| |
| |
| |
Boekennieuws.
De Gedichten.
De twee factors waaraan een gedicht zijne esthetische waarde ontleent, zijn: de schoonheid der beelden en de intensiteit der gevoelens. Dat deze laatste voorwaarde nochtans den doorslag geeft in het bepalen der ondergane emotie, zal wel niemand ontgaan die na lezing van een streng-parnassiaansch vers bijv. een simpel maar gemoedelijk middeneeuwsch minnedichtje ter handen neemt.
Want let wel op: een vers wordt ook schoon geheeten zonder dat er een greintje poëzie insteekt; terwijl daarentegen een brok proza tot de hoogste poëzie kan gerekend worden.
Zuivere poëzie brengt den mensch in een karakteristieken geestestoestand: den droom; iedere droom nochtans is daarom niet poëtisch, er dient een bijzonder karakter bij te komen: het esthetische element; en zóo mag men poëzie psygologisch noemen: al wat ons tot esthetisch droomen vervoert of elkeen onzer droomen waarvan de erin voorkomende gevoelens ons eene schoonheidsemotie achterlaten.
Aan de voorschriften van dezen kunstregel willen wij even eenige gedichten toetsen; stroomt erin de gloed der schoonheid dan zullen bij die aanraking roode vonken spatten, getuigenis en bevestiging hunner waarde.
En vooreerst Georges Roose's eersteling, met zoo'n suggestievolle hoofding ‘Langs Water en Groen’.... Zoek ik in dit bundeltje schoone beelden, die niet ruiken naar de duffe kamer der rhetoriek, maar geuren als groote purper roode rozen in zomerhoven, dan struikel ik over beelden die nieuw misschien - nieuw immers is nog voor zoover ik weet geen synoniem van schoon - nochtans de leelijkste visie bereiden: aldus:
Manegeflonk.
Uit 't zwartste van een grauwe wolk
een gulden spin die dikke zit
De sterren in haar kobbeweb
| |
| |
tot dat de zonne met geweld
den manekrans zal breken.
nog:
Wolkendag.
Een wolkendag! de zonnetote
in 't wolkenspel heel diepe zinkt,
en boven over drijft de vlote
lijk versch gevallen sneeuw, die blinkt.
uit ‘Koe’
Wordt gij 't slachthuis niet gewaar
waar de slachter u zal vangen
om u aan het strop te hangen?
Wist gij wat er gaat gebeuren
zoudt ge u dan zoo laten sleuren
door zoo'n kleinen jongen maar?
uit ‘Aan de Mane’
Diep in den nacht, in 't Oosten ver'
stil zijt gij opgeklommen
ge doet uw wandeling nog 'ne keer
uit ‘Boschstilte’
Ik zit op 't zijig zachte mos
Wat is het stil nu in den bosch.
uit ‘'t Wintert’
nu, buiten 't wintert fel...
Slechts hier en daar, maar o zoo raar stijgt de toon een weinig boven het stoplapperige rijmgezeur.
Aldus bijv. in Musschen (bl. 16) waarvan ik hier twee stroofjes overchrijf:
| |
| |
De schoonheidsemotie die ik dan te vergeefs in Georges Roose's eersteling zoek, zal mij Herman Broeckaert in zijn derden bundel ‘Uit het Scheldeland’ niet onbetaald laten.
Lijk de sperre wil ik rijzen
Rilde en recht ten hemel op,
En met lucht en licht mij spijzen
Taai van hert en lijf en kop.
'k Wil de stormen stevig tarten
Als het woest en wild geweld
Van der wereld zwarte smarten
Beukend mij het harte kwelt.
Zoo zingt de dichter, en zoo is de mensch, een beeld van vlaamsche joligheid en jeugd: van vrijheid en blijheid, van liefde en lach!
Kent gij zijn liedekes? Zij geuren de frischheid der windekens die langs de scheldedijken slieren; zij blinken als boterbloempjes in 't groene glooiend gras: zij zijn zwanger van de stoorend-sterke aromen der veie akkerlanden!
Ze zingen, hoort! de schilders!
naar goedig-vlaamschen trant;
't Zijn knappe koene keirels
En kent gij de schilders,
En kent gij de leutige schilders niet?
| |
| |
En dan:
Welzeker, ik hoor ze geren....
of: 't Liedeke van den Schilder en 't Liedeke van den Droomer:
nu droom ik... nu droom ik van een kasteel
Met poorten en bruggen en breed rondeel,
En boomen, een eindeloos bosch in 't rond!
En bloeiende blommekes, bleek en blond!
en nog:
't Liedeken van den Vlassen broekschen Koeter.
't Zonneke lonkt zoo zoetjes
En de zomer lacht in 't groen;
Om in 't gers u wel te doen
De stallen uit! mijn beesten.
Uw buiksken zal er feesten!
verder nog: 't Liedje van 't Weertsch Boerinneke. Luister hoe 't spettert van zonnige jeugd!
Geen handekes zoo teêr als riet,
Maar handen kloek en sterk
Geen voetekes van ‘roert-me-niet’,
Maar voeten snel in 't werk!
