Jong Dietschland. Jaargang 13
(1910-1911)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
[Nummer 3]Jan van Ruysbroeck
| |
[pagina 130]
| |
diensten Pr Kalff, Ruysbroeck's werk heeft mogen noemen ‘een der hoogste toppen in het land onzer literatuur’.Ga naar voetnoot(I) Samen met de ontwikkeling der gemeenten en de stijgende welvaart van ambachten en gilden, had zich, gedurende de XIIIe eeuw, de volkstaal tot schrijftaal ontwikkeld. Die taal, nu middelnederlandsch genoemd, heette toen: het Dietsch, d.i., de taal van het ‘diet’: het volk, en was als vervorming van het neder-frankisch, een vertakking van de west-germaansche taalgroep. De Reinaert en de werken van Maerlant, hadden in de nog altijd min of meer onvaste taalvormen en wendingen, beurtelings den oost- en den westvlaamschen tongval overheerschend gemaakt. Gedurende de XIVe eeuw, ten gevolge der onderlinge burgertwisten in beide Vlaanderen, schijnt het brandpunt der letterkundige werkdadigheid zich naar Brabant te verplaatsen; geleidelijk ook zal met en vooral na Ruysbroeck de branbantsche tongval den westvlaamschen verdringen, en den boventoon behouden tot het einde toe der XVIe eeuw. Nog te weinig is tot nu toe geschreven over het eigenaardige van Ruysbroeck's taal, om haar verband met de dertiendeeuwsche, en haren invloed op de verdere ontwikkeling van het Dietsch vast te stellen.Ga naar voetnoot(2) Dat de prior van Groenendael sommige werken van Maerlant en de mystieke geschriften van Zuster Hadewych kende, blijkt uit menige overeenkomst; meer dan eens heeft hij er geheele verzen van overgenomen.Ga naar voetnoot(3) Zijn | |
[pagina 131]
| |
taal echter, hoe rijk dan ook aan vervoegings- en verbuigingsuitgangen, is reeds vaster van vormen, en voor ons veel lichter te begrijpen:Ga naar voetnoot(I) dit laatste is ook hieraan te danken dat hij Dat onze mont ende onse tande
Smaken moet sonder scande
Dijn vleesch ende dijn bloet.
Dat uut dire side woet.
(Om het gaandeweg aan te stippen: Bij Ruysbroek zijn de meervoudsvormen ghi, uw, ook voor het enkelvoud reeds overwegend.) V, bl. 19. Scouwven is een weten wiseloes,
Dat boven redene blijft altoes,
Het en mag in redene niet dalen.
Verclaerde onwise is een spieghel fijn,
Daar God in licht sinen ewighen scijn.
Hadewijch: Een edel licht lichtet in ons fijn...
Daer licht God inne sinen ewighen scijn.
R. III, 227. Hi maect ons bloet van allen beelden, en trect ons in ons beghin: daer en vinden wi anders niet dan wilde woeste onghebeelde bloetheit, die altoes antwoert der ewicheit. Hadewijch. In dese wilde wide eenvuldigheit
Wonen die arme van geeste in ewicheit.
Daer en vinden se niet dan ledicheit
Die altoes antwerdet der ewecheit.
| |
[pagina 132]
| |
proza schrijft, wat ons nu voor werken van dien aard natuurlijk toeschijnt, maar dat in de geschiedenis onzer letterkunde een merkwaardig feit mag heeten. ‘Immers, zegt Kalff, in de dertiende eeuw kon men zich de kunst van het woord ternauwernood denken zonder maat en rijm; begrippen als poëzie en literatuur omvatten bijna uitsluitend verzen of wat daarop geleek.’Ga naar voetnoot(I) Met Ruysbroeck laat het proza zich als letterkundige vorm gelden, en treedt weldra op den voorgrond; toch is hij niet, zooals men wel eens hoort zeggen, ‘de vader van het Dietsch proza’; hij was het evenmin als Maerlant ‘de vader der Dietsche dichteren al te gader’, maar door den omvang hunner beider werken en den algemeenen bijval die hun te beurt viel, staan zij zoo hoog boven hunne voorgangers, o.m. Lodewijk Van Veldeke en Hadewyck verheven, dat men dezen heeft voorbijgezien. Bij Ruysbroeck vindt men nog op menige plaats een half gerythmeerd proza, niet zelden ook herhaaldelijk terugkeerende eindrijmen, met opzet aangewend tot versiering, of wel half onbewust er onder geschoven uit den talloozen schat van verzen en rijmen die hem uit zijne lektuur waren bijgebleven: immers al wat die menschen gelezen hadden en zich ervan herinnerden, was op maat en rijm. In de voorbeelden hierboven aangehaald om aan te toonen dat Ruysbroeck zijne voorgangers kende, gevoelt men duidelijk dat hij die zinnen neerschreef, juist zooals ze met hun rythme en eindrijmen in zijn geheugen waren blijven hangen: ook menig andere plaats, waar men zulke klankgelijkheid aantreft, zou m.i. aldus kunnen verklaard worden. Over de regelmatige verzenreeksen die gewoonlijk als slot en samenvatting van het voorgaande tusschen het proza worden ingelascht, heeft men uiteenloopende beoordeelingen geschreven. P. Van Mierlo houdt ze voor louter rijmelarij, en vraagt zich daarom af of ze wel van Ruysbroeck zijn, en niet van den eersten afschrijver; MaeterlinckGa naar voetnoot(2) vindt ze wonder schoon, vergelijkt de tercetten uit het ‘Rike der ghelieven’ met het ‘Stabat Mater’ en meent in de strofen der ‘Twaelf beghinen’ iets te hooren van de ‘tristesses transies, de Villon et de Verlaine, sur le fond noir de l'amour | |
[pagina 133]
| |
essentiel’; edoch dan luistert hij niet zoozeer naar Ruysbroeck als naar zijn eigen zielbeweeg. Geen natuurlijk muzikale vertolking, geen spontaan opwellen in klanken van een gevoel, is de poëzie van dezen mysticus, zooals ‘In foco amor mi mise’ van Jacopone da Todi, of de lyrische uitboezemingen van de H. Theresia, maar toch op sommige plaatsen iets meer dan enkel de geschikte vorm voor een kernachtige samenvatting; b.v.: Wie dat sal verclaren
Hi moet overvaren
In die overweselicheit.
