opgenomene katholieke waarheid, is niet oppervlakkig maar zoo diep als de katholieke waarheid zelf. Zou het niet eenigszins aan de Rembrandt-vereering der laatste jaren liggen dat men Rubens minder acht dan zijn reusachtige gaven en zijn reusachtig werk verdienen? Deze zenuwachtige, treurige, moede tijden hebben er, denk ik, de grootste schuld aan. Levensdiepte in de volle gezondheid vinden waar is het natuurlijker? Dit lijkt nu verder niet meer natuurlijk. Doch Rubens en Rembrandt! Men late ze gescheiden; er is plaats voor de twee even-grooten: ze hebben twee verschillende wegen begaan, maar Rubens is niet minder ver noch minder hoog uitgekomen dan Rembrandt. ‘Inniger, gemoedelijker, meer ontroerend is het leven bij Rembrandt’, klinkt het, en 't zal wel waar zijn; doch dieper? Halt! Ik hoop den afgrond, die Rubens is, aangetoond te hebben, al denk ik er niet aan Rembrandt's te loochenen. Slechts zou ik er hier willen op wijzen dat men niet immer met de mysteriën van Rembrandt's licht moet voor den dag komen nevens Rubens kleurfanfaren (zoo noemt men het), 't Minste dat ik zeggen kan is dat Rem- | |
[pagina 36]
| |
brandt's licht in 't duister onmiddellijk en altijd aan geheimen doet denken, doch soms wel op raadselachtigheid uitloopt; doch ik sluit deze aangeduide vergelijking waarop ik niet verder wil ingaan met een heerlijk woord dat ik ergens gelezen heb: Een hymne aan de kleuren is toch ook een hymne aan de zonGa naar voetnoot(1). Ze is Rubens' hymne. Katholiek en Vlaming, kind van 't geloof, dat levendigst leeft en de leering van 't leven liefdevolst leert, en van een volk waarin het natuurlijk leven het gezondst bloeit, heeft Rubens de vlam van zijne werken laten laaien waarheen alle vlam en alle leven oplaait: naar omhoog, naar den Heer des levens, en hij heeft in zijn kunst, luider dan wie ook het ooit deed, den psalmkreet geslaakt: Nos, qui vivimus, benedicimus Domino. Katholiek en Vlaming ook, acht ik niets daarboven, en ik staar met mijn hoogste bewondering op naar die kunst, open van gezondheid en kracht als de hemel vol licht, omdat er niets dieper is dan de hemel zonder wolken en duister en het leven zonder raadsels.
I. Oorda. |
|