Geen kaakskes lijk vervrozen
En zoo aakligwit als room
Lijk het appelke op den boom!
't Mag geen pimpelmeezeke zijn,
Leve de jeugd en de zonneschijn!
Ik wou het hier gansch afschrijven: hield plaatsgebrek, en meer nog de verzekering dat Gij U zelven het genoegen niet zult ontzeggen dat bundeltje te lezen - mij niet tegen.
| |
| |
Op deze levenslustige ‘Liedekes’ volgen ‘Schilderingen uit het Scheldeland’. Eerst de tryptiek ‘Rondom 't Kasteel’: ‘Winterstilte’ ‘De Beukendreef’ ‘In 't roode Licht’.
Dit zijn schilderijen, en hoeven dus vooral uit te munten door zuivere plastiek; dat de visie hier ongelukkiglijk soms vertroebeld wordt door een reeks woorden die niet de minste beeldingskracht bezitten, duidt nog op een zwakke zijde van Herman Broeckaerts beeldend vermogen.
Aldus:
Hier rijst, hoogstatig op zijn sterke zuilen
De beukentempel, streng in winterpracht
Hier troont de vreê, en wuift uit slanke bogen
Een zindrendzoete wellust, zaligzacht.
En stevig met hun armen uitgestoken
Ze staan in rijke weelde, schoongebouwd.
Er treurt beneen een spokerige leegheid
Die droef benart gelijk een beeld der dood;
Zoo eenig ligt het nu en schuwverlaten
En al die schraalheid nu zoo wintersch bloot.
Weggelaten nu dat die vergelijking met een tempel dood-versleten is, en dat die ‘strenge winterpracht’ niet goed aaneenrijmt met die ‘vreê die wuift uit slanke bogen’, en die ‘zindrendzoete wellust, zaligzacht’ - hebt gij nu werkelijk dàtgene te zien gekregen dat de dichter U diende te toonen? Gewerd U van dat alles een klare visie? Wat verbeelden die woorden? Wat zeggen aan Uwe inbeelding bijv. ‘een spokerige leegheid die droef benart gelijk een beeld der dood’, ‘een schraalheid wintersch bloot’ ‘de vreê die troont’ boomen ‘in rijke weelde, schoongebouwd’?
Lees daarna eens strofen als deze:
Het zwakke zonneke zit, schuchterschuw
In 't oosten door de beukendreef te lonken,
En stil weerkaatst het druppend schaliedak
Uit iedere panneke zijn lichte vonken.
. . . . . . . . . . . . . . .
Een wilde ganze vlucht langs over 't riet
En kleppert weg al heftig snebberbekken,
En ei, medeen daar valt heel 't ganzenkoor
Den nekke aan 't rekken en aan 't kwekken,
En 't snettert dat het hellemt wijd en ver.
| |
| |
Ginds boven 't oud kasteel lonkt 't zikkelmaantje
En blikkert in den stillen waterplas.
Wordt gij niet aanstonds het verschil gewaar, en gaat het U niet alsof gij plots uit de schemering in een hel-verlichte zaal binnentreedt? In deze laatste verzen leeft alles, de lezer ziet en hoort, de visie, de plastiek is zuiver gehouden.
Minst van al bevalt mij ‘Scheldeleven vóór Mariekerke’ een rijmloos gedicht dat al te dikwijls tot plat proza overslaat, hoor maar reeds het eerste vers
't Wegelingske liep door 't gers den dijk af
en verder:
. . . . . Ik stopte een pakske
Tabak, nauw ontvuld, en eenen stuiver
Voor een pinte in Dorus eeltigharde
Hand, (dat was de weelde voor den veerman);
eindelijk:
En ze trokken paffend heele gulpen
Rook de lucht in uit hun hangend pijpke,
Zander, Wanjes, Wiezus en ‘den Toeter’
Freer en Lodde, Janus en ‘het Vaatje’
Feelen, Peut, de Kazze... heel de bende
Ventersvolk, al struische kloeke keirels...
Noemen wij nog ‘Eind-September’ ‘Canteclaar’ en ‘Pro Christo’ om te zeggen dat de twee eerste tot de beste behooren van het bundeltje en het laatste, in zijn verwrongen vorm tot deze die wij liever hadden gemist. Bewijst dit laatste gedicht niet dat een schoon, verheven gedacht alleen niet voldoende is om poëzie te verwezenlijken?
Met vreugde mogen wij aanstippen dat de letterkundige lijn van Herman Broeckaert er eéne is die gestadig stijgt; zijne liederen hebben bijna de sobere en eenvoudige als klassieke dracht van de nog in Vlaanderen onovertroffen liederen van René De Clercq; terwijl zijne overige gedichten getuigenis afleggen van iemand die oog en hart open heeft voor de schoonheden der natuur en er bijna altijd in slaagt zijne visie zoo klaar-mogelijk weer te geven en ons zijne emotie te doen ondergaan..... ja, als er sprake is van onze Vlaamsche dichters dan telt Herman Broeckaert zeker meê!