Dat ongemetene clare,
Des wert hi daer gheware
Indes gronds eenvoldicheit.
Soe wert hi doirvloyet,
En altemale vergroyet
In lichte der waerheit.Ga naar voetnoot(I)
Luister hoe hartstochtelijk een rythmus, welke krachtige woorden de minnende ziele vindt om haar vurig verlangen uit te drukken:
Here, ic drinke soe gherne u levende bloet,
Dat uut uwer siden woet,
Ende uut uwen heylighen live,
Dat edele is, van groten prise.
Het is soe soete mijnre kelen.
Ic bin half dronken, en mach niet helen.
Here, u bloet is edelre dan garnate;
Ic wil vollen alle mine vate:
Soe bin ic stolt ende harde coene.Ga naar voetnoot(2)
Jammer dat men dikwijls zóó lang moet doorlezen eer men in die levenlooze formulen en spreukachtige gezegden, een trilling van het innig gemoedsleven des dichters gewaar wordt. Is Ruysbroeck wezenlijk een roem onzer letterkunde, en zal hij het blijven, dan is hij het ook op de eerste plaats door zijn proza.
* * *
De tekniek van Ruysbroeck's proza is doorgaans niet ingewikkeld; fijn bewerkt kunstproza mag het veel minder heeten dan de werken van Zuster Hadewijch. Ruysbroek volgt | |
[pagina 134]
| |
onbekommerd den natuurlijken gang zijner gedachte, die te wijdloopig is om al hare elementen door onderlinge betrekkingen te verbinden, en ook te geweldig voortstuwt om zich in mooie vouwen te schikken: hij ontwikkelt zijne gedachten meer met toevoegen en aanvullen dan met onderschikken, meer door opsommingen dan met tegenstellingen. Dit is gemakkelijk na te gaan in al de voorbeelden die in deze schets voorkomen. Toch treft men ook andere bijzonderheden aan, waarvan ik slechts enkele hier kan aanhalen. Alliteraties, die de aard der taal zelve met zich brengt, zijn vrij talrijk: zoo spreekt hij van heidenen die stoc en steen aanbidden, van kloosters en kluizen, leeren en leven, vieren en vasten, wel en wee, lief en leed, vare en vrees, enz. Dikwijls ook merkt men een samenkoppeling aan van gelijkluidende woorden als: dichten en stichten, crighen en ontbliven, zwighen en nighen, roeren en stoecen, enz. Ook vindt men enkele voorbeelden van deductieve ontwikkeling: ‘Hieromme moet die mensce, overmits dit lijflike ghevoelen, bi wilen doerliden in een gheestelic ghevoelen, dat redelic es; en overmits dat gheestelic ghevoelen doerlieden in een godlic ghevoelen, dat boven redene is, en overmits dat goddelic ghevoelen hem selven ontsinken in een onbeweghelic salich ghevoelen.’Ga naar voetnoot(I) Parallelisme, chiasme, tegenstelling, of andere figuren kan men nu en dan wel eens tegenkomen, maar nooit schijnt Ruysbroeck er naar te zoeken: wie over 's menschen onghestadicheit handelt, schrijft natuurlijk zinnen als de volgende: ‘Alse nu kiesen si ene wise, alse morghen ene andere; ende alse in desen tide willen si swighen, enen anderen tijt willen si spreken. Nu willen si in deze ordene gaen, nu in die andere. Alse nu willen si al hare goet an Gode gheven, alse nu willen sijt behouden. Alse nu willen si achter lande lopen, alse nu willen si hem in eene cluse sluten.’Ga naar voetnoot(2) Zeer zelden komen volzinnen voor waar alles zóó vast in de haken zit dat niets er kan uit wegvallen; ziehier in dit opzicht van het beste misschien uit Ruysbroeck: ‘Altoes leven wi in onse eyghen wesen overmits minne, en altoes sterven wi en minne overmits ghebruken en hieromme is dit ghenoemt een stervende leven en een levende sterven; want wi leven met Gode, en en wi sterven in Gode. Salich sijn die dode die aldus leven en sterven, want si sijn gheërft in Gode en in sijn rike.’Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 135]
| |
‘God is een gheest, sijn spreken dat is sijn bekennen, sijn werken dat is sijn wille, en hi vermach al dat hij wil, en al sijn werc is gracioes ende wel gheordiniert.’Ga naar voetnoot(I) De meest kenmerkende trek van Ruysbroeck's proza is de onbedwongen woordenvloed met al de figuren die daarvan het natuurlijk gevolg zijn als: gebruik van synoniemen, herhalingen van woorden, opsommingen, enz... Nu eens volgt hij den onbestuurden gang en uitgroei eener gloedvolle gedachte, dan poogt hij een begrip, dat hij met een woord niet weet te omvatten, stuksgewijze te achterhalen; vandaar soms een overvloed van woorden en wendingen, ongekunsteld heenwentelend en breed zich uitzettend met het zwellend gevoel. ‘La parole de Ruysbroeck, zegt E. Hello, est une forêt vierge où le voyageur ne s'égare pas’Ga naar voetnoot(2). Dit gebeurt vooral waar hij spreekt over het leven en het lijden van ons Heer, ‘onse lieve en ghetrouwe vrient’, want ‘die materie is soe minlic en soe glorioes, en het is soe lustelic daer af te spreken’Ga naar voetnoot(3), of gewaagt van het grondelooze wezen der Godheid. Hiervan een paar voorbeelden: ‘Want (vermits) nu dese riviere der claerheit geeft menighe wise in onderscede, soe toent si oec der verlichter redenen eygenscap des heylichs Geests, onbegripelike caritate en mildicheit, ontfermherticheit en ghenadicheit, ongheinde trouwe en onsticheit (welwillendheid), onbegripelike grote uutvloyende rijcheit, en afgrondighe goede dorevloyende alle hemelsche gheeste in weeldicheit; ene vierighe vlamme diet al verberret in enicheit, ene vloyende fonteyne, rike van allen smake na yeghewelcs begheerlicheit, een bereiden ende een inleyden alre heyligben in hare ewighe salicheit, een omvaen en een doregaen des Vaders ende des Soens en alre heylighen in ghebrukeliker enicheit.Ga naar voetnoot(4) | |
