‘Adieu, scoone weirelt!’
Do jonkvrouw sprak:
Nu sprong z'n vriend vooruit, die mijnen spot bevroedde,
en sloeg z'n kloeke greep op mijnen schouder vast,
en, trillend van z'n eindlik los-gebarsten woede
wierp hij in mijn gezicht dees bittren woordenlast:
‘'t Verwondert U dat Hij voorbijgaat, zonder spreken,
de poovre nietigheid van uwe levensdâen,
terwijl zoovele fleren uwe slaven bleken,
daar zij, betredend uwe treden, blijven gaan.
Zijn weg en is geen wegel meer van stil betrouwen,
het is de steile bane van den grooten slag,
en hij wil geene laffe schanden meer beschouwen,
maar kletterende kampen voeren, dag op dag.
En hij gelooft niet meer in uwe jonge prachten,
in uwen glimlach noch in uwen rosen mond,
omdat hij, in de puurheid zelf van zijn betrachten,
den bittren grijnslach van uw lage logen vond.
Gij vroegt U en hij gaf: het eêlste van zijn wezen,
z'n wereldwijde liefde kreitsend rondom U,
en gij, ge liet hem dan in uwe blikken lezen,
uw wreeden spot: Gij ook, ge zijt m'n slave nu.
Dan is een zerpe traan z'n oogen uitgepereld,
om d'eersten liefdedroom, die nóg vergruiseld ligt,
dan heeft hij U en uwe schoone dadenwereld,
verachtend zijn “adieu” geslingerd in 't gezicht.
Z'n kinderharte, ja, dat U zoo gauw geloofde,
het is vereenzaamd, nu in droeve twijfeling,
maar niemand, niemand toch, die ooit zijn fierheid roofde,
zoodat hij “vrijman” gaat, gelijk hij “vrijman” ging.
| |
Zoodat hij, op de dagelijksche zonde van uw leven,
den zwaren druk van zijn misprijzen wegen doet,
al zwijgend staren op de wuftheid van uw streven,
dat, ja, geen streven is, maar 't voor U wezen moet.
Daarom sla neer uw blikken, vrouw, en dat uw woorden
niet roeren aan z'n eenzaamheid en sombre kracht,
want zijne daden zullen niemands liefde moorden
maar de eedle waarheid rijzen doen in zegepracht.’
. . . . . . . . . . . . . . .
Zoo sprak er eén, die mijne spottersvraag bevroedde,
en zijne woorden wegen voort op m'n gemoed,
want ik besefte thans in late spijt en woede,
dat ik gedurig kwaad deed en niet eénmaal goed.
|
|