En nu stijgen wij tot waar Hélène Swarth - hoe ook eenige critici aldus Fr. Van Eeden o.a. op hare poëzie smalen - hoog boven de nederlandsche Dichters van onzen tijd troont.
Evenals in hare vroegere gedichten blijft ook in deze ‘nieuwe Verzen’ (Amsterdam Van Kampen en Zoon) eindelooze weemoed de grondsteen; | |
| |
over Hélène's Swarths verzen hangt dezelfde grauwe sluier die haar gansche leven omfloerst.
‘Malgré moi l'Infini me tourmente’ zingt deze dichteres Alfred De Musset na: en al hare gedichten zijn de echo van die klacht; onheelbare smart gepaard aan koortsig-brandenden twijfel en alle hoop doovend ongeloof.
Met Victor Hugo zou zij mogen zeggen:
Je vous dirai qu'en moi j'interroge à toute heure
Un instinct qui begaie, en mes sens prisonnier,
Près du besoin de croire un désir de nier,
Et l'esprit qui ricane auprès du coeur
(uit ‘Les chants du crépuscule).
Hier volgt een harer sonnetten:
o Vouw mijn handen, Liefde...
o Vouw, mijn handen, Liefde, en leer mij meer gelooven,
Aan 't aardeleven niet, zoo droeve en ras voorbij,
Maar aan 't Beloofde Land, waar wandle' in feestkleedij
Bevrijde zielen blank in de eeuwge leliehoven.
O leer mij bidden weer en niet alleen voor mij
Maar voor wie, tranenzwaar mijn lied wel lieve' en loven.
Dat hun omfloersden blik weer hoopvol richt naarboven
Mijn hemeldronken lied, een leeuwrik vroom en blij.
O leer mij knielen weer en hopen en vertrouwen
En voelen d'adem Gods, waar wind mijn haar verschoof
En zien in lente-azuur al de engeloogen blauwen
En hooren serafvleugle'en harpe' in ruischend loof.
O zonder hemeldoel is leven enkel rouwen!
O doe een wonder, Liefde, en breng mij weer Geloof!
(uit ‘Nieuwe Verzen’ bl. 227)
Doch, zegt zij niet in den zelfden bundel: ik ben ‘een beeld van stilversteende tranen. De vuist gebald naar Hem die troont daarboven.’
(bl. 12.)
Haar ziel is een koninklijken arend gelijk die zonnehoog wou opwieken, maar wien de vleugels werden afgeknot.
Ruime stof, moest ik me niet beperken binnen te nauwe grenzen, biedt mij deze lijvige bundel van dit overzicht tot aanhalen.
Ook in dezen dichtbundel, en meer nog dan in hare vroegere ‘Verzen’
en ‘Poëzie’ o.a. die om de slanke volheid der lijn en trillende fijnheid van gevoel dan ook hooger staan - komt de al te gemakkelijk verzenschrijvende dichteres om het hoekje; sommige sonnetten (aldus bijv. op bl. 208) zijn niets meer dan een reeks opsommingen - een accuraatjuiste inventaris in telegraaf-stijl van beelden en impressies, maar oor deel zelf:
| |
| |
Droeve Schoonheid.
Aan 't bleekgeweende hemelgelaat
Een lijdenslach - het tragisch roode bloed
Van de avondzon, die schreiend scheiden moet -
Het klagend kweelen van een vogel, laat -
Uit verre landen blank een bloemengroet -
Een stervend kind dat blij van reizen praat
Een sterrepaerl op 't floersen doodsgewaad
Van droevendag - 't is vreugd die weenen doet.
. . . . . . . . . . . . . .
Wat er ook weze van deze zwakheden die onafscheidelijk zijn van alle kunstenaars, en er de schaduwkanten van uitmaken; Hélène Swarth is éene der weinige dichteressen en dichters van haren tijd die eigenlijk tot geen tijd behooren, maar om de algemeen-menschelijke klachten van haar dubbel Ik - behoefte aan geloof en heil gepaard aan ongeloof en weemoed - zal gelezen worden zoolang er menschen zullen leven.
Het jaarboek der Gentsche katholieke algemeene Studentenve[r]eeniging is dezen keer weêr goed verzorgd zoo wat inhoud als uitvoerirg betreft.
Het bevat onder meer andere lezenswaarde bijdragen van De Mun over Catholicisme et Socialisme. van de Limburg Stirum over l'Union des Pays Bas en van Dr Moeller over les Cardiaques.
Het letterkundig gedeelte verdient eene bijzondere melding. Namen van eenen Verhaeren, Virrès, Courouble, Belpaire, Joos en Pattyn zeggen genoeg, dat er iets degelijks in te vinden is.
Verder hebben wc de gewone verslagen over de verschillige afdeelin gen, die zooals altijd van groote leefbaarheid getuigen.
Onder de studentenbijdragen vinden we er van Nestor de Prelle over l'Idéal de la Démocratie en eene goede, korte levensschets over den onvermoeibaren de Cassagnac.
Voorts staat er goed proza te lezen van J. Van Stichele en Jan a Castro en degelijke verzen van Kluyskens en Goossenaerts.
|
|