[pagina 136]
| |
Het toppunt dier ongekunstelde weelderigheid wordt bereikt in de volgende bladzijde: Ruysbroeck beschrijft wat de oetmoedighe minnende mensche overwegen moet in het leven van O.H.J.C.: ‘En als dan dese oetmoedighe minnende mensche wert weder gherenen (geroerd) van Gode Hem te loven en te danken, en hi des waerneemt, en met al dat hi verleysten (verleenen) mach Gods roeren genoech wil zijn, en dan ontsteken wert van minnen om Gode genoech te sijn, en dan hem ghetoent wert wat sijn Here sijn God in menscheliker naturen gewrocht heeft: hoe Hi die armste en die nederste en die versmaetste die ye op ertrike quam gheweest heeft om sinen wille; en voirt aensiet sijn minlic goedertieren oetmoedich leven, dat al vol ghewaricheden en vol miltheden en vol doechsamheden was, ende die nye yemant en ghebrac noch ghebreken en mochte die sijns behoevede; in welken hi veel wonders vinden mach, meer dan ic hem op yemen ghesegghen can, wil hijt met minnenden oghen aensien, en des wel waernemen; en hi dan voirt aensiet dat sijn Here sijn God heeft gheleden die scandelicste en die bitterste en versmaedste doot die ye mensche leet; dat hi cume (nauwelijks) een dropel bloets in sinen preciosen lichaem en behielt, en dat sijn heylighe, preciose, scone, lieflike lichaem alsoe doergaet (doorwond) en ghescoert was, dat men cume een punt van eenre naelde mochte vinden daer aen gheheels; en sie hem die doot aendeden, die hi van niet gescapen hadde tot alsoe groter eren als ene salicheit mit hem te besitten; en hi die bittere doot leet van minnen, om die misdaet die si hem misdaen hadden die si hem aendeden, en hi vol trouwen was ghekeret tot hem die hem die doot aendeden, daer hi hinc aen den cruce in soe groter bitterliker scanden, sine arme ontploken hem te ontfane, sijn hooft neyghede hem te cussene, sijn herte oploec hem daer in te wonen, sijn bloet ghestort hem daer in te wasschen: en dat al cleine is dat ic scriven mach jegen dat ghi in u selven bevinden selt, wil dijs eenpaerliken waernemen en mit minnende oghen aensien.Ga naar voetnoot(I) Die volzin is alles behalve klassiek: zóó schrijft niemand die ooit een handboek heeft ingekeken, en toch voelen we bij het lezen van dien onmogelijken zin, een diepe ontroering in ons hart ontstaan, zwellen op de reeksen liefdevolle bijstellingen, en stijgen bij elke nieuwe opwaarts dringende gedachte, tot we eindelijk, aan ons ten top gestegen ontroering overgelaten, ons verdiepen gaan in eigen overweging. | |
[pagina 137]
| |
Wat ik van den volzin bij Ruysbroeck gezegd heb, geldt ook in zekere mate voor de structuur van menige verhandeling: een plan is er wel, dikwijls naar de gewoonte dier tijden: een aanpassing van een tekst uit de H. Schrift, als in ‘Die Chierheit der gheesteliker brulocht’ en in ‘Het rijck der ghelieven’, of wel eene symbolische opvatting van het onderwerp naar de uiterlijke indeeling van een gebouw of iets dergelijks, als in het ‘Boec van den gheesteleken Tabernacule’ of het tractaat ‘Van seven sloten’. Het plan is derhalve niet het innerlijk verband der gedachten zelf, maar staat er heelemaal buiten, als een uiterlijk gestel, langs wier stangen en latten de gedachtenreeksen rondslingeren, en aan alle haakjes en uitsprongen met geheele trossen neerhangen. Een evenwel onder Ruysbroeck's werken onderscheidt zich door zuiverheid van belijning: ‘Die chierheit der gheesteleker brulocht’. De tekst die geheel het tractaat ten grondslag ligt: ‘Siet, die brudegom comt, gaet ute, hem te ontmoetene’, wordt uitvoerig woord voor woord verklaard, en met een telkens verschillende beteekenis toegepast op de drie trappen der volmaaktheid: het werkende, het innige, en het schouwende leven. Hier heerscht een strenge orde in de opvatting, een juiste evenredigheid in de verhoudingen, zoo niet zuiver klassiek, dan toch stevig en vast van bouw als de heerlijkste summa's der scholastieken. ‘Het is het poeem dat oprijst als een kathedraal, waarin geheel het christelijk leven staat uitgebeeld, met breede nederhallende beuken, waar geen heilige ontbreekt in zijn gouden nis;... Indien het in de eerste plaats de conceptie is die een werk tot kunstgewrocht maakt, zoo is de sierheid een juweel van het zuiverste gehalte.’ Aldus Pater Van Mierlo. Maeterlinck heeft het er niet in gezien en noemt dit werk ‘un temple sans architecture’Ga naar voetnoot(I), wat waarlijk niet te verklaren is bij een man van zijn gehalteGa naar voetnoot(2).
* * * | |
[pagina 138]
| |
Moeten we echter in Ruysbroeck enkel bewonderen den hoogvliegenden mysticus, en hem hiervoor dank weten dat hij in de volkstaal zijn verheven leer heeft uitééngezet? Hij zelf had geen ander doel dan de vrome, naar innigheid dorstende zielen langs den waren weg naar God op te leiden, en tegen valsche mystieken, namelijk de secten van den vrijen geest, te waarschuwen. Dààrom schreef hij al zijn werken in het dietsch en niet, zooals Maeterlinck en anderen het meenen, omdat hij geen latijn kende. Het zal dan ook wel zijn roemrijkste verdienste blijven dat hij ‘de eerste Nederlander is, die in de volkstaal een ideaal levensgeheel heeft ontworpen’Ga naar voetnoot(I). Edoch toont hij zich, zooals Kalff zegt, een waarachtig dichterGa naar voetnoot(2). Moderne letterkundige fijnproevers zullen mogelijk in Ruysbroeck's werken hunne gading niet vinden; wie zich niet eenigermate in de gemoedsstemming kan indenken van innige vroomheid en kinderlijken eenvoud, waaruit ze zijn ontstaan, dien mag men zeggen: Ga dien tempel niet binnen uit nieuwsgierigheid: alles mocht er u duister, koud en naakt toeschijnen. Voor hen echter, die ook maar vermoeden hoe helder de beschouwingen zijn eener verhaven ziel, en het frissche, het gemoedelijke van een naïeve verbeelding kunnen genieten, voor hen zal het halfduister weldra opklaren, fijne borduursels en lieflijke beelden zullen aan 't licht komen, een zacht bedwelmende muziek zal langs de bogen ruischen, met over alles, een zuivere afglans en een geurige zalving van een godschouwende ziel. Toch is en blijft Ruysbroeck Vlaming: hij kan zijn gemoedsleven niet uitzeggen, lustig onbedwongen als de H. Theresia, bij voorbeeld, bij wie alles recht van het harte komt, open en klaar zich blootleggend als onder een helderen zuiderhemel, en trillend nog van den innerlijken gloed; bij Ruysbroeck ontwaren we soms beelden die we ons moeilijk kunnen verduidelijken, geheimzinnige lijnen die ons oog niet volgen kan, en de gevoelsuiting, hoe diep en oprecht dan ook, klinkt altijd min of meer gedempt en refleteerend: daarin herkennen wij den man uit het Noorden, wiens droomerige geest zich | |
[pagina 139]
| |
aangetrokken voelt tot het mysterieuse, en die, uit strengen ernst of aangeboren bescheidenheid, ook zijn intiemste gemoedsleven liefst op een onpersoonlijke, ditaktische wijze ter uiting brengt. Niettemin bespeuren we in Ruysbroeck een man met een rijke, dikwijls frissche verbeelding, en een fijn en diep gevoel. Tusschen die hemelhooge gedachten, ontwaren we, even als op den achtergrond onzer primitieven, hel verlichte plekjes uit de natuur, niet de scherpgeziene, noch de innig gevoelde der modernen, maar de nuchtere, de bescheidene onzer vijftiendeeeuwsche schilders. In die witte varuwe der onnoselheit, daer inue selen wi setten rode roesen, altoes te wederstane al dat ondoechsam es: alsoe behouden wi die puurheit, ende crucen onse eigene nature, ende dat sijn rode rosen van suten gore, die sere wel cleden in die witte varuwe. Noch selen wi in die onnoselheit naeien goudbloemen, daer wi mede verstaen ghehoersaemheit: want alse die sonne opgaet in orienten, soe ontpluct (ontluikt) hare de goutbloeme jegen de raeien der sonnen, ende keret haer altoes omme, al neyghende jegen de hitte der sonnen, tote in occidenten. Ende in der nacht luukt si hare toe, ende verberget hare varuwe ende ontbeidet weder der sonnen opgane. Alsoe gelikerwijs sele wi, overmits gherhoersaemheit, onse harten ontpluken jeghen dat inscinen der graciën Goeds, ende oetmoedechleke al nigende sele wi der graciën Goeds volgen, alsoe lange als wi die hitte der minnen gevoelen. Ende alse dat inscinen der graciën sijn nuwe beroeren ophoudet, ende wi hitte van minnen lettel ochte niet gevoelen; dat es die nacht, dat wi onse herten selen toeluken jegen al dat ons becoeren mach; ende alsoe sele wi die goutvaruwe der minnen in ons beluken, ende ontbeiden enen neuwen opganc der sonnen, met nuwen lichte in nuwen beroerne.Ga naar voetnoot(I) Elders nog een ‘cleyne ghelikenisse’ die ik om hare bevalligheid niet nalaten kan geheel over te schrijven: ‘Soe seldi merken en doen alse die wise bye: si woent inder enicheit, met vergaderinghen haerre gheselscap, en vaert ute, niet in storme, mer in stillen ghesaten wedere, in schinen der sonnen, op alle die bloemen, daermen soeticheit in vinden mach. Si en rust niet op ghene bloeme, noch ghene scoenheit ofte soeticheit; mer si trect daer ute honich en was, dat is soeticheit en materie der claerheit, en voeret in die vergaderde enicheit, opdat sy vruchtbaer werde in groter orberlicheit (nut). Dat ontplokene herte daer Christus, die ewighe sonne in schijnt, daer doet hi groyen en bloeyen en vloyen dat herte en alle die inwendighe crachte met vrou- | |
[pagina 140]
| |
den en met soeticheden. Soe sal die wise mensce doen alse die bye, en sal vlieghen, met ghemerke, en met redenen, en met onderscede, op alle die gaven en op alle die soeticheit diere hi ye ghevoelde, ende op alle dat goet dat hem God ye ghedede, en, met den strale der caritaten en ynnichs ghemeres, proeven alle die menichvuldicheit des troests en des goets; en niet rusten op ghene bloeme der gaven, maer al gheladen met danke en met love weder vlieghen in die ewicheit, daer si met Gode rusten en wonen wilt in ewicheit.’Ga naar voetnoot(I) Is het niet alsof die beelden (en zoo liggen er ontelbare in Ruysbroeck's werken verspreid, even bevallig, even frisch) ons het rustige Groenendaal voor den geest riepen, met zijn vreedzame kloostertuin, met zijn stille vijvers waarbij de prior in de lente staan bleef om de visschen te zien ‘vlieten in weelden, die vergadert laghen in den couden winter’Ga naar voetnoot(2), en de waterbloemen te bewonderen, ‘die plomple, die hare altoes boven den watere hout, ende heeft iiii groene bladen tusschen hare ende dat water, ende si es gestadecht in den gronde, ende es boven ontplocen der sonnen’Ga naar voetnoot(3); met zijn biehalle die hem denken doet aan de verslapte kloosters, waar ‘na den etene de broedere ute lopen, alse bien ute haren vate, ieghewele omme sijn bejach’Ga naar voetnoot(4); met de weide waarop hij een broeder de molshoopen ziet opscheppen, wat hem herinnert aan den rijken man ‘die stout es ende wruedt seere, ende maect groete hoepe van ertschen goede alse die molle pleghen; ende alse hijs menst waent, so comt de duvel, ende sceptere uut der eerden, dat is ute sinen live ende uut al den eertschen goede.Ga naar voetnoot(5)’ Zoo wandelde hij langs de lommerige lanen van het Soniënbosch, met zijn verhaven zinnen bewonderend ‘het uutwendich sinlike rike Gods, en een voetspore Gods’Ga naar voetnoot(6) of, zooals Gezelle het hem nazegt in het stuk dat als motto draagt ‘Alle creature sake ende yerstigheit’. (Ruusbrouck, Brulogt, bl. 108.) aanschouwende en bevroedende in
elk uiterst einde 't oorbegin,
den grond van alles; meer gezeid.
maar nog niet al: Gods eerstigheid.Ga naar voetnoot(7)
of in ‘Adoro te’ Ik rade u
aan 't werk dat Gij gedacht, gewild hebt en gedaan,
| |
[pagina 141]
| |
aan 't Godlijk speur, daar gij
zijt in voorbijgegaan.Ga naar voetnoot(I)
Weliswaar, zijn die vergelijkingen de direkte vertolking niet van een in beelden opgroeiende gedachte, evenmin als zijne beschouwingen visioenen waren gelijk die van Zuster Hadewijck. Wat hij te zien kreeg in zijn ‘staren met onghebeelde bloote ghedachte’ was, wat hij ergens noemt ‘verstandighe waerheit ofte gheestelike gheliken daer hem God in vertoent grondeloes, die hij ontfeet in den verstane, ende hi macht voirt bringhen met woerden alsoe verre alstmen woerden mach’Ga naar voetnoot(2); maar in het kiezen zijner ‘sinlike gheliken’ en | |
[pagina 142]
| |
‘grove exemplen’ getuigt hij van een open zin voor de natuur en een fijn gevoel voor de schoonheid. De geheele schepping, van het nederigste kruid met zijn kleuren en geuren, tot den ‘oversten hemel’ en zijn beroeringen, de natuur met haar wisselende pracht door de jaargetijden, de zon met haren loop, hare hitte en licht, hebben hem beelden en vergelijkingen ingegeven; een groot deel, we moeten het bekennen, voornamelijk waar de beeldspraak overgaat tot allegorie en symbolisme, heeft hij ontleend, niet aan de natuur zelf, maar aan de natuurlijke wetenschappen, als de botaniek, de steen- en de sterrekunde, zooals die in de middeleeuwsche encyclopediën waren uiteengezet: met zulke gesymboliseerde wetenschap, die toen erg in den smaak viel, hebben wij geen vrede meer. Andere voorstellingen, ook gansch middeleeuwsch van opvatting, vinden we nu nog, hoe vreemd dan ook, toch suggestief en bekoorlijk fraai: zoo dit hoofdstuk ‘van de III boexkenen des avonds te overlesene’Ga naar voetnoot(I). Dat ierste boexken is out, leelic ende onreine met zwarten atramente gescreven..... dat is uwe oude leven, dat sondich ende gbebreckelic is in u en in allen menschen. Daarna selt ghi reyken ute uwer memorien dat witte boec, met roden letteren ghescreven: dat is dat onnosel leven Ons Heren Jesu Christi. Sine siele is onnosel, en volheit alre ghenaden, vierich root van berrender minnen. Sijn lichaem glorioes, blickende wit, claerre dan die sonne, al doerslaghen met geeselen en overgoten met preciosen bloede. Dat sijn die rode letteren, die ons teykene ende brieve sijn gherechter minnen. Maer die vijf grote wonden dat sijn hoetletteren daer die capitelle in dit boec beghinnen... Opent dan Gode uwe ghedachte, ende siet ane dat derde boec dat blaeu ende groene is, met finen goude bescreven... dat is een hemelsch leven, met drivoldighen claerheit ende groenheit: die eerste sinlic die andere gheestelic, die derde godlic. Ende dit boec is al bescreven met finen goude; want yeghwelc minlic inkeer te Gode dat is een veers met goude ghescreven... Drinct ende smaect, en wert dronken, en neycht u over in u boec, ende rust, ende slaept in ewighen vrede.’ Terwijl we dit lezen, is het als zagen wij aan den rand der bladzijden fijne rubrieken en frissche miniaturen vol kleur en licht opdoemen, waarin we reeds den eigenaardigen kunstzin onzer primitieven bespeuren. Die helderheid, die volzalige rust, m.i., de kenmerkende trek van Ruysbroeck's gemoed en beeldspraak, is Maeterlinck | |
[pagina 143]
| |
geheel ontgaan, wijl hij schrijft: ‘Il ne faut pas s'attendre à une oeuvre littéraire: vous n'apercevrez autre chose que le vol convulsif d'un aigle, ivre, aveugle et ensanglanté, au dessus de cimes neigeusesGa naar voetnoot(I) .’ Moest de goede prior zulke onhebbelijke grootspraak gehoord hebben, dan had hij wellicht met het hoofd geschud: ‘Dies noit en ghevoelde, hi en saelt niet wel verstaenGa naar voetnoot(2).’ O neen! geen stuipachtige vlucht, geen bewilderde uitgalming, maar na een ‘zwighen ende smelten van weelden in alle sinnen’Ga naar voetnoot(3), een bedaard uitzeggen van zijn beschouwingsleven, met hier en daar, ja, nog een huivering bij het herdenken aan ‘de stemme der minnen, die vreseliker is dan die donder’Ga naar voetnoot(4), of een ver uitzicht op het goddelijke wezen, voor wiens onpeilbare afgronden hij gestaan had, Silent upon a peak in Darien.
Op menige plaats ook heeft hij met ontzettende kracht gesproken van ‘die storme der minnen, die sijn recht alse donre slaghen, daer dat vier der minnen ute sprinct alse ghen- | |
[pagina 144]
| |
steren van blinkenden motale, ende als die vierighe blixem des hemels’Ga naar voetnoot(I); en door die samenkoppeling van ontkenningen en tegenstellingen ontzinkt, als 't ware, onze geest met onze verbeelding in het ‘abijs der ongenaemtheit’Ga naar voetnoot(2). Het zijn als bergwanden die gescheiden stonden en nu eensklaps toeslaan; ons verstand komt er tegen stuiten, en nergens langs die vlakke hemelhooge steilten is spleet noch scheur te ontdekken, die een uitzicht, hoe smal dan ook, vergunnen mocht op de onafmeetbare zee der godheid, die daarachter ligt. ‘Die hoghe nature der Godheit wert ghemerct en aneghesien, hoe si is simpelheit en eenvoldicheit, ontoeganclike hoecheit ende afgrondighe diepheit, onbegripelike breyde ende ewighe lancheit, ene duystere stille, en ene wilde woestine, alre heylighen ruste in enicheit, een ghemeine ghebruken sijnen selfs en alre heylighen in ewicheit.’Ga naar voetnoot(3) Menige dier uitdrukkingen als ‘wiselose deimsterheit’Ga naar voetnoot(4) ‘grondelose wiel’Ga naar voetnoot(5) ‘ewighe stilheit’Ga naar voetnoot(6) enz. zijn als geijkte uitdrukkingen der mystieke taal, die men reeds bij den pseudo-Dionysius den Areopagita aantreft. Men hoeft ze dus op te vatten niet als wildspraak van een excentrische natuur, maar als de onbeholpen uiting van bovenmenschelijke begrippen en gevoelens. Een andere eigenaardigheid van Ruysbroeck's voorstelling en fantazie, is dat hij dikwijls, ook om lang verleden gebeurtenissen te schetsen, zijne beelden haalt uit de werkelijkheid rondom hem en de toenmalige toestanden der maatschappij; wil hij nog konkreter zijn, dan daalt hij tot de kleinste bijzonderheden af, en geeft, met eene naïeveteit die ons glimlachen doet, vorm, kleur en afmetingen der voorwerpen op. Daarin toont hij zich weerom een man uit de middeleeuwen, toen men zong van 't Kindje Jezus dat geboren werd ‘in een boerenscheure
en daer sloten noch vensters, noch deuren.’
En van de herderkens, die als ‘arme slechte liekens,
gelijk de boeren zijn...’
aan 't kindje kwamen schenken ‘boter, melck, en saene.’
Dit blijkt voornamelijk uit het verhaal van het lijden en | |
[pagina 145]
| |
den dood van Christus, waarmede de ‘Twaelf beghinen’ eindigen; daar wordt Caïphas een ‘biscop’ geheeten, de soldaten van Pilatus ‘ridderen’, degenen die de gebeurtenissen hebben neergeschreven ‘notarise’ enz.; hoe konkreet et hoe scherp Ruysbroeck kan toezien en beschrijven, zal men opmaken uit de volgende kruisiging, die in onze letterkunde een tegenhanger heeten mag van een Vanderweyden of een Bouts. ‘Doen daden die ridderen boren drie gate in dat cruus ons Heren; en si hadden III plompe n[a]gh le, luttel minre dan een menschenvingher. En doen onteleden si Jhesum al moeder naect, en leydene op dat hout des crucen: en si nichelden beide sine voeten met enen naghele in dat nederste gat des crucen. En si recten uut sine hande en sine arme alsoe men een laken rect aen die rame. En si sloeghen doer elke hant enen plompen naghel in elke side van den cruce, en alsoe hieven si hem op in de lucht, en settene in midden tusschen II mordenaren.’Ga naar voetnoot(I) Christus wordt ons nog voorgesteld als een kamper die de menschelijke natuur, zijne bruid, door den duivel geschaakt en in een vreemd land verdreven, uit de gevangenis verlossen komt.Ga naar voetnoot(2) Na zijne dood ‘voer sijn siele neder ter helle, met groter macht en met groter vrouden, ende brac met sijnre godliker macht de poerten van motale, en die ysere greindelen.’Ga naar voetnoot(3) Na de verrijzenis zullen onze lichamen zijn ‘alsoe ondoechlic, dat al dat helsche vier, ende al die zweerde die ye gheworden, en mochten ons niet quetsen noch deren temael niet... en alsoe subtijl, ware ene mure van mottale hondert mijlen dicke, daer voer dat lichaem doer, als die scijn der sonnen doer een glas.’Ga naar voetnoot(4) Aan dien trek naar realistische werkelijkheid en de juistheid van zijnen blik, hebben we voortreffelijke schetsjes te danken van scherpe visie en fijnen spot: van sommige kannuniken zegt hij: ‘Ghi siet wel, alse men luut ten dienste ons Heren, te mettene ochte ten anderen ghetiden: es daer ghelt te wennene, so ontweckense alle, ende comen ter kerken met groten hoepen; maer en es dies niet, al luuddemen de clocken ontwee, si slapen so vaste, si en comen niet.’Ga naar voetnoot(5) In sommige kloosters ziet men nauwelijks drie of vier arme broeders naar den refter komen; de andere, die renten hebben, sijn alle in cameren besiden, ende pleghen haerre verweentheit.Ga naar voetnoot(6) | |
[pagina 146]
| |
en zooals Lazarus voor de deur van den rijken vrek lag, alsoe sit nu de arme convent inden reeftere, vore der riker poirten... ende al riepen si dat ment in den hemel [h]oren mochte, men gave hen niet een ey, ofte eenen halven harinc meer dan sy pleghen te hebbene.’Ga naar voetnoot(I) Wel eens schijnt zijn realisme, nog al grof, en de menigvuldige beelden ontleend aan den eetlust of den smaak, onpassend en gemeen; we moeten het bekennen: Ruysbroeck weet niet altijd maat te houden, maar laten we nooit uit het oog verliezen, dat hij leefde in de XIVe eeuw, toen onze bouwmeesters het hoegenaamd niet onkiesch vonden, aan de sluitsteenen der gewelven onzer kathedralen, of tusschen de loofbladeren der kapiteelen, een afschuwelijken grijns te beteilen. Dante, die ook in de XIVe eeuw schreef, heeft in zijn Hel uiterst walgelijke tafereelen geborsteld; hier echter is alles zóó doemonisch krachtig en doemonisch grootsch, dat het volk van Verona, wanneer zij hem over straat zagen gaan, van hem plachten te zeggen: ‘Daar is de man die in de hel geweest is’. Bij Ruysbroeck treft men ook krachtige uitdrukkingen aan, zooals: ‘waer 't mogelic dat een man ware van mottale, en viele op hem een dropel van den helschen zweete, hi soude versmelten.Ga naar voetnoot(2) maar men mist er de grootschheid in de opvatting: de hel is een put, waar men hooren zal, het ‘burlen en hulen der duvelen ende der verdoemder menschenGa naar voetnoot(3) - en si (de helle) sal boven toe ghesloten werden en nemmermere daerna en sal daer mensche noch duvel uut comen; mer si selen boven verstopt sijn en bedect, alse een pot daer men in stoeft.’Ga naar voetnoot(4) en al de verdoemden ‘moeten alsoe ewelic bi een bliven, als een dinc dat men te gader siedet in eenen pot.’Ga naar voetnoot(I) Die beeldspraak is geheel huiselijk, ik zou haast zeggen gemoedelijk, en daardoor ook echt vlaamsch. ‘Dat talrijke beelden en gelijkenissen ons naar de keuken en den refter verplaatsen’, zooals Kalff zegt, moet ons ook niet bevreemden; immers ook van den H. Franciscus van Assisië verhaalt men dat hij zijne lippen aflikte telkens de naam van Jezus over zijne tong kwam. De heiligen, zooals een hunner het gezegd heeft, gaan door een stadium waar het | |
[pagina 147]
| |
nacht is voor hunne zinnen, om eindelijk te geraken in den vollen dag van een alles zuiverende, ophelderende ziens- en verbeeldingskracht. Overigens alle mystieken, hoe onthecht ook aan zingenot, hebben om hunne brandende verzuchtingen en den onuitsprekelijken wellust hunner vervoeringen eenigzins te vertolken, een krachtige symboliek aangewend, die voor de oningewijden, volgens Ruysbroeck zelf, ‘wonderlike luudt.’Ga naar voetnoot(I) Ruysbroeck als Vlaming en man uit het Noorden, kiescher in dit opzicht dan de dartele zuiderlingen, ontleent zijn beeldspraak vooral aan den eetlust. ‘Die minnende siele is sonderlinghe gulsich, en ghierich en gaept wide, en wilt al hebben dat haer vertoent is.’Ga naar voetnoot(2) Christus' verlangen naar onze zielen is: ‘een hongher sonder mate groet: hij verteert ons al uut den gronde; want hi is een ghierich slockaert en heeft den mengerael: hi verteert dat merch uut onsen benen... Mochten wie sien die ghierighe ghelost die Christus heeft tote onser salicheit, wi en mochten ons niet onthouden wie en souden hem in die kele vlieghen.’Ga naar voetnoot(3) In de ‘Twaelf beghinen’ staan werkelijk enkele uitdrukkingen die voor ons onkiesch klinken; doch aan andere als de volgende zal wel een strenge calvinist maar geen katholiek zich ergeren: na het eten van het paaschlam volgens de joodsche wet, ‘gaf hi (Jezus) hem selven inden Sacramente een levende paeschlam, wel ghebraden int vier der minnen. En op den anderen dach daer na wart dat heylighe lam ghemartelijt, ghedoot en ghebraden aen dat cruce, omme onze sonden, op dat ons wel smaken soude.’Ga naar voetnoot(4) of ook Mijn vleysch is wel ghebraden aent cruce, om uw ghenade.Ga naar voetnoot(5) Luister hoe Gezelle ongeveer dezelfde beelden gebruikt: O God, die, als een edel terwe,
malsch gemalen, gingt
den oven in, aan 't kruis; en 't brood ge-
lijk van verwe,
daar gebraden hingt...’Ga naar voetnoot(6)
Vergelijk ook nog de boven aangehaalde verzen uit Ruysbroeck: | |
[pagina 148]
| |
‘Here, ick drinke soe gherne u levende bloet,’ enz. met die van Gezelle: ‘laat uw Bloed mij verwen
bei mijn dorre lippekens rood;
ach uit uwer zijden,
zinke 't lekend rozig nat,
dat mij zal verblijden
dat mij zal genezen...Ga naar voetnoot(1)
Zou het daarbij gewaagd zijn te beweren dat verscheidene dier beelden ontleend aan het braden, koken en zieden, den prior waren bijgebleven uit zijn geestelijke onderhandelingen met den ‘goeden coc’ Jan van Leeuwen? Deze immers verbleef ook op het ‘hoogland’ van het schouwende leven, en gebruikte natuurlijk een beeldspraak die hij had opgedaan wijl hij stond voor zijn braadpannen en stovende groensels.
* * *
Over de muzikale waarde van Ruysbroeck's proza mag ik kort zijn; hooger heb ik gewezen op den lossen zwier zijner volzinnen en zijn wijduitdeinenden woordenvloed, die het grondbeweeg van zijn rythmus aangeven. Men leze ook nog dit paar bladzijden met de ‘vernuftighe beelden creatuerliker wijs ute getrocken ute den eenvoldeghen wesene Gods’: ‘en hi is een scoenheit die ciert hemelrike en ertrike. En hi is een rijcdom daer alle creaturen uut ghevloten sijn en weselic in bleven sijn. En hi is een eersamheit hemelrijcs en ertrijcs, en alre creaturen...Ga naar voetnoot(2) en zoo gaat het voort, 40 zinnen lang, geregeld en eentonig in heffen en dalen, als op- en neergaande baren over de grondelooze zee der Godheid; - die gloedvolle beschrijving der hemelsche wellust ‘die sal soe groet sijn, soe menichvoudich en soe afgrondich, dat mense ghetellen noch ghemeten, noch ghedenken, noch ghesouven, noch ghespreken, noch in geenre wijs ghetonen en mach.’Ga naar voetnoot(3) Toch is alles niet effen vlak op dien breeden woordenvloed, want meer dan in zijne poëzie voelt men 's schrijvers dieproerend zielbeweeg er doorvaren. Het gevoel van innigen wellust | |
[pagina 149]
| |
ligt er op menigerlei wijze en met verschillende schakeering van klank en rythmus vertolkt: ‘Daer (in den hemel) sal sijn een overvloyen alre rijckheit en een invloyen alre weelden, en een toevloyen alles goedes, en ene jonge joghet sonder sterflicheit,’Ga naar voetnoot(1) of dit laatste niet innemend zacht heenglijdt, als een glimlach van onzeggelijke zaligheid over een opgetogen gelaat? Wordt de indruk krachtiger, dan heet het ‘swemmen [i]n weelden, ghel[i]jc den vissche in den watere’; hier klinkt het reeds hooger, intenser; maar raakt hij het oneindige ervan aan, dan luidt het overweldigend: ‘wi souden ons schiere van den live (lijf) ontcleden ende souden vlieten in die wilde zeebaren: nemmermeer en mochte ons creature verhalen (achterhalen).Ga naar voetnoot(2) Die zelfde stijging van toon zou men ook in de uiting van andere gevoelens kunnen nagaan; neem b.v. den schertstoon, met welke verscheidenheid hij hem weet aan te wenden: ‘hi (Adam) was een sot coepman, want hi gaf Gode ende sine hulde, ewich leven en dat erdsche paradijs al om eenen appelbete.’Ga naar voetnoot(3) het komt er zoo koddig uit, het klinkt zoo onnoozel kort, dat we, als 't ware, den goeden prior de schouders zien ophalen; van den hevigeren, soms vlijmend scherpen schertstoon heb ik boven voorbeelden opgegeven; nog één haal ik hier aan, om het hoogst muzikale effekt van den volzin: ‘daerna volcht noch andere chierheit: dat sijn gordele met silvere beslaghen, en sonderlinghe clatermeerse (klatergoud) en chierheit, diemen daer ane hanct, dat die joncfrouwe, die nonne, al clinkende ga alse ene hinne met bellen.’Ga naar voetnoot(4) Het gerinkel der clatermeerse, den huppelenden gang der opgesmukte jonkfrouw, dit alles heeft hij raak weergegeven. Wie de volgende zinnen een paar malen luid op wil lezen, zal te monkelen staan van genoegte over de muzikale zachtheid dier taal: ‘sine doghede (van Christus) sijn alse gulden lilien van hemelschen roke die hemelrike ende ertrike ver[v]ult hebben ende rerblijt; want si sijn ghewortelt in die substancie sire onnoeselheit, ende si wiesen ende ginge op ute enen diepen | |
[pagina 150]
| |
dale sire oetmoedicheit, ende si hadden die hete sonne sijnre minne ende sijnre berrender ghelost, daer hi sijns vader wille mede volbrachte.’Ga naar voetnoot(1) Als de hoghe geesten de levende aderen, dat zijn de gaven van den H. Geest gevolgd hebben ‘tote in den levenden gronde, daer dese fonteine haren oirspronc nemt daer werden si vervloyt en overvlogt van claerheiden in claerheiden, ende van weelden in welden; want daer dauwen die honich druppen onsprekeliker vrouden, die smelten doen en vloyen in welden godliker salicheit.’Ga naar voetnoot(2) Als schoonste voorbeeld van muzikale suggestie en plasticiteit, herleze men nog eens de kruisiging, boven aangehaald, en men lette vooral op het spel van klinkers en medeklinkers, en den fellen doorslag van den rythmus. Menig voorbeeld van dergelijke klankenschoonheid zou men kunnen aanhalen uit dit wondere hoofdstuk ‘van der hemelschen melodiën’ of van de vier liedekens die men in den hemel hooren zal en waar ‘Christus onse cantere ons voir singhen sal; en sine stemme is soe claer, soe glorioes, en luut soe wale, en hi can soe wale hemelscen sang, die thone en die floruere en sijn discantGa naar voetnoot(3).’ Elders heeft hij den aard dier muziek lieflijk geschetst: ‘Siet daer beghint een verstandich staren en een minlic neyghen in en[e] salighe soete lucht: daer is wiselose minne volbracht. Want verstandich staren en minlic neyghen, dat sijn twee hemelsce pipen die luden sonder tone en sonder note; si gaen altoes voert in dat ewighe leven, sonder ommesien ofte wederkeer; si houden tenore en concordie met alle der heylighen kerken, want die heylighe Gheest blaest den wynt daer si mede luden, en si middelen tusscen wiselose minne en blote ledighe minneGa naar voetnoot(4).’ Dit ‘verstandich staren en een minlic neyghen in ene salighe soete lucht’ is dat niet de juiste vertolking in woorden van de inwendige melodiën, onhoorbaar zwevend om de musicerende engelen van Fra Angelico en David, en door de kunst vereeuwigd, als die waarvan Keats zong: Heard melodies are sweet, but these unhear'd
Are sweeter; therefore, ye soft pipes, play on
Not to the sensual ear, but, most endear'd
Pipe to the spirit, ditties of no tone.
| |
[pagina 151]
| |
Heel vluchtig en onvolmaakt is deze schets geweest; eenigszins toch hebben we kunnen genieten van die frissche beeldspraak, overgoten met een stillen glans van vrede, en omsluierd, ook waar de trekken wat ruw zijn, met een waas van innige vroomheid; van die klanken en volzinnen, waarin iets zindert van het ingetogen blije des hemels, met nu en dan, een plotselingen slag uit den storm der minne, of een zwaar gedaver uit den afgrond der oneindigheid. Dat was de natuur lijke uiting van een ‘ghesaet ghemoede’ en een godschouwende ziel, de taal van den ‘doctor ecstaticus’ van wien de Karthuizerbroeder Geeraart ons zegt dat hij was van ‘ripen en bliden aensine’ en wiens stem, zegt Thomas a Kempis, zinderde als de vedel des Heiligen Geests. J. Heyrman, S.J. |
|